WAPENS, WAPENRUSTING.
Hoewel er in de bijbel vaak melding wordt gemaakt van verdedigings- en aanvalswapens, is de bijbel geen boek over wapenkunde en daarom worden er geen uitgebreide details over de vervaardiging en het gebruik van wapens verschaft. Vooral de Hebreeuwse Geschriften spreken herhaaldelijk over het gebruik van letterlijke wapens zoals zwaard, speer en schild, maar ze beklemtonen ook steeds weer de absolute noodzaak om op Jehovah te vertrouwen en de voordelen die dit afwerpt (Gen. 15:1; Ps. 76:1-3; 115:9-11; 119:114; 144:2). Davids vertrouwen in Jehovah sprak duidelijk uit zijn woorden tot Goliath: „Gij komt tot mij met een zwaard en met een speer en met een werpspies, maar ik kom tot u met de naam van Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël, die gij gehoond hebt. Deze dag zal Jehovah u in mijn hand overleveren . . . En deze hele gemeente zal weten dat Jehovah niet met zwaard of speer redt, want Jehovah behoort de strijd toe” (1 Sam. 17:45-47). Zich op Jehovah’s geest en niet op een krijgsmacht te verlaten, is absoluut noodzakelijk en werpt succes af (Zach. 4:6). En toen Jehovah zijn liefde voor zijn figuurlijke vrouw, Sion, bevestigde, verzekerde hij: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben.” — Jes. 54:17.
WAPENDRAGER
Een krijgsman die in dienst van een koning of van een andere aanvoerder stond en diens wapenrusting en wapens droeg, hem in gevaar bijstond en zijn bevelen opvolgde. Vijanden die door een belangrijke krijgsman waren verwond, kregen gewoonlijk van diens wapendrager de genadestoot (1 Sam. 14:13). Deze bedienden werden uit dappere soldaten gekozen, en sommige waren hun bevelhebber blijkbaar zeer toegewijd. — 1 Sam. 14:6, 7; 31:5.
PIJL, BOOG, PIJLKOKER
De boog werd van oudsher bij de jacht en in de oorlog gebruikt (Gen. 21:20; 27:3; 48:22). Hij was algemeen in gebruik bij de Israëlieten (2 Kron. 26:14, 15), bij degenen die voor Egypte streden (Jer. 46:8, 9), bij de Assyriërs (Jes. 7:24; 37:33) en bij de Medo-Perzen. — Jer. 50:14; 51:11; zie ook BOOGSCHUTTER.
In Mesopotamië werden bogen gemaakt van hout, hoorn of been. Bij de Israëlieten werden ze gewoonlijk vervaardigd van uitgewerkt hout en soms van hoorn. Met de in 2 Samuël 22:35 genoemde „koperen boog” wordt waarschijnlijk een met koper beslagen houten boog bedoeld. In Thebe gevonden Egyptische bogen zijn ongeveer 1,5 m lang en bestaan uit een rond stuk hout dat bijna recht is, hoewel het aan beide uiteinden spits toeloopt. Andere bogen, afgebeeld op grafschilderingen, zijn in het midden naar binnen gebogen. Assyrische krijgslieden hadden twee bogen bij zich: een lange, die iets gebogen was, en een korte, bijna hoekvormige.
De uitdrukking ’de boog spannen’ (letterlijk: „de boog treden”) heeft betrekking op het spannen van de boogpees (Ps. 7:12; 37:14; Jer. 50:14, 29). Dit kon gedaan worden door de voet stevig tegen het midden van de boog te planten, of door het eind van de boog waaraan de pees bevestigd was, met de voet tegen de grond te drukken, terwijl het andere eind omlaaggebogen werd om er het losse uiteinde van de pees aan vast te maken.
