TIJDEN DER NATIËN.
Nadat Jezus over de ophanden zijnde verwoesting van de stad Jeruzalem had gesproken, zei hij het volgende: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën [tijden der heidenen, NBG; SV] zijn vervuld” (Luk. 21:24). Wat de betekenis is van de tijdsperiode die wordt aangeduid door de uitdrukking „tijden der natiën [Grieks: kaiʹroi ethʹnon]” en wat in deze uitdrukking opgesloten ligt, is het onderwerp van heel wat discussies geweest.
BETEKENIS VAN „TIJDEN”
Het op deze plaats gebruikte woord „tijden” is afkomstig van het Griekse woord kaiʹros (meervoud: kaiʹroi), dat volgens An Expository Dictionary of New Testament Words (door W. E. Vine, 1962, Deel IV, blz. 138) „een vastgestelde of definitieve periode, een tijdperk, soms een gelegen of geschikte tijd aanduidt”. Met het oog op de betekenis van het woord „tijden” (kaiʹroi) zoals het in de bijbel wordt gebruikt, kan terecht worden verwacht dat de uitdrukking „de bestemde tijden der natiën” geen betrekking heeft op iets vaags of onbepaalds, maar veeleer op een „vastgestelde of definitieve periode”, een „precieze of beslissende tijd” met een definitief begin en een definitief einde.
DE „NATIËN” EN „JERUZALEM”
De betekenis van Jezus’ woorden houdt noodzakelijkerwijs verband met zijn verwijzing naar het ’vertreden van Jeruzalem’, hetgeen volgens zijn zeggen zou voortduren totdat de „bestemde tijden der natiën” waren vervuld. Het begrip „natiën” of „heidenen” is een vertaling van het Griekse woord ethʹne, dat „volken” of „natiën” betekent en door de bijbelschrijvers specifiek werd gebruikt om de niet-joodse natiën aan te duiden.
Jeruzalem was de hoofdstad van de natie Israël, en over haar koningen uit de geslachtslijn van David werd gezegd dat zij „op Jehovah’s troon” zaten (1 Kron. 29:23); als zodanig vertegenwoordigde de stad de zetel van de door God ingestelde regering of het typologische koninkrijk Gods, dat zijn heerschappij door middel van het huis van David uitoefende. Met zijn berg Sion was Jeruzalem „de stad van de grote Koning” (Ps. 48:1, 2). Vandaar dat Jeruzalem het koninkrijk van de dynastie van koning David ging symboliseren, zoals Washington, Londen, Parijs en Moskou de regeringen van de hedendaagse natiën vertegenwoordigen en er in die zin ook in nieuwsbulletins naar wordt verwezen.
Het begin van het ’vertreden’
Het ’vertreden’ van dat koninkrijk in de dynastie van Davidische heersers begon niet pas toen de Romeinen de stad Jeruzalem in 70 G.T. verwoestten. Het begon eeuwen voordien met de omverwerping van die dynastie in 607 v.G.T. door de Babyloniërs, toen Nebukadnezar Jeruzalem verwoestte en de onttroonde koning Zedekia gevangennam, waarna het land woest kwam te liggen (2 Kon. 25:1-26; zie CHRONOLOGIE). Dit stemde overeen met de profetische woorden die in Ezechiël 21:25-27 tot Zedekia werden gericht, namelijk: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. . . . Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” Uit de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat degene die het „wettelijke recht” op de door Zedekia verbeurde Davidische kroon heeft, Jezus Christus is, over wie de engel die zijn geboorte aankondigde, zei: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” — Luk. 1:32, 33.
Nadat Jeruzalem in 607 v.G.T. was gevallen, oefenden de heidense machten heerschappij over de gehele aarde uit. De Davidische dynastie en heerschappij werd onderbroken, en Jeruzalem of datgene wat erdoor werd gesymboliseerd, zou dus net zolang ’vertreden’ worden als Gods koninkrijk, dat zijn heerschappij door middel van Davids huis uitoefende, zich onder de overheersing door heidense machten in een vernederde toestand van inactiviteit zou bevinden. — Vergelijk Ezechiël 17:12-21; zie ook de beschrijving van de val van Medo-Perzië in Daniël 8:7, 20.
