ARCHEOLOGIE
[Grieks: ar·chai·o·loʹgi·a, verhaling van oude geschiedenissen].
Onder bijbelse archeologie verstaat men de studie van de in de bijbel genoemde volken en gebeurtenissen aan de hand van het boeiende getuigenismateriaal dat in de aarde verborgen ligt. De archeoloog legt gesteente, ruïnes van muren, gebouwen en verwoeste steden bloot en onderzoekt ze; hij graaft aardewerk, kleitabletten, inscripties, grafsteden en andere oude overblijfselen — artefacten genaamd — op, waaruit hij inlichtingen verzamelt. Zulke studies dragen dikwijls bij tot een beter begrip van de omstandigheden waaronder de bijbel werd geschreven en waaronder de mensen des geloofs uit de oudheid leefden, alsook van de talen waarvan zij en de omliggende volken zich bedienden. Daardoor is ook onze kennis verruimd omtrent de in de bijbel voorkomende landen en gebieden, zoals Palestina, Egypte, Perzië, Assyrië, Babylon, Klein-Azië, Griekenland en Rome.
Men heeft op die manier heel wat achtergrondinlichtingen gekregen waardoor een beter begrip mogelijk is van bijbelse verwijzingen naar vele facetten van het leven: het gezin, kinderen, kleding, huizen, klimaat, planten, dieren, veldgewassen, handelsbetrekkingen, nationale groepen en religieuze gebruiken. Het heeft veel nut afgeworpen dat in de bijbelse geschiedenis genoemde steden, dorpen en plaatsen geografisch gelokaliseerd konden worden. De archeologie onthult veel over de ontaarde religie van de Kanaänitische volken. Ze verschaft ons een levendig beeld van hun geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Ze bevestigt het beeld dat de bijbel van het oude Palestina schildert, namelijk dat het door vele stadskoningen werd beheerst, die voortdurend oorlog met elkaar voerden. Ze heeft Assyrische reliëfs aan het licht gebracht, waarop de kleding van de Semieten te zien is, en ze heeft ertoe bijgedragen dat wij ons er thans een voorstelling van kunnen maken hoe de mensen in de dagen van Jakob, ten tijde van Elisa en gedurende de aardse bediening van Christus hebben geleefd.
Archeologische vondsten hebben vele onbewezen beweringen van bijbelcritici weerlegd, zoals bijvoorbeeld hun bewering dat Mozes de kunst van het schrijven niet verstond, Belsazar geen historisch figuur was (Dan. hfdst. 5) en het bijbelse verslag over de Hebreeuwse patriarchen ’een verdichtsel is, dat stoelt op het bedoeïenenleven van Israël in de 8ste of 9de eeuw’. Terwijl critici eens beweerden dat de religie van Israël slechts een verdere ontwikkeling was van ideeën die er door naburige volken op na werden gehouden, heeft de archeologie echter aangetoond dat er een opvallend onderscheid bestond tussen de door God geopenbaarde vorm van aanbidding en de religie van de omliggende natiën.
OPGRAVINGSMETHODEN
De ontdekkingen van de archeoloog zijn het resultaat van geduldig graafwerk. Soms liggen de ruïnes van oude koninkrijken en natiën slechts enkele meters onder de aardoppervlakte. Steden in het Midden-Oosten werden in de oudheid vele malen herbouwd. Op afgebrokkelde muren, op puinhopen en de fundamenten van oude gebouwen werden steeds weer nieuwe grondslagen gelegd, totdat deze steden grote aardheuvels werden. In zulke tells of aardheuvels verzegelde elke nieuwe laag de geschiedenis van de vroegere, daaronder liggende tijdperken. Aldus hoeven hedendaagse archeologen dikwijls slechts bij de top van een ruïneheuvel te beginnen om vervolgens stad na stad door te graven en zo als het ware terug te graven in de tijd tot de oudste stad die duizenden jaren geleden werd gebouwd.
Wanneer de opgraver eenmaal een tell of aardheuvel heeft uitgezocht waarin gegraven moet worden, maakt hij een voorlopige graving om de bestaande lagen te identificeren. Elke periode van bewoning is aan een duidelijk zichtbare laag, ook stratum genoemd, te herkennen. Elke aardlaag waarop gedurende enige tijd is gelopen, en elke puinlaag wordt door een verandering in de vastheid, kleur en structuur van de grond gekenmerkt en is als een onderscheiden streep herkenbaar wanneer men de heuvel in doorsnede beziet. (Zie afbeelding.) De opeenvolgende niveaus gelijken enigszins op de bladzijden van een boek: in de mate dat men ze kan begrijpen, vertellen ze de doorlopende geschiedenis van de stad over een periode die honderden, zo niet duizenden jaren teruggaat. En net als de bladzijden van een boek moeten ze ook in hun juiste volgorde bestudeerd worden. De archeoloog begint daarom in een bepaald gebied slechts laag na laag te verwijderen om de verschillende periodes niet door elkaar te halen. Elke vondst wordt door hem zorgvuldig onderzocht en geregistreerd. Soms moet hij de aarde zelfs zeven om kleinere voorwerpen te ontdekken. Wat echter nog belangrijker is, hij neemt nota van de precieze omstandigheden waarin elke vondst werd aangetroffen om ze zodoende tot het juiste tijdvak te rekenen.
INTERPRETATIE
Veel hangt van het waarnemingsvermogen van de archeoloog af. Van de dikte van een pilaar uitgaand, kan hij trachten de oorspronkelijke hoogte van een kamer te schatten. Uit de vorm van een gebouw is wellicht op te maken waartoe het eens heeft gediend. De potscherven die hij vindt, vertellen wellicht iets over de cultuur van het volk. Wanneer plotseling dezelfde kunstig gemaakte koperen werktuigen optreden zoals men die reeds in een ander land heeft gevonden, wordt dit als een duidelijk teken van handelsbetrekkingen beschouwd. Een snelle verandering in de stijl van de ceramiek zou (daar de pottenbakkerskunst hoofdzakelijk op plaatselijk niveau werd bedreven) erop kunnen duiden dat de stad in handen van vreemde veroveraars viel. Is de nieuwe ceramiekstijl bekend, dan kan men vaststellen wie de veroveraars waren. Een met as bestrooide oppervlakte en brandplekken op de muren duiden wellicht op de verwoesting van de stad. Een laag stuifzand toont waarschijnlijk aan dat de plaats een tijdlang verlaten was. Men heeft vastgesteld dat zulke plotselinge veranderingen in Palestina zowel uit de tijd stammen waarin er — naar men vermoedt — Egyptische veroveraars optraden, alsook uit de tijd waarin de Israëlieten het land veroverden.