Pijlschachten werden gewoonlijk van riet of licht hout gemaakt. Sommige Egyptische pijlen waren net als hedendaagse pijlen van veren voorzien. De veren dienden om de vlucht van de pijl te stabiliseren. De Egyptenaren maakten veelvuldig gebruik van pijlen met metalen of vuurstenen punten. De Perzen en andere oosterse volken gebruikten in de strijd soms eenvoudig pijlen met stenen punten. Soms werden pijlen voorzien van weerhaken, in gif gedompeld (Job 6:4) of met een brandbaar materiaal omwikkeld (Ps. 7:13). In het geval van een brandpijl werd in olie gedrenkt vlasafval in gaten langs de rand van de metalen pijlpunt gestoken en voor het afschieten aangestoken.
STORMRAM
Een oorlogswerktuig dat door belegeraars werd gebruikt om bressen in poorten en muren van een stad of vesting te slaan of ze neer te halen. Het eenvoudigste type bestond uit een zware houten balk, voorzien van een ijzeren punt die op de kop van een ram geleek. Misschien hierom of wegens de stotende beweging die men ermee maakte, werd hij met hetzelfde Hebreeuwse woord (kar) aangeduid als het dier zelf.
De belegeraars wierpen gewoonlijk een aarden dam of belegeringswal tegen de stadsmuren op, die als een hellend vlak diende waarop zij met stormrammen en andere oorlogswerktuigen tegen de muren konden oprukken. Soms werden torens die even hoog waren als de stadsmuren de belegeringswal op geduwd, zodat aanvallers en verdedigers zich op gelijke hoogte bevonden. De verdedigers trachtten de stormrammen buiten werking te stellen door er brandende stukken hout op te werpen of zich er met behulp van kettingen of enterhaken meester van te maken.
Een tafereel op een reliëf uit het paleis van de Assyrische koning Assurnasirpal II in Nimroed toont de koning terwijl hij een stad aanvalt. De erop afgebeelde stormram is op een zwaar voertuig met zes wielen geplaatst. De „geprefabriceerde” romp ervan bestaat uit vele rechthoekige, gevlochten schilden en een overkoepelde belegeringstoren, waaronder een stormbalk met een metalen kop naar voren steekt. Ook ziet men een grote mobiele aanvalstoren, vanwaar een boogschutter de mannen die de stormram bedienen, dekking biedt. Hij wordt beschermd door een schilddrager die een zelfde gevlochten schild vasthoudt als die waarmee de romp van de stormram bedekt is.
STRIJDBIJL
Een wapen dat gewoonlijk een betrekkelijk korte houten of metalen steel had en een scherp stenen of metalen bijlblad. De strijdbijl werd in gevechten van man tot man gebruikt als houw- of steekwapen, hoewel belegeraars zich er ook wel van bedienden om de deuren van stadspoorten stuk te slaan of om bomen te vellen voor de constructie van belegeringswerktuigen. Ofschoon de Egyptenaren, Assyriërs, Babyloniërs, Elamieten en anderen veelvuldig gebruik maakten van de strijdbijl, schijnt ze bij de Israëlieten van ondergeschikt belang te zijn geweest. — Vergelijk Psalm 74:5, 6.
BORSTHARNAS
Een uit schubben, metalen ringetjes of metalen platen bestaand deel van de wapenrusting dat tot bescherming van het bovenlichaam van een krijgsman diende. Het werd meestal over de maliënkolder heen gedragen, was er soms aan bevestigd en vormde dan het borststuk ervan. — Ef. 6:14; 1 Thess. 5:8.
Griekse en Romeinse soldaten droegen een soort kuras dat uit twee metalen platen bestond, waarvan de ene de borst en de andere de rug beschermde. Ze werden door schouderbanden op hun plaats gehouden en waren aan de rechterzijde door scharnieren en aan de linkerzijde door gespen verbonden.
MALIËNKOLDER
Een soort hemd of harnas dat tijdens de strijd ter bescherming gedragen werd. Het bestond uit een stoffen of leren onderlaag waarop honderden kleine elkaar overlappende stukjes metaal (ongeveer als visschubben) waren vastgezet. Meestal bedekte het borst, rug en schouders, hoewel het soms tot de knieën of zelfs tot de enkels reikte.