VERBAND MET DANIËLS PROFETIEËN
In deze profetie betreffende de tijd van het einde verwees Jezus minstens tweemaal naar de inhoud van het boek van de profeet Daniël. (Vergelijk Mattheüs 24:15, 21 met Daniël 11:31; 12:1.) In het boek Daniël vinden wij een levendige beschrijving van de overheersing van de aarde door de heidense machten gedurende hun „bestemde tijden”. In het tweede hoofdstuk van Daniël staat het profetische visioen (dat koning Nebukadnezar ontving) van het grote beeld dat volgens de geïnspireerde verklaring van Daniël een afbeelding vormt van de opmars der heidense wereldmachten, die ten slotte eindigt met hun vernietiging door het koninkrijk dat door „de God des hemels” wordt opgericht en dat vervolgens over de gehele aarde zal regeren (Dan. 2:31-45). Het is opmerkenswaard dat het beeld begint met het Babylonische Rijk, de eerste wereldmacht die ’Jeruzalem vertrad’ door de Davidische dynastie omver te werpen en „Jehovah’s troon” in Jeruzalem onbezet te laten. Hierdoor wordt ook bevestigd dat de „bestemde tijden der natiën” begonnen toen Jeruzalem in 607 v.G.T. werd verwoest.
Het droomvisioen van de boom in Daniël hoofdstuk 4
Eveneens in het boek Daniël vinden wij een treffende overeenkomst met de wijze waarop Jezus het woord „tijden” met betrekking tot de „natiën” of heidense machten gebruikt. En opnieuw is Nebukadnezar, die Davids nakomeling Zedekia onttroonde, degene die nog een visioen kreeg dat, zoals Daniël uitlegde, verband hield met door God ingesteld koningschap. Het was een symbolisch visioen van een reusachtige boom die op bevel van een engel uit de hemel omgehakt moest worden. De tronk werd vervolgens door een band van ijzer en van koper omsloten en moest zo tussen het gras van het veld blijven staan totdat er „zeven tijden” over voorbij waren gegaan. „Zijn hart worde veranderd zodat het niet meer dat van een mens is en een dierehart worde hem gegeven, en laten er zeven tijden over hem voorbijgaan. . . . opdat de levenden mogen weten dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt.” — Gelieve het hele visioen in Daniël 4:10-17 te lezen.
De vervulling houdt verband met de „bestemde tijden der natiën”
Ongetwijfeld werd het visioen in Nebukadnezar zelf vervuld. (Zie Daniël 4:31-35.) Daarom denken sommigen dat de rechtstreekse profetische toepassing alleen hem gold en zien zij in dit visioen slechts de afbeelding van de eeuwige waarheid van ’Gods oppermacht over alle andere menselijke of vermeende goddelijke machten’. Zij erkennen dat die waarheid of dat beginsel niet slechts in Nebukadnezars geval opgaat, maar zien niet in dat het profetische visioen betrekking heeft op een specifieke tijdsperiode of goddelijke tijdtafel. Een onderzoek van het hele boek Daniël onthult echter dat overal in de daarin opgetekende visioenen en profetieën het tijdselement opvallend is, en de in elk van die visioenen beschreven wereldmachten worden niet als op zichzelf staand beschouwd en de beschreven gebeurtenissen niet gepresenteerd als toevallig plaatsvindend, waarbij het tijdselement onduidelijk blijft, maar veeleer zo dat ze in een historisch raamwerk of tijdsverloop passen. (Vergelijk Daniël 2:36-45; 7:3-12, 17-26; 8:3-14, 20-25; 9:2, 24-27; 11:2-45; 12:7-13.) Bovendien wijst het boek herhaaldelijk vooruit naar de afloop, die het thema van deze profetieën vormt: de oprichting van een universeel en eeuwig koninkrijk Gods, waarin de heerschappij door de „mensenzoon” wordt uitgeoefend (2:35, 44, 45; 4:17, 25, 32; 7:9-14, 18, 22, 27; 12:1). Het boek onderscheidt zich in de Hebreeuwse Geschriften ook doordat het naar de „tijd van het einde” verwijst. — 8:19; 11:35, 40; 12:4, 9.
