Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 211-213
  • Bloed

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Bloed
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • EEN EIND AAN HET LEVEN MAKEN
  • BLOED NUTTIGEN
  • HET ENIGE RECHTMATIGE GEBRUIK ONDER DE MOZAÏSCHE WET
  • GEBRUIK ONDER DE CHRISTELIJKE WET
  • HET STANDPUNT VAN DE VROEGE CHRISTENEN
  • BLOEDSCHULD
  • Bloed
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Respect voor de heiligheid van bloed
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1961
  • Onschuld door respect te hebben voor de heiligheid van bloed
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1960
  • Hecht de juiste waarde aan het leven
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2004
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 211-213

BLOED.

„Dat deel van de lichaamsvloeistof dat zich binnen het bloedvaatstelsel bevindt en dient voor transport binnen het lichaam van voedingsstoffen, zuurstof, [en] afbraakprodukten” (Nieuwe Medische Winkler Prins, Vierde, herziene druk, Deel 2, blz. 1024). Het bloed voedt en reinigt het lichaam dus. De chemische samenstelling van bloed is zo uitermate gecompliceerd dat voor de wetenschap veel nog een geheim is.

Daar bloed zo nauw betrokken is bij de levensprocessen, zegt Gods Woord, de bijbel, dat de ziel in het bloed is: „Want de ziel van het vlees is in het bloed, en ikzelf heb het ten behoeve van u op het altaar gegeven, om verzoening te doen voor uw ziel, want het is het bloed dat verzoening doet door de ziel die erin is” (Lev. 17:11). Om dezelfde reden — en hier legt de bijbel een nog directer verband — lezen wij: „De ziel van elke soort van vlees is zijn bloed.” — Lev. 17:14.

Het leven is heilig. Daarom is bloed, waarin het leven van het schepsel zetelt, heilig en mag het niet misbruikt worden. Noach, de voorvader van alle mensen die thans op aarde leven, mocht van Jehovah na de Vloed vlees aan zijn menu toevoegen, maar het werd hem streng verboden bloed te nuttigen. Terzelfder tijd werd hem geboden het leven (het bloed) van zijn medemens te respecteren. — Gen. 9:3-6.

EEN EIND AAN HET LEVEN MAKEN

Bij Jehovah is de bron van het leven (Ps. 36:9). De mens kan een leven waaraan hij een eind heeft gemaakt, niet meer teruggeven. „Alle zielen — mij behoren ze toe”, zegt Jehovah (Ezech. 18:4). Als men iemand van het leven berooft, betekent dit dus dat men zich aan Jehovah’s eigendom vergrijpt. Al wat leeft, dient een bepaald doel en heeft een bepaalde plaats in Gods schepping. Geen mens heeft het recht iemand van het leven te beroven, behalve wanneer God het toestaat en het geschiedt op de wijze die hij voorschrijft. Toen God in zijn goedheid de mens na de Vloed toestond vlees aan zijn menu toe te voegen, verlangde hij dat de mens zou erkennen dat het leven van het dier aan God toebehoorde door het bloed van elk in het wild levende dier dat bij de jacht werd gedood, op de grond uit te storten en met stof te bedekken. Het was dan alsof het aan God werd teruggegeven, het werd niet ten eigen bate gebruikt (Lev. 17:13). In het geval van dieren die naar het heiligdom werden gebracht om als gemeenschapsoffers te worden opgedragen, waarvan de priester en degene die het offer bracht (en zijn gezin) aten, liet men het bloed eruitlopen op de grond. Nadat Israël zich in Palestina had gevestigd, kon een man, indien het heiligdom te ver weg was, ook thuis een dier voor voedsel slachten, maar hij moest het bloed op de grond uitgieten. — Deut. 12:15, 16.

De mens had er recht op om van het hem door God geschonken leven te genieten en wie hem van dat leven beroofde, zou hiervoor rekenschap verschuldigd zijn aan God. Dit bleek toen God tot de moordenaar Kaïn zei: „Het bloed van uw broer roept luid tot mij van de aardbodem” (Gen. 4:10). Zelfs wie zijn broeder haatte en hem dus dood wenste, of die hem lasterde of een vals getuigenis tegen hem aflegde teneinde zijn leven in gevaar te brengen, zou bloedschuld op zich laden. — Lev. 19:16; Deut. 19:18-21; 1 Joh. 3:15.

God acht het leven zo waardevol en heilig dat de aardbodem door het bloed van iemand die vermoord is, in zijn ogen verontreinigd wordt en alleen gereinigd kan worden door het bloed van de moordenaar te vergieten. Op basis hiervan verleent de bijbel een rechtmatig aangestelde autoriteit het recht om in geval van moord de doodstraf te voltrekken (Num. 35:33; Gen. 9:5, 6). In het oude Israël mocht geen losprijs worden aanvaard om de opzettelijke moordenaar de doodstraf te besparen. — Num. 35:19-21, 31.