Bij de Hebreeën was de maliënkolder (Hebreeuws: sjir·janʹ) vaak gemaakt van leer, bedekt met metalen schubben of plaatjes. De drager genoot daardoor aanzienlijke bescherming, maar was niettemin kwetsbaar op die plaatsen waar de schubben met elkaar verbonden waren of waar de maliënkolder op andere delen van de wapenrusting aansloot. Zo werd koning Achab dodelijk verwond door een boogschutter die „de koning van Israël tussen de aanhangsels en de maliënkolder” trof. — 1 Kon. 22:34-37.
OORLOGSWERKTUIGEN
In bijbelse tijden omvatten oorlogswerktuigen, in tegenstelling tot de lichte wapens die door soldaten werden gedragen, stormrammen en grote werktuigen die waren ontworpen om projectielen zoals pijlen en stenen weg te slingeren. Door de Hebreeën, Egyptenaren, Assyriërs, Babyloniërs, Romeinen en anderen werden verschillende typen gebruikt. Vaak werden zulke werktuigen op belegeringswallen voor de stadsmuren opgesteld.
Grote katapulten voor het slingeren van stenen, pijlen of andere projectielen werkten volgens het principe van de slinger of de boog. Of ze benutten de spankracht van meestal uit taai hout vervaardigde delen die met behulp van een windas of een uit ineengevlochten pezen bestaande kabel werd teruggebogen, waarna ze door middel van een trekker konden worden ontspannen om het projectiel weg te schieten. Katapulten verschenen klaarblijkelijk pas na de 5de eeuw v.G.T. bij de Grieken en worden voor het eerst genoemd in verband met Dionysius I van Syracuse (430–367 v.G.T.), die zich met oorlogswerktuigen uitrustte voor een krijgstocht tegen Carthago. De strijdkrachten van Alexander de Grote (356–323 v.G.T.), en daarna de meeste Hellenistische legers, maakten gebruik van zulke werktuigen, en ze behoorden ook tot de standaarduitrusting van de Romeinse legioenen. Eeuwen voordien echter vervaardigde de Judese koning Uzzia (829–777 v.G.T.) „in Jeruzalem oorlogswerktuigen” voor verdedigingsdoeleinden. — 2 Kron. 26:15; zie VESTINGWERKEN.
GORDEL
In de oudheid was de krijgsgordel een leren band die om het middel of de heupen werd gedragen. Hij varieerde in breedte van 5-15 cm en was vaak beslagen met ijzeren, zilveren of gouden plaatjes. Het zwaard van de krijgsman werd eraan gehangen en soms werd de gordel door een schouderband op zijn plaats gehouden (1 Sam. 18:4; 2 Sam. 20:8). Dolken werden gewoonlijk in de gordel gestoken, zoals sommige personen in het Midden-Oosten tegenwoordig nog een dolk of pistool bij zich dragen. Ook kon zo een kuras of maliënkolder in het middel worden bijeengehouden.
Terwijl een losgemaakte gordel te kennen gaf dat iemand vrijaf had (1 Kon. 20:11), duidde het omgorden van de lendenen of de heupen op de bereidheid om tot actie of tot de strijd over te gaan. — Ex. 12:11; 1 Kon. 18:46; 1 Petr. 1:13, NW, Stud., voetn.
SCHEENPLATEN
Een onderdeel van de wapenrusting, bestaande uit dunne metalen platen die het been van de enkel tot de knie bedekten (1 Sam. 17:6). Uit sculpturen blijkt dat de Assyrische scheenplaten het been en tevens de rug van de voet beschermden en blijkbaar aan de voorkant werden dichtgeregen. In enkele gevallen schijnen ze de hele dij te hebben bedekt. De Grieken en Romeinen hadden metalen scheenplaten. Deze waren gevoerd met leer, vilt of stof en werden gewoonlijk met riemen om de enkel en de kuit vastgemaakt. Ook de Israëlieten hebben wellicht in beperkte mate scheenplaten gebruikt.