Met het oog op het bovenstaande schijnt het niet logisch te zijn het visioen van de symbolische „boom” en de „zeven tijden” die in dat visioen worden vermeld, te beschouwen als slechts betrekking hebbend op de zeven jaar van waanzinnigheid, de daaropvolgende genezing en het opnieuw op de troon plaatsen van één Babylonische heerser, vooral niet wanneer men in aanmerking neemt dat Jezus zelf profetisch naar de „bestemde tijden der natiën” verwees. Het tijdstip waarop het visioen werd gegeven: op het kritieke punt in de geschiedenis waarop God, de Universele Soeverein, had toegelaten dat het door hem onder zijn verbondsvolk opgerichte koninkrijk omvergeworpen werd; de persoon aan wie het visioen werd geopenbaard: de heerser die als het goddelijke werktuig diende om deze omverwerping tot stand te brengen en die daardoor met goddelijke toelating de wereldheerschappij ontving, d.w.z. een heerschappij zonder inmenging van enig typologisch koninkrijk van Jehovah God; en het hele thema van het visioen, namelijk: dat „de levenden mogen weten dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt” (Dan. 4:17) — dit alles verschaft krachtige redenen om te geloven dat het uitvoerige visioen en de interpretatie ervan in het boek Daniël werden opgenomen omdat erdoor wordt onthuld hoe lang de „bestemde tijden der natiën” zouden duren en wanneer Gods koninkrijk onder zijn Christus opgericht zou worden.
De symboliek van de boom en Gods soevereiniteit
De in dit profetische visioen gebruikte symbolen zijn geenszins uniek. Op andere plaatsen in de bijbel worden bomen gebruikt om regeringsmachten af te beelden, met inbegrip van de regeringsmacht van Gods typologische koninkrijk in Jeruzalem. (Vergelijk Rechters 9:6-15; Ezechiël 17:1-24; 31:2-18.) Een aantal keren wordt er gesproken over het doen ontspruiten van een tronk en het opschieten van een symbolisch „rijsje” of een symbolische „spruit” of „loot” als een afbeelding van de hernieuwing van de heerschappij in een bepaalde afstammings- of geslachtslijn — vooral in de Messiaanse profetieën (Jes. 10:33–11:10; 53:2-7; Jer. 23:5; Ezech. 17:22-24; Zach. 6:12, 13; vergelijk Job 14:7-9). Jezus sprak over zichzelf als „de wortel en de nakomeling van David”. — Openb. 5:5; 22:16.
Het is duidelijk dat waar het in het visioen om gaat, is dat Jehovah God onbeperkte soevereiniteit uitoefent in het „koninkrijk der mensheid”, en dit verschaft de sleutel tot het volledige begrip van het visioen. De boom blijkt van toepassing te zijn op Nebukadnezar, die op dat punt in de geschiedenis het hoofd van de dominerende wereldmacht Babylon was. Maar voordat Nebukadnezar Jeruzalem veroverde, was het typologische koninkrijk van God, dat vanuit die stad regeerde, het middel waardoor Jehovah zijn rechtmatige soevereiniteit over de aarde tot uitdrukking bracht. Het vormde dus een goddelijke belemmering of barrière waardoor Nebukadnezar verhinderd werd zijn doel, namelijk wereldheerschappij, te bereiken. Door toe te laten dat dat typologische koninkrijk in Jeruzalem werd omvergeworpen, stond Jehovah toe dat zijn eigen zichtbare uitdrukking van soevereiniteit, uitgeoefend door middel van de Davidische koningsdynastie, werd ’omgehakt’. De uitdrukking en uitoefening van wereldheerschappij in „het koninkrijk der mensheid”, zonder belemmering te ondervinden van een typologisch koninkrijk van God, kwam nu in handen van de heidense natiën (Klaagl. 1:5; 2:2, 16, 17). In het licht van deze feiten blijkt de „boom” een ruimere en verstrekkender toepassing te hebben en niet alleen op Nebukadnezar te duiden, maar een afbeelding te zijn van wereldsoevereiniteit of wereldheerschappij door Gods regeling.
De hernieuwing van wereldheerschappij krachtens goddelijk recht
God maakt hier echter duidelijk dat hij deze wereldheerschappij niet voor altijd aan de heidense natiën overlaat. Het visioen laat zien dat Gods zelfbeperking (afgebeeld door de banden van ijzer en van koper om de „tronk” van de boom) zou duren totdat er „zeven tijden over hem [de tronk] voorbijgaan” (Dan. 4:16, 23, 25). Daarna zou God, aangezien „de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid”, de wereldheerschappij geven „aan wie hij wil” (Dan. 4:17). Het profetische boek Daniël zelf laat zien dat degene aan wie „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk [wordt] gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”, de „mensenzoon” is (Dan. 7:13, 14). Jezus’ profetie, waarin melding wordt gemaakt van de „bestemde tijden der natiën”, wijst er onmiskenbaar op dat die wereldheerschappij uitgeoefend zal worden door Christus Jezus als Gods uitverkoren koning, de erfgenaam van de Davidische dynastie (Matth. 24:30, 31; 25:31-34; Luk. 21:27-31, 36). De symbolische „tronk”, waardoor wordt afgebeeld dat God het soevereine recht om wereldheerschappij in „het koninkrijk der mensheid” uit te oefenen behoudt, zou dus opnieuw uitspruiten in het koninkrijk van zijn Zoon. — Ps. 89:27, 35-37.
ZEVEN SYMBOLISCHE TIJDEN
Toen het visioen in Nebukadnezar persoonlijk in vervulling ging, waren de „zeven tijden” klaarblijkelijk zeven jaren, gedurende welke tijd hij waanzinnig was, waarbij hij verschijnselen als van lycantropie vertoonde en zijn troon verliet om als een beest in het veld gras te eten (Dan. 4:33-36). Het is opmerkenswaard dat de uitoefening van wereldheerschappij door de heidense machten in de bijbel wordt gepresenteerd onder de gedaante van beesten, die gekant zijn tegen het heilige volk van God en hun „Vorst der vorsten”. (Vergelijk Daniël 7:2-8, 12, 17-26; 8:3-12, 20-25; Openbaring 11:7; 13:1-11; 17:7-14.) Volgens lexicografen heeft het in Daniëls profetie gebruikte woord „tijden” (van het Aramese ‛id·danʹ) betrekking op „jaren”. (Zie Lexicon in Veteris Testamenti Libros door Koehler en Baumgartner, blz. 1106; A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament door Brown, Driver en Briggs, blz. 1105.) De lengte van een in die betekenis gebruikt jaar is 360 dagen, want uit Openbaring 12:6, 14 blijkt dat drie en een halve tijd overeenkomt met „duizend tweehonderd zestig dagen”. (Vergelijk ook Openbaring 11:2, 3.) „Zeven tijden” zouden volgens deze berekening gelijk zijn aan 2520 dagen. Dat een specifiek aantal dagen in het bijbelse verslag gebruikt kan worden om profetisch een overeenkomend aantal jaren af te beelden, kan men opmaken uit de verslagen in Numeri 14:34 en Ezechiël 4:6. Alleen door de daar vermelde formule van „een dag voor een jaar” op de „zeven tijden” van deze profetie toe te passen, kan het visioen uit Daniël hoofdstuk 4 een betekenisvolle vervulling hebben die, zoals op grond van het tot dusver geboden bewijsmateriaal verwacht kan worden, zich uitstrekt voorbij de dagen van de reeds lang gestorven Nebukadnezar. Bijgevolg komen de „zeven tijden” overeen met 2520 jaar.
Het is een opmerkenswaardig historisch feit dat in de uitgave van maart 1880 van het tijdschrift The Watch Tower op grond van de bovengenoemde punten en bewijzen het jaar 1914 werd geïdentificeerd als de tijd waarop er een eind zou komen aan de „bestemde tijden der natiën” (en de aan de heidense heersers tijdelijk vergunde macht). Dit was zo’n 34 jaar voordat het bewuste jaar aanbrak en de door dit jaar ingeluide betekenisvolle gebeurtenissen een aanvang namen. In de uitgave van 30 augustus 1914 van The World, een van de belangrijkste Newyorkse kranten in die tijd, stond in haar zondagsbijlage een speciaal artikel, waarin het volgende werd gezegd: „Het uitbreken van de verschrikkelijke oorlog in Europa heeft een buitengewone profetie in vervulling doen gaan. De afgelopen vijfentwintig jaar hebben de ’Internationale Bijbelonderzoekers’ . . . de wereld via predikers en door middel van de pers bekendgemaakt dat de Dag der Gramschap waarover in de bijbel wordt geprofeteerd, in 1914 zou aanbreken.”
De gebeurtenissen die zich sinds de herfst van 1914 G.T. hebben voorgedaan, zijn algemeen bekende geschiedenis, te beginnen met het uitbreken van de grote oorlog, de eerste wereldoorlog in de menselijke geschiedenis en de eerste waarbij het niet ging om de heerschappij over alleen Europa, Afrika of Azië, maar om de wereldheerschappij. — Luk. 21:7-33; Openb. 11:15-18; zie LAATSTE DAGEN; TEGENWOORDIGHEID.