Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 134-136
  • Baäl

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Baäl
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • BAÄL IN DE BIJBEL EN IN NIET-BIJBELSE BRONNEN
  • Baäl
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Baälaanbidding — De strijd om de harten van de Israëlieten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1999
  • Hoe valse goden het oude Israël verlokten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
  • Hij kwam op voor zuivere aanbidding
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2008
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 134-136

BAÄL

(Ba̱äl) [meester, eigenaar, bezitter].

In de Schrift wordt het Hebreeuwse woord baʹ‛al gebruikt met betrekking tot (1) een echtgenoot als eigenaar van zijn vrouw (Gen. 20:3), (2) grondbezitters (Joz. 24:11), (3) „eigenaars van de natiën” (Jes. 16:8), (4) bondgenoten (letterlijk: „eigenaars van een verbond”) (Gen. 14:13), (5) eigenaars of bezitters van tastbare dingen (Ex. 21:28, 34; 22:8; 2 Kon. 1:8), (6) personen of dingen die zich onderscheiden door hun aard, manier van doen, beroep en dergelijke; bijvoorbeeld een boogschutter (letterlijk: „bezitter van pijlen”) (Gen. 49:23), een „schuldeiser” (letterlijk: „eigenaar van [een] schuld”) (Deut. 15:2), „snel toornig” (letterlijk: „bezitter van toorn”) (Spr. 22:24), „mijn tegenpartij in het gericht” (letterlijk: „eigenaar van mijn oordeel”) (Jes. 50:8), „die de twee horens had” (letterlijk: „bezitter van de twee horens”) (Dan. 8:6), (7) Jehovah (Hos. 2:16), (8) valse goden. — Recht. 2:11, 13.

Wanneer de uitdrukking baʹ‛al van toepassing is op de valse god Baäl, onderscheidt ze zich gewoonlijk van de soortnaam door het bepalend lidwoord. In de Schrift schijnt de uitdrukking hab·Be‛a·limʹ („de Baäls”) betrekking te hebben op de plaatselijke godheden waarvan men meende dat ze de eigenaar of bezitter en beheerser van de desbetreffende plaats waren, terwijl hab·Baʹ‛al („de Baäl”) de benaming is die op een specifieke Kanaänitische god wordt toegepast. Oorspronkelijk was de benaming „Baäl” vermoedelijk een titel die men mettertijd bijna uitsluitend in plaats van de naam van de god ging gebruiken.

Nu en dan in de geschiedenis van Israël werd er naar Jehovah verwezen als „Baäl”, in de zin dat hij de Heer of Echtgenoot van de natie was (Jes. 54:5). Ook hebben de afvallige Israëlieten Jehovah wellicht op ongepaste wijze met Baäl in verband gebracht. Het laatste schijnt bevestigd te worden door de profetie van Hosea, waarin staat dat de tijd zou komen dat Israël, na in ballingschap te zijn gegaan en daaruit te zijn teruggekeerd, Jehovah berouwvol „Mijn echtgenoot” zou noemen, en niet langer „Mijn eigenaar” („Mijn Baäl”, SV). Uit de context blijkt dat de benaming „Baäl” en de met deze valse god verbonden namen nooit meer over de lippen van de Israëlieten zouden komen. — Hos. 2:9-17.

BAÄL IN DE BIJBEL EN IN NIET-BIJBELSE BRONNEN

Behalve de vele verwijzingen in de Schrift was er weinig over de Baälaanbidding bekend, totdat opgravingen in Ugarit (het huidige Ras Sjamra aan de Syrische kust tegenover de noordoostelijke punt van het eiland Cyprus) vele religieuze kunstvoorwerpen en honderden kleitabletten aan het licht brachten. Vele van deze oude documenten, die nu bekendstaan als de Ras Sjamra-​teksten, zijn naar men denkt de liturgieën of teksten die de Baälaanbidders bij de met hun religieuze feesten verbonden riten gebruikten.

In de Ras Sjamra-​teksten wordt naar Baäl (ook Alejan [degene die de overmacht heeft] Baäl genoemd) verwezen als „Zabul [Vorst], Heer van de Aarde” en als „Wolkenberijder”. Dit is in overeenstemming met een afbeelding van Baäl, waarop hij wordt voorgesteld met een knuppel of een knots in zijn rechterhand en een gestileerde bliksemschicht, die in een speerpunt uitloopt, in zijn linkerhand. Hij wordt ook met een gehoornde helm afgebeeld, hetgeen op een nauwe verwantschap met de stier, een vruchtbaarheidssymbool, wijst.

Gewoonlijk valt er in Palestina vanaf eind april tot september nauwelijks regen. In oktober beginnen de regens, en deze houden de gehele winter aan tot in de maand april, zodat er een weelderige plantengroei ontstaat. Men meende dat de cyclus der jaargetijden met de uitwerking daarvan te wijten was aan de nooit eindigende conflicten tussen de goden. Het ophouden van de regens en het afsterven van de plantengroei werd aan de overwinning van de god Mot (dood en droogte) op Baäl (regen en vruchtbaarheid) toegeschreven, waardoor Baäl gedwongen werd zich in de diepten van de aarde terug te trekken. Men geloofde dat het begin van de regentijd een teken was dat Baäl weer tot leven was ontwaakt. Dit, zo geloofde men, werd mogelijk gemaakt doordat Baäls zuster, Anath, Mot overwon en zo haar broer Baäl hielp weer op zijn troon terug te keren. Men geloofde dat de hereniging van Baäl met zijn vrouw, vermoedelijk Astoreth, vruchtbaarheid voor het komende jaar waarborgde.

