EERSTGEBOORTERECHT.
Het natuurlijke recht dat de eerstgeboren zoon van de vader toekwam. Onder het patriarchale stelsel werd de oudste zoon na de dood van de vader het hoofd van het gezin. Zolang de anderen een deel van het gezin vormden, stonden zij onder zijn autoriteit. Hij bezat de verantwoordelijkheid voor de leden van het huisgezin van zijn vader te zorgen. Ook nam hij de plaats van zijn vader in doordat hij nu het gezin voor het aangezicht van Jehovah moest vertegenwoordigen. De eerstgeborene ontving over het algemeen een bijzondere zegen van de vader (Gen. 27:4, 36; 48:9, 17, 18). Bovendien had hij recht op twee delen van het vermogen van zijn vader, wat inhield dat hij dubbel zoveel ontving als elk van zijn broers. Onder de Mozaïsche wet mocht een man die meer dan een vrouw had, het eerstgeboorterecht niet van de oudste zoon op de zoon van zijn lievelingsvrouw overdragen. — Deut. 21:15-17.
In patriarchale tijden kon de vader het eerstgeboorterecht om de een of andere reden van de eerstgeborene op een andere zoon overdragen; zo verloor Ruben bijvoorbeeld zijn recht als eerstgeborene omdat hij hoererij met de bijvrouw van zijn vader had gepleegd (1 Kron. 5:1, 2). De eerstgeborene kon zijn eerstgeboorterecht aan een van zijn broers verkopen, zoals Esau deed, die zijn eerstgeboorterecht verachtte en in ruil voor slechts een maaltijd aan zijn broer Jakob verkocht (Gen. 25:30-34; 27:36; Hebr. 12:16). Nergens wordt er gewag van gemaakt dat Jakob het door hem gekochte eerstgeboorterecht heeft aangewend om een dubbel deel van Isaäks bezit te verkrijgen (dat uit roerend goed of persoonlijke bezittingen bestond, want buiten het veld van Machpela, waar zich een grot bevond die als grafstede werd gebruikt, bezat Isaäk geen land). Jakob was erin geinteresseerd dat er geestelijke waarden op zijn gezin werden overgedragen, namelijk de aan Abraham gedane belofte betreffende het zaad. — Gen. 28:3, 4, 12-15.