Uit kostbare stenen vervaardigde sieraden, die ver van hun plaats van herkomst gevonden worden, tonen tot welke verre gebieden de handel zich in de oudheid uitstrekte. In ruïnes verstrooid liggende beenderen verraden welke huisdieren er werden gehouden en op welke wilde dieren er voor voedsel werd gejaagd. Aan de gedroogde resten in oude kruiken kan men zien welke graansoorten en vruchten de mensen aten. Met betrekking tot al zulke methoden van interpretatie moet echter gezegd worden dat de conclusies waartoe de archeologen komen, vaak uiteenlopen en dat zienswijzen die men er eens op na hield, later misschien verworpen worden.
DATERING
Gebouwen worden gedateerd naar datgene wat men in de muren of onmiddellijk onder de vloeren vindt. Vanaf de 5de eeuw v.G.T. en vooral vanaf de 3de eeuw v.G.T. werden er in overvloedige mate munten in omloop gebracht. Wanneer men dus munten in gebouwen vindt, vormt dit een grote hulp om vast te stellen in welke tijdsperiode men ze moet plaatsen. Mesopotamische tempels kunnen soms gedateerd worden aan de hand van bakstenen, waarop vaak niet alleen de naam staat van de tempel en van de god waaraan deze was gewijd, maar ook de naam van de koning ter ere van wie de tempel werd opgericht. In Egypte kan men op hoekstenen en fundamentstenen wellicht de naam lezen van de farao onder wiens regering het gebouw werd opgetrokken.
Een genialere methode om relatieve datums vast te stellen, werd in 1890 door de beroemde archeoloog Flinders Petrie uitgevonden. Op de plaats van de oude bijbelse stad Lachis bestudeerde hij zorgvuldig de bekers en kroezen, kannen en kruiken waaruit vele generaties van mensen aten en dronken — gebruiksvoorwerpen uit het dagelijks leven, die men direct weggooide wanneer ze eenmaal gebroken waren. Hij ontdekte dat de trant van dit aardewerk van laag tot laag veranderde, en hij werkte aan de hand daarvan een tabel uit waarin elk type van vaatwerk een bepaalde plaats in een historische opeenvolging werd toegewezen. Gewone potscherven worden bij elke opgraving in grote hoeveelheden gevonden; soms kan men op één enkele dag wel 50 tot 100 manden daarmee vullen. Wanneer men een type dat op Petries tabel wordt aangetroffen, ook in een naburige stad vindt, neemt men aan dat het ongeveer uit hetzelfde tijdperk stamt.
BELANGRIJKE OPGRAVINGSPLAATSEN EN VONDSTEN
Met behulp van de archeologie zijn vele historische bijzonderheden van het bijbelse verslag met betrekking tot de bijbelse landen bevestigd en gegevens die eens door de hedendaagse critici in twijfel werden getrokken, gestaafd.
Babylonië
Bij opgravingen in en om de oude stad Babylon werden verscheidene zigurrats — piramidevormige, trapsgewijs gebouwde tempeltorens — blootgelegd, onder andere ook de ruïne van de tempel Etemenanki binnen de muren van Babylon. Opgetekende berichten en inscripties die men met betrekking tot zulke tempels heeft gevonden, bevatten dikwijls de woorden: „Zijn top zal tot in de hemelen reiken”, en koning Nebukadnezar zou volgens een opgetekend bericht hebben gezegd: „Ik verhoogde de top van de terrassentoren te Etemenanki, zodat de top ervan met de hemelen wedijverde.” Op een ten N. van de Mardoektempel in Babylon gevonden fragment wordt de ineenstorting van zo’n zigurrat als volgt vermeld: „De bouw van deze tempel krenkte de goden. Op een nacht haalden zij wat was gebouwd, omver. Zij verstrooiden hen naar alle kanten en maakten hun spraak vreemd. Zij belemmerden de vooruitgang.” De zigurrat te Oeroek (het bijbelse Erech) bleek van leem, baksteen en asfalt te zijn gebouwd. — Vergelijk Genesis 11:1-9.
In de nabijheid van de Isjtarpoort in Babylon ontdekte men zo’n 300 spijkerschrifttabletten uit de regeringstijd van koning Nebukadnezar. Onder de daarop vermelde namen van de arbeiders en gevangenen die destijds in Babylon woonden en mondvoorraad kregen, verschijnt „Jaukin, koning van het land Jahud”. Daarmee wordt Jojachin, de koning van Juda, bedoeld, die na de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar in 618/617 v.G.T. naar Babylon werd gebracht, maar door Evil-Merodach, Nebukadnezars opvolger, uit het huis van bewaring werd ontslagen en gedurende de rest van zijn leven dagelijks van voedsel werd voorzien (2 Kon. 25:27-30). Ook worden vijf van zijn zonen op deze tabletten genoemd. — 1 Kron. 3:17, 18.
In de tweede helft van de 19de eeuw hebben opgravingen in de nabijheid van het hedendaagse Bagdad talrijke kleitabletten en -cilinders aan het licht gebracht, waaronder de beroemd geworden Naboniduskroniek. Dit document weerlegt ontwijfelbaar alle bezwaren die worden geopperd tegen het bericht in Daniël hoofdstuk 5, volgens hetwelk Belsazar in Babylon regeerde toen het viel. De kroniek bewijst dat Belsazar, de oudste zoon van Nabonidus, de mederegent van zijn vader was en dat Nabonidus in de tweede helft van zijn regering de heerschappij over Babylon aan deze zoon toevertrouwde.
Ook Ur, de oorspronkelijke woonplaats van Abraham (Gen. 11:28-31), blijkt een belangrijke metropool met een hoog ontwikkelde beschaving te zijn geweest. Deze Soemerische stad lag aan de Eufraat in de nabijheid van de Perzische Golf. Blijkens opgravingen die daar onder leiding van Sir Leonard Woolley werden verricht, stond Ur op het toppunt van zijn macht en roem toen Abraham (vóór 1943 v.G.T.) de stad verliet en naar Kanaän trok. De zigurrat-tempel van Ur is de best bewaarde die men gevonden heeft. De koningsgraven gaven een schat aan gouden voorwerpen en juwelen prijs die van een zeer hoog artistiek gehalte waren; ook vond men muziekinstrumenten, zoals de harp. (Vergelijk Genesis 4:21.) Verder vond men ook een kleine bijl van staal (niet slechts van ijzer). (Vergelijk Genesis 4:22.) Ook hier werden duizenden kleitabletten ontdekt, die vele bijzonderheden uit het leven van bijna 4000 jaar geleden onthullen. Als gevolg van deze ontdekkingen drukte Woolley zich als volgt uit: „Wij moeten onze opinie omtrent de Hebreeuwse patriarch [Abraham] radicaal wijzigen wanneer wij zien in wat voor gecultiveerde omgeving hij zijn jeugdjaren doorbracht.”