De Kanaänieten, die landbouwers en veefokkers waren, dachten waarschijnlijk dat zij door aan een voorgeschreven rite, een soort van gunstig stemmende magie, deel te nemen, hun goden ertoe konden aanzetten de handelingen die zij op hun religieuze feesten uitvoerden, na te bootsen. Zij meenden dat dit nodig was om het komende jaar op goede oogsten en de vruchtbaarheid van de kudden te kunnen rekenen en om droogten, sprinkhanenplagen, enzovoort, af te wenden. Daarom werd het feit dat Baäl weer tot leven was gekomen om opnieuw op de troon geïnstalleerd te worden en met zijn gemalin te worden verenigd, kennelijk gevierd met losbandige vruchtbaarheidsriten, die gekenmerkt werden door seksuele orgieën en met onbeteugelde uitspattingen gepaard gingen.

Ongetwijfeld bouwde elke Kanaänitische stad haar Baälstempel ter ere van haar plaatselijke beschermheer Baäl. Er werden priesters aangesteld om in deze tempels en de vele heiligdommen op nabijgelegen heuveltoppen, „hoge plaatsen” genoemd, de Baälsdienst te beoefenen. (Vergelijk 2 Koningen 17:32.) In deze tempels bevonden zich wellicht beelden of afbeeldingen van Baäl, terwijl daarbuiten, in de buurt van de altaren, stenen zuilen (waarschijnlijk fallussymbolen van Baäl), heilige palen die de godin Asjera vertegenwoordigden, en reukwerktafels te vinden waren. (Vergelijk 2 Kronieken 34:4-7.) Mannelijke en vrouwelijke prostitués dienden op de hoge plaatsen, en naast de beoefening van ceremoniële prostitutie werden er ook kinderoffers gebracht. (Vergelijk 1 Koningen 14:23, 24; Hosea 4:13, 14; Jesaja 57:5; Jeremia 7:31; 19:5.) Zelfs op de daken van de huizen beoefende men de Baälaanbidding, vanwaar men dikwijls kon zien hoe de offerrook opsteeg die de mensen aan hun god brachten. — Jer. 32:29; zie HEILIGE PAAL.

Er zijn aanwijzingen dat Baäl en andere goden en godinnen van het Kanaänitische pantheon door hun aanbidders met bepaalde hemellichamen in verband werden gebracht. In een van de Ras Sjamra-​teksten wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van een offer aan „Koningin Sjapasj [de Zon] en aan de sterren”, en in een andere tekst wordt naar „het leger van de zon en het heerleger van de dag” verwezen. Baäl werd ook als een zonnegod beschouwd, zoals wordt opgemerkt in The International Standard Bible Encyclopaedia, Deel 1, bladzijde 345: „De Bab[ylonische] Bel-Merodach was een Zonnegod, evenals de Kan[aänitische] Baäl, wiens volledige titel Baäl-Sjemaïm, ’heer van de hemel’, was.”

Het is daarom opmerkelijk dat de bijbel in verband met de Baälaanbidding verscheidene malen naar de hemellichamen verwijst. In een beschrijving van de weerspannige handelwijze van het koninkrijk Israël zegt het schriftuurlijke verslag: ’Zij bleven al de geboden van Jehovah verlaten en zij gingen zich voor heel het heerleger van de hemel neerbuigen en Baäl dienen’ (2 Kon. 17:16). Over het koninkrijk Juda wordt opgemerkt dat er zelfs in de tempel van Jehovah „gerei dat gemaakt was voor Baäl en voor de heilige paal en voor heel het heerleger van de hemel” kwam te staan. Ook brachten de bewoners van heel Juda „offerrook . . . aan Baäl, aan de zon en aan de maan en aan de sterrenbeelden van de dierenriem en aan heel het heerleger van de hemel”. — 2 Kon. 23:4, 5; 2 Kron. 33:3; zie ook Zefanja 1:4, 5.

Elke plaats had zijn eigen Baäl of goddelijke „heer”, en dikwijls werd deze Baäl naar de desbetreffende plaats genoemd. De Baäl van Peor (Baäl-Peor) bijvoorbeeld, die door de Moabieten en Midianieten werd aanbeden, ontleende zijn naam aan de berg Peor (Num. 25:1-3, 6). De namen van deze plaatselijke Baäls zijn later, door een stijlfiguur die men metonymia noemt, op de plaatsen zelf overgegaan, zoals bijvoorbeeld Baäl-Hermon, Baäl-Hazor, Baäl-Sefon, Bamoth-Baäl. Maar ofschoon er vele plaatselijke Baäls waren, geloofden de Kanaänieten officieel eigenlijk maar in één god Baäl.

[Illustratie op blz. 135]

Stèle van de Kanaänitische god Baäl, in 1932 te Ras Sjamra gevonden

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen