VOGELVANGER.
Iemand die vogels vangt (Spr. 6:5; Ps. 124:7). Bij de Hebreeën werden vogels schijnbaar vooral met behulp van vallen, strikken of netten gevangen, hoewel er ook wel gebruik gemaakt kan zijn van pijl en boog, slingers en misschien zelfs, net als in Egypte, van werphouten.
De vogelvanger uit de oudheid moest de verschillende gewoonten en bijzonderheden van elke vogelsoort bestuderen en moest zijn vallen op een slimme manier verbergen en camoufleren. (Vergelijk Job 18:10; Psalm 64:5, 6; 140:5.) Zelfs de gewone mus (Matth. 10:29) heeft een gezichtsvermogen dat tweemaal zo scherp is als dat van de mens, terwijl bepaalde vogels objecten kunnen onderscheiden op een afstand die voor de mens het gebruik van een verrekijker nodig zou maken. Dit scherpe gezichtsvermogen, gevoegd bij de natuurlijke behoedzaamheid van een vogel, benadrukt de waarheid van de spreuk: „Het is voor niets dat het net wordt uitgespreid voor de ogen van al wat vleugels bezit.” — Spr. 1:17.
Op grond van afbeeldingen op Egyptische reliëfs en ook van methoden die in meer recente tijd in Egypte en Arabische landen in gebruik waren, schijnt één soort val te hebben bestaan uit een houten bodem en twee met een net bespannen, aan één as bevestigde beugels of halve raamwerken. Deze werden teruggeklapt en vastgezet met een veermechanisme. Het dichtklappen van de val kon door de vogelvanger veroorzaakt worden of door de vogel zelf, wanneer hij het lokaas in het midden van de val aanraakte, zodat het net omhoog sprong en de vogel omsloot (Job 19:6). Een Egyptisch klapnet dat werd gebruikt voor het vangen van ganzen of andere watervogels kon wel 3 m lang en 1,5 m breed zijn, en er waren vier of vijf helpers nodig om het snel dicht te klappen door op het teken van de vogelvanger aan een touw te trekken. De vogels werden dan in kooien gezet totdat ze werden verkocht of geslacht. — Vergelijk Jeremia 5:26, 27.
Netten werden ook wel losjes opgehangen tussen twee palen in de buurt van de nestplaats van een groot aantal vogels, en ’s nachts liet de vogelvanger dan de vogels schrikken door geschreeuw of door lantaarns, waardoor ze van hun roestplaats opvlogen en in het net verstrikt raakten. Soms werden netten ook opgehangen om vogels tijdens een nachtelijke trek in de vlucht te vangen; andere werden als vangnetten over bosjes gegooid waar de vogels rustten. — Hos. 7:11, 12.
Een andere vaak voorkomende methode was het gebruik van een strik, bestaande uit een aan een buigzame twijg bevestigd koord met een lus. De twijg werd naar de grond toe gebogen en losjes vastgemaakt terwijl het lokaas zo werd geplaatst dat wanneer de vogel het aanraakte de twijg omhoogschoot, de lus rond de nek of de poten van de vogel aantrok en de vogel van de grond tilde. De apostel Paulus doelde klaarblijkelijk op een soortgelijk instrument toen hij de christenen in Korinthe verzekerde dat zijn raad inzake het huwelijk niet bedoeld was om hun „een strik [Grieks: broʹchon] om te werpen”. — 1 Kor. 7:35.
Het op Egyptische muurschilderingen afgebeelde werphout was een soort boemerang van ca. 45 cm lang. Het werd naar de poten gegooid van vogels die in zwermen op de grond naar voedsel zochten, zoals patrijzen, kwartels en andere vogels. — Vergelijk 1 Samuël 26:20.