Op de plaats van het oude Sippar aan de Eufraat, ongeveer 30 km van Bagdad vandaan, werd een kleicilinder van koning Cyrus (Kores), de veroveraar van Babylon, gevonden. Deze cilinder vertelt met welk een gemak Cyrus de stad innam, en onthult bovendien dat hij de gedragslijn volgde om de in Babylon gevangengehouden volken naar hun respectieve landen te laten terugkeren. Dit strookt met het bijbelse verslag waarin wordt verteld dat Cyrus de voorzegde veroveraar van Babylon was en dat hij tijdens zijn regering de joden toestond naar Palestina terug te keren. — Jes. 44:28; 45:1; 2 Kron. 36:23.
Assyrië
In 1843 werd in Chorsabad, aan een noordelijke zijrivier van de Tigris, het paleis van de Assyrische koning Sargon II ontdekt, dat een oppervlakte van 10 ha besloeg. Sindsdien hebben aldaar verrichte archeologische opgravingen deze in Jesaja 20:1 genoemde koning, die tot dusver in de wereldlijke geschiedenis zo goed als onbekend was, tot een beroemde historische figuur verheven. In een van zijn annalen beschrijft hij de verovering van Samaria (740 v.G.T.) als een in het oog springende gebeurtenis tijdens zijn regering. Hij bericht ook de in Jesaja 20:1 vermelde verovering van Asdod. Eens geloofden vele vooraanstaande geleerden dat Sargon II nooit had bestaan, maar thans behoort hij tot de best bekende koningen van Assyrië.
Op de plaats van het oude Nineve, de hoofdstad van Assyrië, heeft men het reusachtige paleis van Sanherib opgegraven. Het had 71 kamers, met in totaal 3011 m aan muren die met gebeeldhouwde panelen waren afgezet. Een van de sculpturen toonde joden die in 732 v.G.T. na de val van Lachis in gevangenschap werden gevoerd (2 Kon. 18:13-17; 2 Kron. 32:9). Nog interessanter waren de op prisma’s (kleicilinders) opgetekende annalen van Sanherib die men hier in Nineve (het huidige Kujunjik) vond. Op één prisma beschrijft Sanherib de veldtocht die de Assyriërs tijdens de regering van Hizkia tegen Palestina ondernamen (732 v.G.T.). Opmerkelijk is echter dat de pocherige monarch er geen aanspraak op maakt Jeruzalem te hebben ingenomen, waardoor hij het bijbelse verslag bevestigt. (Zie SANHERIB.) Ook de moord op Sanherib door zijn zonen wordt vermeld in een inscriptie van Esar-Haddon, de opvolger van Sanherib. In een inscriptie van de volgende koning, Assoerbanipal, wordt daar eveneens gewag van gemaakt (2 Kon. 19:37). Behalve koning Hizkia, die door Sanherib wordt vermeld, verschijnen in spijkerschriftverslagen van verscheidene Assyrische heersers de namen van de Judese koningen Achaz en Manasse en de namen van de Israëlitische koningen Omri, Jehu, Menahem en Hosea, alsook de naam Hazaël van Damaskus.
Perzië
Bij Bisoetoen (Behistoen) in Iran (Perzië) liet koning Darius I (521–485 v.G.T.; Ezra 6:1-15) hoog op een rotswand van kalksteen een reusachtige inscriptie inbeitelen, waarin wordt beschreven hoe hij het Perzische Rijk verenigde en waarin hij zijn succes aan zijn god Ahoera Mazda toeschrijft. Van groot belang is het feit dat de inscriptie in drie talen werd opgesteld: in het Babylonisch (Akkadisch), Elamitisch en Oudperzisch. Aldus kon ze als een sleutel dienen voor de ontcijfering van het Assyro-Babylonische spijkerschrift, dat tot op die tijd nog niet ontcijferd was. Als gevolg van dit werk kan men thans duizenden kleitabletten en inscripties in de Babylonische taal lezen.
Susan (Schuschan, Susa), de plaats waar de in het boek Esther opgetekende gebeurtenissen zich afspeelden, werd tussen 1880 en 1890 door Franse archeologen opgegraven. Toen het ongeveer één hectare grote paleis van koning Xerxes werd blootgelegd, kwamen de schittering en de pracht waarmee de Perzische koningen zich omgaven, aan het licht. De vondsten bevestigden dat de schrijver van het boek Esther de bijzonderheden in verband met het bestuur van het Perzische koninkrijk en de bouw van het paleis, met grote nauwkeurigheid optekende. In het boek The Monuments and the Old Testament (1925, blz. 408) door Ira Price wordt daarover het volgende opgemerkt: „Er is geen in het Oude Testament beschreven gebeurtenis waarvan de plaatselijke achtergrond met behulp van opgravingen zo levendig en nauwkeurig gereconstrueerd kan worden als de ’burcht Susan’.”
Egypte
Het nauwkeurigste beeld dat de bijbel van Egypte geeft, speelt zich af rond de komst van Jozef aldaar en de latere aankomst en het verblijf van de gehele familie van Jakob in dat land. Archeologische vondsten tonen aan dat dit beeld uiterst nauwkeurig is en redelijkerwijs niet aldus geschilderd kon zijn door een schrijver die in een veel latere tijd leefde (zoals sommige critici met betrekking tot de schrijver van dit deel van het Genesisverslag hebben willen beweren). In het boek New Light on Hebrew Origins door Garrow Duncan (blz. 174) wordt over de schrijver van het verslag omtrent Jozef gezegd: „Hij gebruikt de juiste titel die in zwang was en precies zoals deze in de genoemde periode werd gebezigd, en wanneer er geen Hebreeuws equivalent is, neemt hij eenvoudig het Egyptische woord over en transcribeert het in het Hebreeuws.” Door de in Egypte gedane archeologische vondsten worden talrijke bijzonderheden van het bijbelse verslag bevestigd: de Egyptische namen, de positie van Jozef als Potifars huisbestuurder, de gevangenhuizen, de titels „overste der schenkers” en „overste der bakkers”, de betekenis die de Egyptenaren aan dromen hechtten, de gewoonte van Egyptische bakkers om broodmanden op het hoofd te dragen (Gen. 40:1, 2, 16, 17), de positie van eerste minister en voedselbeheerder die door Farao aan Jozef werd toegekend, de manier waarop hij in zijn ambt werd geïnstalleerd, de afschuw die de Egyptenaren van schaapherders hadden, de sterke invloed van magiërs aan het Egyptische hof, de vestiging van de Israëlieten in het land Gosen, de Egyptische begrafenisgebruiken en nog veel meer bijzonderheden. — Gen. 39:1–47:27; 50:1-3.
Bij Karnak (het oude Thebe), enkele honderden kilometers Nijlopwaarts, bevat een reusachtige Egyptische tempel aan de zuidelijke muur een inscriptie die de in 1 Koningen 14:25, 26 en 2 Kronieken 12:1-9 beschreven veldtocht van de Egyptische koning Sisak (Sjesjonk I) tegen Palestina bevestigt. Het gigantische reliëf waarop zijn overwinningen worden afgebeeld, toont 156 aan de handen geboeide gevangenen uit Palestina, die elk een stad of een dorp vertegenwoordigen, waarvan de naam in hiërogliefen verschijnt. Onder de te identificeren namen bevinden zich Rabbith (Joz. 19:20), Taänach, Beth-Sean en Megiddo (waar men een stuk van een stèle [zuil met inscriptie] van Sisak heeft opgegraven) (Joz. 17:11), Sunem (Joz. 19:18), Rehob (Joz. 19:28), Hafaraïm (Joz. 19:19), Gibeon (Joz. 18:25), Beth-Horon (Joz. 21:22), Ajalon (Joz. 21:24), Socho (Joz. 15:35) en Arad (Joz. 12:14). Sisak vermeldt zelfs het „Veld van Abram” als een van zijn veroveringen. Dit is de vroegste vermelding van Abraham in Egyptische verslagen. Bij Karnak vond men ook een gedenksteen van Merenptah (Merneptah), de zoon van Ramses II. Op de steen is een hymne opgetekend, die de enige bekende Egyptische tekst is waarin de naam „Israël” voorkomt.
In Tell el-Amarna, ongeveer 480 km ten N. van Karnak aan de Nijl, vond een boerin bij toeval kleitabletten. Dit leidde tot de ontdekking van zo’n 377 in het Akkadisch opgetekende documenten uit de koninklijke archieven van Amenhotep (Amenophis) III en zijn zoon Achnaton. De tabletten bevatten de correspondentie van de vazalvorsten van talrijke stadstaten van Syrië en Palestina met de Farao, onder andere enkele brieven van de stadhouder van Urusalim (Jeruzalem). Het beeld dat ons in deze brieven wordt geschilderd van de veten die destijds werden uitgevochten en van de intriges waarvan men zich bediende, strookt volledig met de bijbelse beschrijving van die tijd. De „Chapiroe”, over wie men zich in de brieven dikwijls beklaagt, zijn door sommigen met de Hebreeën in verband gebracht. De aanwijzingen duiden er echter eerder op dat wij hier eenvoudig met diverse nomadenvolken te doen hebben, die in de destijds bestaande maatschappij een nederige sociale positie innamen.
Op Elephantine, een eiland in de Nijl in het uiterste Z. van Egypte (bij Aswan) met deze Griekse naam, vormde zich na de val van Jeruzalem (607 v.G.T.) een joodse kolonie. In 1903 vond men hier een groot aantal documenten, hoofdzakelijk op papyrus, die dateren van de 5de eeuw v.G.T., de tijd van het Medo-Perzische Rijk. In deze in het Aramees geschreven documenten wordt melding gemaakt van Sanballat, de stadhouder van Samaria (Neh. 4:1). Ze zijn echter voornamelijk van belang omdat ze bijna in dezelfde tijd werden vervaardigd als de in Ezra hoofdstuk 4 vermelde brieven, die de Perzische koning en de tegenstanders van de joden omstreeks het jaar 522 v.G.T. aan elkaar schreven. Eminente geleerden hadden voordien het bijbelse verslag omtrent deze brieven bekritiseerd en beweerd dat ze niet authentiek waren en ook niet in de taal van die tijd waren geschreven. De papyri van Elephantine hebben het bijbelse bericht echter bevestigd. Ze bewijzen dat het Aramees van het boek Ezra karakteristiek is voor die tijd. Bovendien stemmen de daarin opgetekende brieven wat stijl en taal betreft met deze papyri overeen.
Ongetwijfeld zijn de waardevolste papyrusvondsten die men in Egypte heeft gedaan, de fragmenten en gedeelten van bijbelboeken — zowel van de Hebreeuwse als de Griekse Geschriften — die helemaal terug te voeren zijn tot de 2de en 3de eeuw G.T. Het droge klimaat van Egypte en de zanderige bodem maakten dit land tot een ideale bewaarplaats voor zulke papyrusdocumenten.
Palestina en Syrië
In Palestina en Syrië heeft men zo’n 600 dateerbare ruïneplaatsen opgegraven. Veel van de verkregen gegevens is meer van algemene aard en ondersteunt het bijbelse verslag op een brede basis, in plaats dat het specifiek betrekking heeft op bepaalde bijzonderheden of gebeurtenissen. Zo trachtte men bijvoorbeeld in het verleden het bijbelse verslag omtrent de volledige verwoesting en ontvolking van Juda tijdens de Babylonische gevangenschap in diskrediet te brengen. De opgravingen daarentegen hebben als geheel de bijbel bevestigd. Zo verklaart W. F. Albright: „Er is geen enkel geval bekend waarbij een stad in het eigenlijke Juda tijdens de gehele periode van de ballingschap onafgebroken bewoond was. Om het contrast aan te tonen: Bethel, dat in de tijd vóór de ballingschap net buiten de noordelijke grens van Juda lag, werd destijds niet vernietigd, maar bleef tot in de tweede helft van de zesde eeuw voortdurend bewoond.” — The Archaeology of Palestine, blz. 142.
Beth-San (Beth-Sean), een oude vestingstad die de oostelijke toegang tot het dal van Esdrelon bewaakte, was het toneel van grote opgravingen. Men vond daar 18 verschillende cultuur- of woonlagen, waarvoor men meer dan 21 m diep moest graven. Volgens het bijbelse verslag behoorde Beth-San niet tot de steden die oorspronkelijk door de binnenvallende Israëlieten werden veroverd en werd het in de dagen van Saul door de Filistijnen bewoond (Joz. 17:11; Recht. 1:27; 1 Sam. 31:8-12). De opgravingen ondersteunen in het algemeen dit verslag en geven te kennen dat Beth-San te eniger tijd na de nederlaag van de Israëlieten bij Silo werd verwoest (Jer. 7:12). Van bijzonder belang was de ontdekking van zekere Kanaänitische tempels in Beth-San. In 1 Samuël 31:10 staat dat de Filistijnen de wapenrusting van koning Saul „in het huis van de Astorethbeelden [legden], en zijn dode lichaam . . . aan de muur van Beth-San” hechtten, terwijl in 1 Kronieken 10:10 staat dat „zij zijn wapenrusting in het huis van hun god [legden], en zijn schedel . . . aan het huis van Dagon” hechtten. Twee van de blootgelegde tempels behoren tot deze tijdsperiode. De ene is naar het schijnt de tempel van Astoreth, de andere houdt men voor de tempel van Dagon. Dat komt met de beide bovengenoemde teksten overeen, volgens welke er in Beth-San twee tempels stonden.
In Debir (Tell Beit Mirsim) in zuidelijk Juda groeven de archeologen binnen een gebied van 2,8 ha door tien strata (lagen) heen. De plaats vertoonde sporen van een zware verwoesting, waarop volgens de onderzoekers tekenen van een bewoning door Israëlieten volgden. In latere strata waren aanwijzingen van een gedeeltelijke verwoesting ten tijde van Sanherib; men vond sporen van twee invasies onder Nebukadnezar; de tweede invasie leidde tot de volledige verwoesting, waarna de nederzetting onbewoond bleef (2 Kon. hfdst. 24, 25). Verder bleek dat Debir een belangrijk centrum van de weefnijverheid en de verfindustrie was, met zo’n 20 of meer ververijen. Op één opgegraven zuil met inscriptie is een Kanaänitische slangegodin afgebeeld.
Ezeon-Geber, de zeehaven van Salomo aan de Golf van Akaba, werd in de jaren 1937–1940 opgegraven. In een vlakke aardheuvel in deze streek vond men aanwijzingen van een kopersmelterij, alsook koperslakken en brokken kopererts. Maar in een artikel in het tijdschrift The Biblical Archaeologist (Deel XXVIII, september 1965) herzag de archeoloog Nelson Glueck zijn aanvankelijke conclusies met betrekking tot de vindplaats drastisch. Hij had zijn mening dat er destijds een smelterij met een „hoogoven” in bedrijf was, op de vermeende ontdekking van „rookkanalen” in het opgegraven hoofdgebouw gebaseerd. Nu is hij tot de conclusie gekomen dat deze gaten in de muren van het gebouw zijn ontstaan doordat „houten balken, die over de breedte van de muren lagen en als verbindings- of dwarsbalken dienden, vermolmden en/of verbrandden”. Het vroeger voor een smelterij gehouden gebouw zou nu een graanopslagplaats geweest zijn. Men gelooft weliswaar nog steeds dat er op deze plaats metaal verwerkt werd, alleen niet in de oorspronkelijk aangenomen omvang. Dit onderstreept het feit dat archeologische gegevens hoofdzakelijk van de interpretatie van de desbetreffende archeoloog afhangen, en deze interpretatie is geenszins onfeilbaar. De bijbel zelf vermeldt niets over een koperindustrie in Ezeon-Geber. Wij lezen alleen dat er op een plaats in het Jordaandal koperen gereedschappen werden gegoten. — 1 Kon. 7:45, 46.
In Jeruzalem ontdekte men in 1867 een oude watertunnel, die van de bron van Gihon in de heuvel terugliep; vandaar voerde een verticale schacht omhoog naar de oude stad Jebus. Dit kan het verslag in 2 Samuël 5:6-10 over Davids verovering van de stad verklaren. In de jaren 1909–1911 werd het gehele met de Gihonbron verbonden tunnelsysteem blootgelegd. Eén tunnel, bekend als de Siloamtunnel, met een gemiddelde hoogte van 1,8 m, is in massieve rotsen uitgehouwen; zijn lengte bedraagt van de bron van Gihon tot aan de vijver van Siloam in het Tyropeondal (binnen de stad) 533 m. Dit schijnt derhalve het project van koning Hizkia te zijn, dat in 2 Koningen 20:20 en 2 Kronieken 32:30 beschreven wordt. Van bijzonder belang is de inscriptie in Oudhebreeuws monumentaal schrift die men in de tunnelwand heeft ontdekt. Ze bericht de doorbraak en geeft de lengte van de tunnel aan. Men gebruikt deze inscriptie als basis voor de datering van andere Hebreeuwse inscripties die gevonden zijn.
In Lachis vond men de afdruk van een kleizegel met de inscriptie „Gedalja, die over het huis gaat”. Gedalja is de naam van de stadhouder die na de val van Jeruzalem door Nebukadnezar over Juda werd aangesteld. Velen houden het voor waarschijnlijk dat de zegelafdruk naar hem verwijst. — 2 Kon. 25:22; vergelijk Jesaja 22:15; 36:3.
Megiddo was een strategisch gelegen vestingstad die een belangrijke pas beheerste die toegang verschafte tot het dal van Esdrelon. De stad werd door Salomo herbouwd en wordt in verband met zijn voorraad- en wagensteden vermeld (1 Kon. 9:15-19). Bij opgravingen op die plek (Tell el-Mutesellim), een aardheuvel met een oppervlakte van 5,3 ha, heeft men vermoedelijk een groep paardestallen ontdekt met voederbakken en stenen palen voor het aanbinden van de paarden. Deze stallen zouden aan ongeveer 450 paarden en zo’n 150 strijdwagens plaats hebben geboden. De laag waarin enkele van deze dingen werden aangetroffen, wordt aan de regeringstijd van Salomo toegeschreven.
Samaria, de sterk verschanste hoofdstad van het noordelijke koninkrijk Israël, werd op een heuvel gebouwd die zich zo’n 90 m boven het dal verheft. Dat de stad wegens haar versterkingen langdurige belegeringen kon weerstaan — zoals bijvoorbeeld de in 2 Koningen 6:24-30 genoemde belegering door de Syriërs en de in 2 Koningen 17:5 vermelde belegering door het machtige Assyrische leger — daarvan getuigen nog de resten van massieve dubbele muren, die op enkele plaatsen een 9,8 m breed bolwerk vormen. Het stenen metselwerk dat men op de plaats aantrof en dat naar men vermoedt uit de tijd van de koningen Omri, Achab en Jehu stamt, geeft de indruk van voortreffelijk vakmanschap. Het platform waar het paleis gestaan moet hebben, meet van N. naar Z. 96 m. In het paleisgebied werden talrijke stukken ivoor, alsook ivoren plaketten en panelen gevonden. Ze kunnen tot het in 1 Koningen 22:39 genoemde ivoren huis van Achab behoord hebben. (Vergelijk Amos 6:4.) Aan de noordwesthoek op de top van de heuvel van Samaria ontdekte men een grote gecementeerde vijver, die ongeveer 10 m lang en 5,2 m breed was. Het zou de „vijver van Samaria” geweest kunnen zijn, waarin het bloed van Achab van zijn strijdwagen afgespoeld werd. — 1 Kon. 22:38.
Nog een belangwekkende vondst zijn de ongeveer 60 met inkt beschreven potscherven (ostraka), die naar men aanneemt uit de 8ste eeuw v.G.T. dateren. Het zijn kwitanties voor wijn- en olieleveranties, die vanuit andere steden naar Samaria werden gezonden. Op de ostraka is een Israëlitisch systeem voor het schrijven van getallen te zien, waarbij men gebruik maakte van verticale, horizontale en schuine streepjes. Typerend is bijvoorbeeld de volgende kwitantie:
In het tiende jaar.
Aan Gaddijahu [waarschijnlijk de beheerder van de schatkamer].
Van Azah [misschien het dorp of het district dat de wijn of de olie leverde].
Abi-Baäl 2
Achaz 2
Scheba 1
Meribaäl 1
Op deze kwitanties verschijnt vaak de naam „Baäl” als onderdeel van de namen. Op elke 11 namen die een vorm van de naam Jehovah bevatten, komen er 7 samenstellingen met „Baäl” voor, hetgeen er waarschijnlijk op duidt dat de Baälaanbidding, zoals die in het bijbelse verslag wordt beschreven, zich sterk had verankerd.
De archeologie en de christelijke Griekse Geschriften
Eens beschouwden velen het verslag van Lukas (2:1-3) over de inschrijving waardoor Jozef en Maria genoodzaakt waren naar Bethlehem te gaan, als onnauwkeurig. Er werden bezwaren ingebracht tegen de volkstelling zelf, de positie van Quirinius als bestuurder van Syrië op de aangegeven tijd en het vereiste dat allen zich voor deze inschrijving naar hun geboortestad moesten begeven. Er zijn echter papyrusdocumenten gevonden die aantonen dat zulke volkstellingen periodiek werden gehouden en dat Quirinius in Syrië niet slechts éénmaal, maar tweemaal bestuurder was. Bovendien blijkt uit een eveneens gevonden edict dat in het jaar 104 G.T. door de Romeinse bestuurder van Egypte werd uitgevaardigd, dat het een vereiste was zich in zijn geboortestad te laten inschrijven.
Het bestaan van een door Jezus gebruikte munt — een denarius met de beeltenis van Tiberius Caesar (Mark. 12:15-17) — wordt bevestigd door de vondst van een zilveren denarius met de beeltenis van Tiberius. De munt was omstreeks het jaar 15 G.T. in omloop gebracht. (Vergelijk Lukas 3:1, 2.) Dat Pontius Pilatus destijds de Romeinse bestuurder van Judea was, wordt ook bewezen door een in Cesarea gevonden stenen plaat waarop de Latijnse namen Pontius Pilatus en Tiberius voorkomen.
In het boek Handelingen van Apostelen, dat duidelijk door Lukas is geschreven, staan talloze verwijzingen naar steden en hun provincies en naar diverse ambtenaren en hun onderscheiden titels, met vermelding van de tijd waarin zij hun ambt bekleedden. In zo’n presentatie had heel goed een fout kunnen sluipen. (Neem ook nota van Lukas 3:1, 2.) Het archeologische bewijsmateriaal toont echter aan dat Lukas opmerkelijk nauwkeurig was. Zo rekent Lukas volgens Handelingen 14:1-6 Lystra en Derbe tot het gebied van Lykaonië, maar geeft hij te kennen dat Ikonium in een ander gebied lag. Volgens Cicero en andere Romeinse schrijvers behoorde Ikonium tot Lykaonië. In 1910 werd echter een monument ontdekt dat aantoont dat Ikonium inderdaad als een Frygische en niet als een Lykaonische stad werd beschouwd.
Evenzo vond men in Soli, aan de noordkust van het eiland Cyprus, een inscriptie met de naam „proconsul Paulus” (Hand. 13:7); een in Delphi ontdekte inscriptie bevestigt dat Gallio in 52 G.T. proconsul van Achaje was (Hand. 18:12). Zo’n 19 inscripties, die uit de 2de eeuw v.G.T. tot de 3de eeuw G.T. dateren, bevestigen dat Lukas de titel „stadsbestuurders” (enkelvoud: po·lit·arʹches) correct gebruikt wanneer hij die op de beambten in Thessalonika toepast (Hand. 17:6, 8); vijf van deze inscripties vermelden deze stad met name. Evenzo wordt Publius, die de „voornaamste man” (proʹtos) van Malta wordt genoemd (Hand. 28:7), met zijn exacte titel aangeduid, want deze titel verschijnt op twee Maltese inscripties, waarvan de ene in het Latijn en de andere in het Grieks geschreven is. In Efeze werden toverboeken gevonden en werd de tempel van Artemis opgegraven (Hand. 19:19, 27); ook werd daar een theater blootgelegd dat aan ongeveer 25.000 bezoekers plaats bood. Verder kwamen er inscripties aan het licht waarin werd verwezen naar „hen die de feesten en spelen organiseerden”, zoals degenen die ten behoeve van Paulus ingrepen; in deze inscripties wordt ook melding gemaakt van een „stadsschrijver”, zoals degene die bij die gelegenheid het gepeupel tot bedaren bracht. — Hand. 19:29-31, 35, 41.
Enkele van deze vondsten bewogen Charles Gore ertoe in New Commentary on Holy Scripture het volgende over de nauwkeurigheid van Lukas te schrijven: „Men dient natuurlijk te erkennen dat de moderne archeologie de critici van St.-Lukas bijna het oordeel opdringt dat hij in al zijn zinspelingen op wereldlijke feiten en gebeurtenissen opmerkelijk nauwkeurig is.”
DE BETREKKELIJKE WAARDE VAN ARCHEOLOGIE
De archeologie heeft nuttige inlichtingen verschaft aan de hand waarvan (dikwijls slechts voorlopig) bijbelse plaatsen geïdentificeerd konden worden, heeft geschreven documenten aan het licht gebracht die tot een beter begrip bijdragen van de oorspronkelijke talen waarin de bijbel werd geschreven en heeft licht geworpen op de levensomstandigheden en de activiteiten van de in de bijbel genoemde oude volken en heersers. Maar wat haar waarde met betrekking tot de authenticiteit en betrouwbaarheid van de bijbel betreft, alsook met betrekking tot het geloof in de bijbel, de leringen van de bijbel en de daarin vervatte openbaring van Gods voornemens en beloften, moet er worden gezegd dat de extra inlichtingen die ze levert, niet van wezenlijk belang zijn en dat de waarheid van Gods Woord een dergelijke bevestiging niet nodig heeft. De apostel Paulus brengt deze gedachte als volgt tot uitdrukking: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien. Door geloof bemerken wij dat de samenstelsels van dingen door Gods woord geordend werden, zodat hetgeen gezien wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn” (Hebr. 11:1, 3). „Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen.” — 2 Kor. 5:7.
Dit wil echter niet zeggen dat het christelijke geloof niet ook door zichtbare dingen wordt ondersteund of dat het uitsluitend stoelt op ontastbare dingen. In elk tijdperk hebben de mensen veeleer voldoende bewijzen uit hun omgeving ter beschikking gestaan, en hebben zij ook hun eigen ervaringen opgedaan, die hen ervan hadden kunnen overtuigen dat de bijbel de ware bron van goddelijke openbaring is en dat daarin niets is vervat dat in strijd met bewijsbare feiten is (Rom. 1:18-23). De kennis van het verleden in het licht van archeologische ontdekkingen is interessant en wordt naar waarde geschat, maar is niet doorslaggevend. Alleen de kennis van het verleden in het licht van de bijbel is onontbeerlijk en absoluut betrouwbaar. De bijbel, al dan niet door de archeologie bevestigd, geeft ware betekenis aan het heden en werpt licht op de toekomst (Ps. 119:105; 2 Petr. 1:19-21). Een geloof dat op afbrokkelende stenen, gebroken vazen en ingestorte muren moet steunen als kruk om stand te kunnen houden, is in werkelijkheid een zwak geloof.
De onzekerheid van archeologische gevolgtrekkingen
Alhoewel archeologische ontdekkingen het nu en dan mogelijk hebben gemaakt degenen die kleingeestige kritiek op de bijbelse verslagen uitoefenden of aan de historische echtheid van bepaalde gebeurtenissen twijfelden, een passend antwoord te geven en ertoe hebben bijgedragen de geest van oprechte personen die al te zeer onder de indruk waren gekomen van de argumenten van zulke critici, te ontlasten, heeft de archeologie bijbelcritici niet tot zwijgen kunnen brengen, noch is ze een werkelijk betrouwbare grondslag voor geloof in het bijbelse bericht. De gevolgtrekkingen die men op grond van de meeste opgravingen heeft gemaakt, berusten hoofdzakelijk op het oordeel en de uitlegging van de onderzoekers, die net als detectives bewijzen voor een zaak verzamelen. Detectives mogen dan een indrukwekkende reeks aanwijzingen en feiten kunnen overleggen, maar zelfs in de tegenwoordige tijd wordt iedere rechtszaak als zeer zwak beschouwd wanneer die uitsluitend op zulk bewijsmateriaal steunt en de uitspraken van geloofwaardige getuigen die rechtstreeks met de zaak in kwestie te maken hebben, ontbreken. Vonnissen die alleen op zulk bewijsmateriaal waren gebaseerd, hebben reeds tot grove fouten en groot onrecht geleid. Hoeveel te meer moet dit het geval zijn wanneer er twee- of drieduizend jaar tussen de gebeurtenis en de onderzoekingen liggen!
Hoezeer de meningen en interpretaties van deskundigen uiteen kunnen lopen, blijkt wel in het geval van de ruïnes van bepaalde grote zuilengebouwen met bepleisterd binnenhof, die zowel in Megiddo als in Hazor werden opgegraven. In de meeste naslagwerken identificeert men deze ruines met de overblijfselen van stallen, waarin Salomo’s wagenpaarden gestaan moeten hebben. Maar D. J. Wiseman, professor in de assyriologie aan de Universiteit van Londen, oppert in een artikel in The New Bible Dictionary (verantwoordelijke redacteur: J. D. Douglas) de gedachte dat men hier heel goed te doen kan hebben met „openbare kanselarijgebouwen en andere kantoren in plaats van militaire vestigingen”. — Blz. 77.
Dat archeologen klaarblijkelijk hoogstens slechts met benaderende nauwkeurigheid licht kunnen werpen op het verre verleden, is niet het enige probleem. Wat de zaak nog gecompliceerder maakt, is het feit dat zij ondanks hun pogingen om bij het beschouwen van het opgegraven bewijsmateriaal objectief te zijn, niettemin net als andere geleerden ook aan menselijke zwakheden, persoonlijke neigingen en ambities onderworpen zijn, die verkeerde redeneringen kunnen bevorderen. Professor W. F. Albright onderstreept het probleem, wanneer hij schrijft: „Anderzijds schuilt er een gevaar in ten koste van vroegere, solidere arbeid naar nieuwe ontdekkingen en nieuwe gezichtspunten te zoeken. Dit is vooral zo op terreinen zoals de bijbelse archeologie en de bijbelse geografie, waar de beheersing van de werktuigen en de onderzoekmethoden met zo veel moeite gepaard gaat, dat altijd de verleiding bestaat de beproefde methode achterwege te laten, doordat men langzamer en systematischer arbeid tracht te vervangen door knappe combinaties en briljante gissingen.” — The Westminster Historical Atlas to the Bible, herziene uitgave, blz. 9.
Dateringsverschillen
Het is belangrijk dit te beseffen wanneer men de datums beschouwt die archeologen voor hun vondsten aangeven. H. H. Rowley, een autoriteit op het gebied van de archeologie, verklaart: „Men dient aan de door archeologen geschatte datums niet al te veel gewicht te hechten, daar ze op zijn minst ten dele van subjectieve factoren afhangen, zoals de grote dateringsverschillen genoegzaam bewijzen” (Archaeology and the Old Testament, Unger, blz. 152). Merrill F. Unger licht dit als volgt toe: „Garstang bijvoorbeeld dateert de val van Jericho op ca. 1400 v. Chr. . . .; Albright onderschrijft de datum ca. 1290 v. Chr. . . .; Hugues Vincent, de beroemde Palestijnse archeoloog, is voor de datum 1250 v. Chr. . . .; H. H. Rowley houdt Ramses II voor de farao der verdrukking en gelooft dat de exodus omstreeks 1225 v. Chr. onder zijn opvolger Marniptah [Merenptah] heeft plaatsgevonden” (blz. 164, voetn. 15). Alhoewel professor Albright gronden aanvoert voor de betrouwbaarheid van de moderne archeologische werkwijze en analyse, erkent hij niettemin dat „het voor de leek nog steeds heel moeilijk is om uit de tegenstrijdige datums en conclusies van de archeologen iets wijs te worden”. — The Archaeology of Palestine, blz. 253.
Men heeft zich weliswaar van de „radiokoolstofklok” en van andere moderne methoden bediend om gevonden artefacten te dateren, maar dat deze methode niet volledig nauwkeurig is, blijkt uit de volgende woorden van G. Ernest Wright in The Biblical Archaeologist (Deel XVIII, 1955, blz. 46): „Er zij opgemerkt dat de nieuwe koolstof-14methode voor het dateren van oude overblijfselen niet, zoals men gehoopt had, onfeilbaar is gebleken. . . . Bepaalde metingen hebben klaarblijkelijk, waarschijnlijk om een aantal redenen, verkeerde uitkomsten geleverd. Op het ogenblik kan men zich ongetwijfeld slechts op de uitkomsten verlaten wanneer er verscheidene metingen zijn gedaan die praktisch dezelfde uitkomsten leveren en wanneer de datum ook volgens andere dateringsmethoden correct schijnt te zijn [wij cursiveren].” Het feit dat de meningen van archeologen tot zulke uiteenlopende conclusies blijven leiden, toont aan dat deze methode het probleem van het dateren niet heeft opgelost.
Betrekkelijke waarde van inscripties
Men heeft duizenden oude inscripties gevonden en geïnterpreteerd. Albright verklaart: „Geschreven documenten vormen verreweg de belangrijkste afzonderlijke stukken die de archeologen hebben ontdekt. Daarom is het uiterst belangrijk een duidelijk idee te krijgen van hun karakter en van ons vermogen ze te interpreteren” (The Westminster Historical Atlas to the Bible, herziene uitgave, blz. 11). De inscripties kunnen op potscherven, kleitabletten of papyrus geschreven zijn of in granietrots gegraveerd zijn. Welk materiaal ook gebruikt moge zijn, de meegedeelde inlichtingen moeten toch nog afgewogen en op hun betrouwbaarheid en waarde worden getoetst. Dwaling of klinkklare leugen kan zowel op steen als op papier gezet zijn, wat inderdaad dikwijls het geval is geweest.
Om een voorbeeld te noemen: In het bijbelse bericht staat dat koning Sanherib van Assyrië door zijn beide zonen Adrammelech en Sarezer werd vermoord en dat een andere zoon, Esar-Haddon, hem op de troon opvolgde (2 Kon. 19:36, 37). Daarentegen staat in de door archeologen gevonden Babylonische Kroniek dat Sanherib op 20 Tebeth bij een opstand door een van zijn zonen werd gedood. Ook Berossos, een Babylonische priester uit de 3de eeuw v.G.T., en Nabonidus, een Babylonische koning uit de 6de eeuw v.G.T., berichten dat Sanherib slechts door één van zijn zonen werd vermoord. Meer recent heeft men echter een fragment ontdekt van het prisma van Esar-Haddon, de zoon die Sanherib opvolgde. Daarop verklaart Esar-Haddon duidelijk dat zijn broers (meervoud) in opstand kwamen, hun vader doodden en toen de vlucht namen. Philip Biberfeld schrijft hierover in zijn boek Universal Jewish History (1948, blz. 27): „De Babylonische Kroniek, Nabonidus en Berossos hadden het bij het verkeerde eind; alleen het bijbelse verslag bleek juist te zijn. Het werd in alle kleinere details bevestigd door de inscriptie van Esar-Haddon en bleek met betrekking tot deze gebeurtenis uit de Babylonisch-Assyrische geschiedenis nauwkeuriger te zijn dan de Babylonische bronnen zelf. Dit is een feit van uitermate groot belang voor de beoordeling van zelfs bronnen uit die tijd welke niet met de bijbelse overlevering stroken.”
Problemen bij het ontcijferen en vertalen
Een christen dient ook de nodige voorzichtigheid te betrachten met betrekking tot het voetstoots aannemen van de interpretatie van de vele inscripties die in de diverse oude talen zijn gevonden. In sommige gevallen, zoals bij de Steen van Rosette en de Behistoen-inscriptie, konden de geleerden die het schrift ontcijferden, aanzienlijk veel inzicht krijgen in een vroeger onbekende taal omdat parallel aan het inschrift in deze taal de tekst in een andere, bekende taal stond. Toch dient men niet te verwachten dat zulke hulpmiddelen alle problemen oplossen of een volledig begrip van de taal met al haar betekenisnuances en idiomatische uitdrukkingen mogelijk maken. Zelfs het begrip van de oorspronkelijke talen van de bijbel — Hebreeuws, Aramees en Grieks — is in de laatste jaren aanzienlijk toegenomen en er wordt nog steeds een studie van deze talen gemaakt. In het geval van het geïnspireerde Woord van God kunnen wij terecht verwachten dat de Auteur van de bijbel ons in staat zou stellen door middel van vertalingen die in de huidige talen beschikbaar zijn, het juiste begrip van de daarin vervatte boodschap te verkrijgen.
De volgende inlichtingen uit het boek Smal ravijn en zwarte berg door C. W. Ceram maken duidelijk hoe noodzakelijk een dergelijke voorzichtigheid is en bewijzen bovendien opnieuw dat problemen bij het ontcijferen van oude inscripties dikwijls niet zo objectief worden benaderd als men geneigd is te denken. In dit boek kan men over een bekende assyrioloog, die aan de ontcijfering van de „Hetietische” taal werkte, het volgende lezen: „Zijn werk is een fenomeen: het is een mengsel van in elkaar grijpende volstrekte vergissingen en uitmuntende juiste inzichten, . . . er kwamen bij hem vergissingen voor die zo scherpzinnig verantwoord waren dat het tientallen jaren werk kostte om ze uit te roeien. Het is volkomen uitgesloten hier ook maar in hoofdlijnen de van filologische geleerdheid overvloeiende gedachtengangen te volgen.” Vervolgens beschrijft de auteur hoe hardnekkig deze geleerde weigerde ook maar de geringste correctie in zijn bevindingen aan te brengen. Pas na vele jaren kwam hij met enkele wijzigingen in zijn vroegere zienswijzen voor de dag — maar slechts om uitgerekend die lezingen te corrigeren die later de juiste bleken te zijn! Tussen deze geleerde en nog een ontcijferaar van het „Hetietische” spijkerschrift ontstond een heftig dispuut, waarbij zij elkaar steeds weer persoonlijke beschuldigingen naar het hoofd slingerden. Bovendien merkt de auteur op dat „de onderzoekers daarbij door fanatisme werden gedreven (maar ook gedreven moesten worden)” (blz. 94-97). Alhoewel de wetenschap er in de loop van de tijd in geslaagd is vele abuizen bij het begrijpen van oude inscripties te elimineren, doen wij er dus goed aan te beseffen dat verdere onderzoekingen nog meer correcties noodzakelijk kunnen maken.
Deze feiten onderstrepen de superioriteit van de bijbel als bron van betrouwbare kennis, waarheidsgetrouwe inlichtingen en zekere leiding. Als een verzameling geschreven documenten geeft de bijbel ons het duidelijkste beeld van het verleden van de mens. Dat wij dit Boek thans bezitten, hebben wij niet aan opgravingen te danken, maar aan zijn Auteur, Jehovah God, die het bewaard heeft. De bijbel is „levend en oefent kracht uit” (Hebr. 4:12) en is het „woord van de levende en blijvende God”. „Alle vlees is als gras, en al zijn heerlijkheid is als een bloesem van het gras; het gras verdort, en de bloem valt af, maar wat Jehovah zegt, blijft in eeuwigheid.” — 1 Petr. 1:23-25.
[Diagram op blz. 92]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Diagram van een archeologische opgraving. De heuvels waarop sommige steden liggen, ontstonden doordat op de ruïnes van de oude steden steeds weer nieuwe werden gebouwd.
VERONDERSTELDE PERIODE
Makkabeeën
Ballingschap
GELAAGDE OPGRAVING
Juda
Verdeelde koninkrijk
Saul tot Salomo
TRAPLOOPGRAAF
Rechters
Patriarchen
PROEF-GRAVING
Vroege Kanaänieten
AARDHOPEN
GRONDNIVEAU
MAAGDELIJKE GROND
[Illustratie op blz. 94]
De Naboniduskroniek
[Illustratie op blz. 95]
Prisma van Sanherib
[Illustratie op blz. 97]
Deel van de Siloam-inscriptie, die klaarblijkelijk uit de dagen van koning Hizkia stamt
[Illustratie op blz. 98]
Afdruk van een kleizegel uit Lachis met de inscriptie „Gedalja, die over het huis gaat”