HELM
Een hoofddeksel dat is ontworpen om een soldaat in de strijd te beschermen, een zeer fundamenteel onderdeel van de defensieve wapenrusting. Heel vroeger werden helmen gemaakt van biezen en hadden ze de vorm van een bijenkorf of een nauw om het hoofd sluitende kap. De huid van dierekoppen werd ook wel als hoofddeksel gedragen, misschien als vermomming of om de vijand angst aan te jagen, of omdat de drager dacht dat hij daardoor de kracht van het betreffende dier zou verkrijgen. Het schijnt dat de Elamieten (in het O. van Babylonië) als eersten de metalen helm hebben ontwikkeld.
De vorm van de helmen varieerde aanzienlijk en diende vaak een speciaal doel. Ronde of kegelvormige helmen bijvoorbeeld waren moeilijk te doorboren en pijlen ketsten erop af. De vorm en decoratie van helmen maakte het ook mogelijk op het slagveld vriend van vijand te onderscheiden. Soms werden door de verschillende eenheden van hetzelfde leger verschillende soorten helmen gedragen, zodat de legeraanvoerder te allen tijde kon zien waar elke eenheid zich bevond. In andere gevallen echter schijnen de vorm en decoratie van een helm eerder door traditie dan door militaire oogmerken te zijn beïnvloed.
De Israëlitische helmen waren oorspronkelijk vermoedelijk van leer gemaakt. Later werden ze met koper of ijzer beslagen en over een wollen, vilten of leren muts gedragen. Koperen helmen waren in Israël al in de tijd van koning Saul in gebruik (1 Sam. 17:38). Hoewel helmen wellicht aanvankelijk alleen voor koningen en andere aanvoerders bestemd waren, schijnen ze later algemeen gebruikelijk te zijn geweest, aangezien Uzzia zijn hele leger ermee uitrustte. — 2 Kron. 26:14.
SCHILD
Een door alle oude natiën gebruikt groot verdedigingswapen. Het was uitgerust met een handvat aan de binnenzijde en werd door de soldaat in de strijd gewoonlijk aan de linkerarm of in de linkerhand gedragen, hoewel het tijdens de mars mogelijk aan een schouderband hing. Uit Jesaja 22:6 blijkt dat sommige schilden wellicht voorzien waren van een hoes die ten tijde van het gevecht werd verwijderd. In vredestijd werden schilden vaak in wapenarsenalen geplaatst. — Hoogl. 4:4.
De in de oudheid gebruikte schilden waren dikwijls van hout en met leer overtrokken, en zulke schilden konden worden verbrand (Ezech. 39:9). Schilden werden met olie ingewreven om ze soepel en waterafstotend te maken, om te voorkomen dat de metalen delen gingen roesten of om ze glad en flexibel te houden (2 Sam. 1:21; Jes. 21:5). Het leren schild had vaak in het midden een zware knop (een knobbel of verdikking) van metaal, die extra bescherming bood. — Job 15:26.
Terwijl schilden van hout en leer algemeen gebruikelijk waren, schijnen metalen schilden minder gebruikelijk te zijn geweest; ze werden voornamelijk door aanvoerders en leden van de koninklijke wacht of mogelijk voor ceremoniële doeleinden gebruikt. — 2 Sam. 8:7; 1 Kon. 14:27, 28.
