MIER
[Hebreeuws: nema·lahʹ].
Een klein maar enorm talrijk en wijdverbreid insekt dat in kolonies leeft en in de bijbel vermeld wordt wegens haar vlijt en instinctieve wijsheid (Spr. 6:6-8; 30:24, 25). Er zijn naar schatting zo’n 15.000 soorten en ondersoorten van mieren en deze insekten worden in alle delen der aarde, uitgezonderd de poolstreken, aangetroffen.
„EEN VOLK”
De mieren worden in Spreuken „een volk” [Hebreeuws: ‛am] genoemd, net zoals in Joël de sprinkhanen als „een natie” worden aangeduid (Joël 1:6), en die uitdrukking is heel passend voor deze kleine diertjes. Hoewel sommige mierenkolonies slechts een paar dozijn mieren omvatten, zijn er andere met een enorme bevolking die wel in de honderdduizenden loopt. Het nest of het van gangen doortrokken stuk grond waarin de mieren leven, is in de regel niet zeer groot, maar kan soms ook wel uitgroeien en een oppervlakte van 4000 m2 beslaan. Elke kolonie bestaat uit drie kasten: de „koningin” of „koninginnen”, de mannetjes en de werksters (wijfjes met onvolledig ontwikkelde voortplantingsorganen). Toch staat in de spreuk dat de mier „geen aanvoerder, beambte of heerser heeft”. De „koningin” is dit niet in regerende zin en zou eerder de mieren-„moeder” genoemd kunnen worden, want haar taak bestaat voornamelijk in het leggen van eitjes. Terwijl een mieren-„koningin” wel 15 jaar kan worden, leven de mannetjes slechts lang genoeg om te paren en sterven dan. De werkstermieren, die een levensduur van ongeveer zes jaar hebben, verrichten diverse taken, zoals het zoeken en verzamelen van voedsel voor de kolonie, het voeden van de „koningin”, de verzorging van de larven, de reiniging van het nest of het graven van nieuwe kamers wanneer uitbreiding nodig is, en de verdediging van het nest. Zelfs in een en dezelfde kolonie kunnen de werkstermieren verschillend van grootte en lichaamsbouw zijn. Wanneer het nest overvallen wordt, treden de grotere soms op als „soldaten”. Hoewel het werk tamelijk precies ingedeeld is (in sommige kolonies geschiedt de arbeidsverdeling naar de leeftijd van de werksters en in andere naar hun grootte) en hoewel er een betrekkelijk gecompliceerde sociale organisatie bestaat, blijkt toch uit niets dat er bij hen een „beambte” of taakoplegger is.
INSTINCTIEVE WIJSHEID
De ’wijsheid’ van de mieren is niet het produkt van intelligente redenering, maar spruit voort uit de instincten waarmee ze door hun Schepper begiftigd zijn. Onderzoekingen hebben bijvoorbeeld aangetoond dat een mier die op een (door een andere mier aangebracht) geurspoor komt dat toevallig een kring beschrijft, dit spoor in een kringetje blijft volgen tot ze van uitputting sterft. De verschillende mierensoorten tonen hun ’instinctieve wijsheid’ op diverse manieren. Terwijl veel mieren onderaardse nesten bouwen, graven sommige (de „reuzenmieren”) gangen en kamers in hout. Andere bouwen in bomen nesten van bladeren. De weefmieren „naaien” zelfs de bladeren aaneen door hun larven, die zijden draden kunnen produceren (volwassen mieren kunnen geen spinsel uitscheiden), te gebruiken voor het aan elkaar spinnen van de bladeren. Weer andere bouwen nesten van „karton”, een mengsel van houtvezels en speeksel, soms met nog wat zand vermengd.
Eens dacht men dat alle mieren in wezen vleeseters waren, die van andere insekten en kleine diertjes leefden, en dat ze geen voedsel voor de wintermaanden ’verzamelden’ omdat ze gedurende dat seizoen een winterslaap hielden. Derhalve bekritiseerden sommige geleerden de bijbel omdat daarin staat dat de mier „in de zomer haar voedsel” bereidt en „in de oogst haar voedselvoorraden” verzamelt (Spr. 6:8). Thans is echter bekend dat bepaalde mieren, die in droge gebieden leven, bijna uitsluitend van zaden leven. De zwarte Atta barbara en de bruine Atta structor zijn twee van de mierensoorten die in Palestina het veelvuldigst voorkomen. Ze eten zaden, die ze in de zomer in grote hoeveelheden opslaan en waarmee ze zich in tijden zoals de winter, wanneer het moeilijk wordt voedsel te bemachtigen, voeden.
De ’instinctieve wijsheid’ van andere mieren blijkt ook uit de wijze waarop ze aan hun voedsel komen. Veel mierensoorten voeden zich met een nectarachtige vloeistof, „honingdauw” genoemd, die bladluizen en schildluizen uitscheiden wanneer ze door mieren worden gestreeld (of „gemolken”). Sommige mieren houden bladluis-„kudden” en verzorgen de bladluiseieren gedurende de winter in hun nesten en brengen de bladluizen dan, wanneer het warmere weer het toelaat, naar hun voedingsbron, de wortels van bepaalde planten (The Smithsonian Series, Deel 5, blz. 172, 173). De zogenaamde „honingmier” lost het probleem van het opslaan van voorraden honingdauw op door een aantal werkstermieren net zo lang te voeren tot hun achterlijf dermate opgezwollen is dat het op een erwt lijkt. In deze toestand hangen deze dieren dan als honingvaten min of meer onbeweeglijk aan de zoldering van de voorraadkamer. Wanneer de nestgenoten geen ander voedsel meer vinden, geven deze levende honingvaten hun inhoud aan ze af, en wel druppelsgewijs door de mond. De „bladsnijdermieren” of „parasolmieren” houden zich met tuinieren bezig; ze transporteren bladstukken naar hun nest, kauwen ze fijn en gebruiken ze dan als voedingsbodem voor de cultuur van een bepaalde schimmel. Aan het kweken van schimmels wordt grote zorg besteed. Als er een nieuw nest wordt gesticht, neemt de „koningin” in de mondholte een kleine hoeveelheid schimmel mee om het eerste „bed” van een nieuwe onderaardse „tuin” aan te leggen.
VOORBEELDIGE KENMERKEN
Door aldus de mier aan een kort onderzoek te onderwerpen, wordt kracht bijgezet aan de vermaning: „Ga naar de mier, gij luiaard; zie haar wegen en word wijs.” Opmerkelijk is niet alleen dat ze instinctief voor de toekomst zorgen, maar ook hun volharding en vastbeslotenheid zijn zeldzaam. Het komt dikwijls voor dat mieren iets dragen of krampachtig meeslepen dat minstens tweemaal zo zwaar is als zijzelf en daarbij doen ze al het mogelijke om hun specifieke taak te vervullen en weigeren terug te keren, ook al kan het zijn dat ze van een steile helling afvallen, afglijden of afrollen. Hun onderlinge samenwerking is opmerkelijk; ze houden hun nest heel schoon en zijn zeer bezorgd om hun nestgenoten. Raakt een mier geblesseerd of uitgeput, dan schieten andere mieren te hulp om haar naar het nest terug te brengen.