Het grote schild (Hebreeuws: tsin·nahʹ, van een grondwoord dat „beschermen” betekent) werd door het zwaarbewapende voetvolk (2 Kron. 14:8) en soms door een schildknaap (1 Sam. 17:7, 41) gedragen. Het was ofwel ovaal of rechthoekig als een deur. Blijkbaar wordt in Efeziërs 6:16 met het Griekse woord thuʹre·os (van thuʹra, „deur”) een soortgelijk groot schild aangeduid. De tsin·nahʹ was groot genoeg om het hele lichaam te bedekken (Ps. 5:12). Soms vormden soldaten met behulp van deze schilden een gesloten front, van waar uit zij hun lansen naar voren staken. Het grote schild (tsin·nahʹ) wordt soms samen met de lans of de speer genoemd als een aanduiding voor wapens in het algemeen. — 1 Kron. 12:8, 34; 2 Kron. 11:12.
Het kleine schild of de beukelaar (Hebreeuws: ma·ghenʹ, van een grondwoord dat „verdedigen” of „bedekken” betekent) werd gewoonlijk door boogschutters gedragen en wordt in de regel in verband gebracht met lichte wapens, zoals de boog. Het werd bijvoorbeeld gedragen door de Benjaminitische boogschutters uit de krijgsmacht van de Judese koning Asa (2 Kron. 14:8). Het kleine schild was meestal rond en werd vaker gebruikt dan het grote schild (tsin·nahʹ), vermoedelijk vooral in gevechten van man tot man. Dat de Hebreeuwse tsin·nahʹ en de ma·ghenʹ aanzienlijk in grootte verschilden, blijkt uit het feit dat bij de gouden schilden die Salomo liet maken, het grote schild (tsin·nahʹ) met viermaal zoveel goud beslagen werd als het kleine schild of de beukelaar (ma·ghenʹ) (1 Kon. 10:16, 17; 2 Kron. 9:15, 16). Ma·ghenʹ schijnt, evenals tsin·nahʹ, gebruikt te zijn als een vast begrip in verband met oorlogswapens. — 2 Kron. 14:8; 17:17; 32:5.
Het grote schild (Grieks: asʹpis; Latijn: clipeus) van de vroege Grieken en Romeinen was oorspronkelijk rond en was soms gemaakt van gevlochten wilgetenen of bestond uit een houten geraamte dat met verscheidene lagen ossehuid bedekt was. Een verdikking in het midden, die soms in een scherpe punt uitliep, maakte het tot een echt wapen, terwijl de punt er ook voor zorgde dat projectielen op het schild afschampten. In het geval van de Romeinse soldaat maakte de clipeus uiteindelijk plaats voor het ovale of langwerpige schild, scutum genaamd, dat gebogen was en daardoor het lichaam gedeeltelijk omsloot. De naam van elke Romeinse soldaat (en soms die van zijn aanvoerder) stond in zijn schild gegrift, zodat hij het onmiddellijk kon herkennen wanneer het bevel: ’Te wapen!’ gegeven werd. Mogelijk had de apostel Paulus het grote Romeinse schild (scuta longa) in gedachten toen hij in Efeziërs 6:16 over „het grote schild [Grieks: thuʹre·on] des geloofs” sprak. Dit type schild had naar verluidt een afmeting van ongeveer 120 × 80 cm.
SLINGER
Sedert oude tijden is de slinger (Hebreeuws: qeʹla‛) het wapen geweest van herders (1 Sam. 17:40) en krijgslieden (2 Kron. 26:14). Het was een leren riem of een gevlochten band van materiaal zoals dierepezen, biezen of haar. Het projectiel werd in de „holte van de slinger”, een breder middengedeelte, gelegd (1 Sam. 25:29). Het ene uiteinde van de slinger kon aan de hand of pols gebonden worden, terwijl het andere in de hand gehouden werd zodat het losgelaten kon worden als de slinger werd gezwaaid. De geladen slinger werd boven het hoofd rondgezwaaid, misschien enkele keren, en dan werd het ene eind plotseling losgelaten, waardoor het projectiel met aanzienlijke kracht en snelheid wegschoot.
Vooral gladde, ronde stenen waren goed geschikt voor het slingeren, hoewel ook wel andere projectielen werden gebruikt (1 Sam. 17:40). De eikelvormige loden kogels die door de Griekse slingeraars werden gebruikt, konden wel 180 m ver geschoten worden. Bij Tell Hassuna heeft men een aantal kogeltjes van gebakken leem gevonden, die mogelijk door slingeraars zijn gebruikt. In Megiddo, Tell Beit Mirsim en op andere plaatsen in Palestina zijn slingerstenen van vuursteen opgegraven met een doorsnede van wel 10 cm en een gewicht van ca. 1 kg.
SPEER, LANS, WERPSPIES, SCHICHT
Steek- en werpwapens, bestaande uit een schacht voorzien van een scherpe punt (1 Sam. 18:11; Recht. 5:8; Joz. 8:18; Job 41:26). Ze werden in verschillende uitvoeringen door alle natiën uit de oudheid gebruikt. Een nauwkeurige omschrijving van de soorten zoals ze door verschillende Hebreeuwse woorden worden aangeduid, is niet met zekerheid te geven.
Speer
De speer (Hebreeuws: chanithʹ) was blijkbaar het grootste van deze vier wapens, met een lange houten schacht en gewoonlijk een scherpe stenen of metalen punt. Ze was na het zwaard het belangrijkste wapen. De reus Goliath droeg een speer met een kling die „zeshonderd sikkelen ijzer” woog (bijna 7 kg) en met een houten schacht „als een weversboom”. — 1 Sam. 17:7; vergelijk 2 Samuël 21:19; 1 Kronieken 11:22, 23; 20:5.
Sommige speren hadden een metalen punt aan het achtereinde, waarmee ze in de grond gestoken konden worden. Daarom kon een krijgsman niet alleen van de speerpunt maar ook van dit achtereinde een doeltreffend gebruik maken. — 2 Sam. 2:19-23.
Een in de aarde gestoken speer kon dienen om de tijdelijke verblijfplaats van een koning aan te geven, en ook nu nog geeft een speer die vóór een tent in de grond gestoken is, de rustplaats van een bedoeïenensjeik aan. — 1 Sam. 26:7.
Lans
De lans (Hebreeuws: roʹmach), een wapen met een lange schacht en een scherpe punt, werd gebruikt om te steken. Daarmee stelde Pinehas een Israëlitische boosdoener en zijn minnares, een Midianitische vrouw, terecht, waardoor de gesel werd gestuit die over Israël was gekomen omdat het zich aan de Baäl van Peor had verbonden. — Num. 25:6-8.
Werpspies
De werpspies (Hebreeuws: ki·dhōnʹ) had een scherpe metalen punt en werd, zoals de naam te kennen geeft, gewoonlijk geworpen. Naar het schijnt was het een kleiner en lichter wapen dan de conventionele speer, zodat ze met uitgestrekte hand vastgehouden kon worden (Joz. 8:18-26). In de regel werd de werpspies niet in de hand maar op de rug gedragen, en krijgslieden hadden er verscheidene exemplaren van bij zich in een koker. Werpspiezen hadden wel iets weg van grote pijlen en hadden een houten of rieten schacht. Om de reikwijdte van dit wapen te vergroten, kon er een koord met een lus aan bevestigd worden. Het koord werd om de schacht gewonden en de soldaat hield de lus met zijn vingers vast als de werpspies werd weggeslingerd. Door het snelle afwikkelen van het koord kreeg de werpspies een draaiende beweging, waardoor ze beter gericht bleef. In sommige gevallen had de werpspies onderaan een metalen punt, zodat het wapen als het niet gebruikt werd in de grond gestoken kon worden. Ook diende de metalen punt om de snelheid en de balans in de vlucht te vergroten.
Schichten en projectielen
De schicht, die mogelijk door meer dan één Hebreeuws woord werd aangeduid (nl. mas·sa‛ʹ en sjeʹlach), was kennelijk een op een pijl gelijkend kort projectiel. — Job 41:26.
De Romeinen hadden projectielen die waren gemaakt van holle rietstengels, en aan het onderste einde, onder de punt, zat een ijzeren kokertje dat met brandende nafta kon worden gevuld. Dan werd het projectiel met een slapgespannen boog afgeschoten, want door het afschieten met een strakke boog zou het vuur doven. Als men probeerde zo’n projectiel met water te blussen, werd de vlam alleen maar groter, en de enige manier om het vuur te doven was het verwoestende projectiel met aarde te bedekken. — Vergelijk Efeziërs 6:16.
Egyptische, Assyrische, Griekse en Romeinse speren en lansen
De Egyptische speer had een houten schacht met een lengte van ongeveer 1,5-1,8 m, die was voorzien van een bronzen of ijzeren, over het algemeen tweesnijdende punt. De Egyptische werpspiezen waren lichter en korter, met een tweesnijdende metalen punt in de vorm van een verlengde ruit of een blad. Aan het achtereinde zat een bronzen knop met een bal waaraan twee pluimen of riemen gebonden waren, blijkbaar als versiering en als tegenwicht voor de zware punt. Soms werd de Egyptische werpspies als een speer gebruikt om te stoten, en de knop voorkwam dan dat het wapen de krijgsman uit de hand schoot. Assyrische infanteristen gebruikten speren die nauwelijks langer waren dan de soldaat zelf. De speer van de ruiters schijnt aanmerkelijk langer geweest te zijn.
De speer (Grieks: lonʹche) wordt in de christelijke Griekse Geschriften slechts eenmaal genoemd. Toen Jezus Christus gestorven was, ’stak een van de soldaten met een speer in zijn zijde’ (Joh. 19:33, 34). Aangezien dit een Romeinse soldaat was, heeft hij vermoedelijk een Romeinse pilum gebruikt. Dat wapen was ongeveer 1,8 m lang, met een van weerhaken voorziene ijzeren punt die tot halverwege de lengte van de houten schacht reikte.
ZWAARD, DOLK, SCHEDE
Het aanvals- en verdedigingswapen dat in de bijbel het meest wordt genoemd, is het zwaard. Het had een handvat, en een lemmer van metaal (brons, koper, ijzer of staal). Zwaarden werden gebruikt om te houwen of te snijden (1 Sam. 17:51; 1 Kon. 3:24, 25) en om te stoten of te doorsteken (1 Sam. 31:4). Sommige zwaarden waren kort, andere lang, en ze waren ofwel aan één kant scherp, of tweesnijdend. De twee in het Nabije Oosten gebruikelijkste typen waren het rechte stoot- of steekzwaard, scherp aan de zijden en aan de punt (zodat het even geschikt was om te snijden als om te steken), en het slagzwaard met slechts één scherpe kant (die gebruikt werd om te snijden of te houwen). Het laatste was soms licht gebogen; in andere gevallen is het sterk gebogen en wordt het wegens de uiterlijke gelijkenis veelal een sikkelzwaard genoemd. Het verschil is echter dat bij een sikkel de binnenzijde scherp is, terwijl bij het sikkelzwaard de buitenzijde geslepen was.
Archeologen maken een onderscheid tussen dolken en zwaarden op grond van de lengte, waarbij het criterium op ongeveer 40 cm ligt. Het is echter niet bekend of de Hebreeën dat onderscheid ook maakten.
Over het algemeen hing het zwaard links aan de gordel (1 Sam. 25:13) en werd het gedragen in een schede, een leren foedraal of koker voor het zwaard of de dolk. Twee Samuël 20:8 laat de mogelijkheid open dat Joab zijn zwaard opzettelijk zo had weggeborgen dat het uit de schede viel en hij het wapen vervolgens met de hand opving in plaats van het weer in de schede te steken. De argeloze Amasa dacht misschien dat het per ongeluk gevallen was, en vermoedde geen boos opzet. Dat bleek hem noodlottig te worden.
Jezus’ woorden in Lukas 22:36: „Laat degene die geen zwaard heeft, zijn bovenkleed verkopen en er een kopen”, zouden volgens de opvatting van sommigen betekend hebben dat er voor zijn discipelen een gevaarlijk leven zou aanbreken. Het is waar dat er in die tijd in het land Palestina nog veel rovers en wilde dieren waren. Paulus sprak over „gevaren van struikrovers” en „gevaren in de wildernis” die hij op zijn reizen daar en in andere omringende landen doorstaan had (2 Kor. 11:26), hoewel er geen enkel bewijs is dat hij zich op een zwaard verliet om eventuele overvallers af te schrikken. Het feit dat de discipelen in die nacht van Jezus’ verraad over twee zwaarden beschikten, was derhalve beslist niet ongewoon voor die tijden (Luk. 22:38), en er zijn bewijzen dat het voor Galileeërs in het bijzonder niet ongewoon was wapens te dragen (Josephus, De joodse oorlog, III, iii, 2). Men moet bovendien beseffen dat een zwaard als gereedschap gebruikt kan worden, omdat het zo nodig ook als bijl of als groot mes dienst kan doen.
Vermoedelijk wilde Jezus Christus dat zijn volgelingen die nacht over een zwaard beschikten om duidelijk te demonstreren dat hij, hoewel zij in omstandigheden zouden komen te verkeren die gemakkelijk gewapend verzet konden uitlokken, niet van plan was zijn toevlucht tot het zwaard te nemen, maar zich in overeenstemming met Gods wil vrijwillig zou overgeven. Toen Petrus inderdaad reageerde door te proberen gewapend verzet te plegen, en daarbij het oor van Malchus afhieuw, beval Jezus hem derhalve: „Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan” (Matth. 26:52; Joh. 18:10, 11). Met het zwaard van Petrus en het andere dat men bij de hand had, hadden zij stellig weinig kunnen uitrichten tegen zo’n grote groep gewapende mannen, en als zij hadden geprobeerd ze te gebruiken, zouden zij ongetwijfeld „door het zwaard vergaan” zijn (Matth. 26:47). Wat nog belangrijker is, die poging om Jezus te ontzetten zou hebben gefaald, daar ze lijnrecht in strijd was met het voornemen van Jehovah God (Matth. 26:53, 54). Nu kon Jezus later op die dag onomwonden tot Pilatus zeggen: „Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” — Joh. 18:36.
STRIJDKNOTS
De „strijdknots” was kennelijk een zware, soms met metaal beslagen knots of knuppel. Op Egyptische monumenten staan vaak strijdknotsen afgebeeld. Eén type bestond uit een houten steel waaraan een bronzen bol bevestigd was. Egyptische strijdknotsen waren ongeveer 80 cm lang en werden door het zwaarbewapende voetvolk en de wagenmenners gedragen. Egyptische zwaar- en lichtbewapende troepen en boogschutters gebruikten ook een gebogen stok, die vermoedelijk naar de vijand werd geslingerd of bij gevechten van man tegen man werd gebruikt. Dit werktuig staat zowel op Egyptische als op Assyrische monumenten afgebeeld. Volgens Herodotus (VII, 63) hadden de Assyriërs in het leger van Xerxes „met ijzer beslagen, houten knotsen”.
[Illustratie op blz. 1637]
Stormram met overkoepelde belegeringstoren en een naar voren stekende stormbalk. Daarachter een mobiele aanvalstoren met een boogschutter en een schilddrager. Een nauwkeurige reproduktie van een reliëf uit het paleis van de Assyrische koning Assurnasirpal II
[Illustratie op blz. 1638]
Groot Romeins schild, afgebeeld op een fries, vermoedelijk uit de 1ste eeuw v.G.T.
[Illustratie op blz. 1639]
Slingersteen
[Illustratie op blz. 1641]
Egyptische strijdknots