Zelfs in gevallen waar de doodslager niet opgespoord kon worden, werd de stad die het dichtst bij de plek lag waar het lijk werd gevonden, als schuldig aan het vergoten bloed beschouwd. Om de bloedschuld weg te nemen, moesten de verantwoordelijke stadsoudsten een bepaalde door God voorgeschreven handeling verrichten. Zij moesten verklaren dat zij onschuldig waren en niets van de moord afwisten en moesten God om barmhartigheid bidden (Deut. 21:1-9). Als een onopzettelijke doodslager het niet zo zwaar opnam dat hij iemand van het leven had beroofd en hij zich niets van Gods regeling voor zijn bescherming aantrok, d.w.z. wanneer hij niet naar de toevluchtsstad vluchtte en daar bleef, was de naaste bloedverwant van de dode als bloedwreker gemachtigd en verplicht hem te doden om zo de op het land rustende bloedschuld weg te nemen. — Num. 35:26, 27.

BLOED NUTTIGEN

Bij sommige oude heidense natiën was het gebruikelijk om dierlijk bloed te drinken, en de krijgslieden van bepaalde volken dronken het bloed van overwonnen vijanden in de overtuiging dat zij zich daardoor hun moed en kracht eigen konden maken. Er kleefde een religieuze betekenis aan deze daad, zoals ook het kannibalisme een religieus ritueel is.

In het Wetsverbond dat Jehovah met de natie Israël sloot, nam hij de wet op die hij aan Noach had gegeven. Hij maakte duidelijk dat zelfs iedereen die de in Gods wet vervatte voorschriften betreffende het doden van een dier niet in acht nam, „bloedschuld” op zich laadde (Lev. 17:3, 4). Het bloed van een dier dat voor voedsel gebruikt zou worden, moest op de grond worden uitgegoten en met stof worden bedekt (Lev. 17:13, 14). Wie bloed van enig soort van vlees at, moest ’van zijn volk worden afgesneden’. Opzettelijke schending van deze wet inzake de heiligheid van bloed, betekende dat iemand van het leven ’afgesneden moest worden’. — Lev. 17:10; 7:26, 27; Num. 15:30, 31.

Het commentaar op Leviticus 17:11, 12 in M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel I, blz. 834, kolom 1, luidt: „Dit uitdrukkelijke bevel was niet alleen op de Israëlieten van toepassing, maar zelfs op de vreemdelingen die onder hen woonden. De straf die op de overtreding ervan stond, was de ’afsnijding van het volk’, waarmee op de doodstraf gedoeld schijnt te worden (vgl. Hebr. x, 28), hoewel moeilijk uit te maken is of deze met het zwaard dan wel door steniging werd voltrokken.”

Jehovah zorgde ervoor dat Israël uiterst voorzichtig was in verband met alles wat met bloed te maken had. Een vrouw werd tijdens haar menstruatie als „onrein” beschouwd, en een ieder die haar aanraakte, en ook alles waarop zij had gezeten of gelegen, was onrein. Zij bleef onrein zolang haar bloedvloeiing voortduurde (Lev. 15:19-27). Als een man opzettelijk geslachtsgemeenschap had met een vrouw tijdens haar bloedvloeiing, werden beiden met de dood gestraft. — Lev. 18:19, 29.

HET ENIGE RECHTMATIGE GEBRUIK ONDER DE MOZAÏSCHE WET

Onder de Mozaïsche wet bestond slechts één rechtmatig gebruik van bloed: voor offerdoeleinden. Daar het leven God toebehoort, was het bloed van hem en het werd geofferd om verzoening voor zonden te doen (Lev. 17:11). Door het bloed van dieren die voor voedsel werden gebruikt, uit te gieten, werd misbruik van bloed voorkomen, zoals het eten ervan of het offeren ervan aan andere goden. Wie het bloed op de grond uitgoot, erkende daarmee dat God de Levengever is en dat zondenverzoening slechts door het offeren van een leven mogelijk is. — Lev. 16:6, 11.

GEBRUIK ONDER DE CHRISTELIJKE WET

De levenreddende aanwending van Christus’ bloed werd in de Hebreeuwse Geschriften veelvuldig afgeschaduwd, want de gehele via Mozes gegeven Wet wees profetisch op de Messias (Hebr. 10:1; Gal. 3:24). Ten tijde van het eerste Pascha, in Egypte, beschermde het bloed op het bovenste gedeelte van de deuropening en aan de deurposten van de huizen van de Israëlieten de eerstgeborenen daarbinnen tegen de dood door Gods engel (Ex. 12:7, 22, 23). Het Wetsverbond, dat bepaalde kenmerken bezat die profetisch op de verzoening van zonden wezen, werd door het bloed van dieren bekrachtigd (Ex. 24:5-8). De talrijke bloedige offers, vooral die welke op de Verzoendag werden gebracht, dienden ter afschaduwing van een verzoening van zonden en wezen op de werkelijke wegneming van zonden door Christus’ offer. — Lev. 16:11, 15-18.

De rechtsgeldigheid die bloed in Gods ogen heeft daar het door hem wordt geaccepteerd als middel om te verzoenen, werd geïllustreerd doordat er bloed aan de voet of het „fundament” van het altaar werd uitgestort en op de hoornen ervan werd gedaan. Bloed vormde de grondslag van de verzoeningsregeling, en de kracht (vertegenwoordigd door hoornen) van de offerregeling, d.w.z. haar werkzaamheid, berustte op bloed. — Lev. 9:9; Hebr. 9:22; 1 Kor. 1:18.

In de christelijke regeling werd de heiligheid van bloed nog krachtiger beklemtoond. Er mocht geen dierlijk bloed meer worden geofferd, want die dierlijke offers waren slechts een schaduw van de werkelijkheid, Jezus Christus (Kol. 2:17; Hebr. 10:2-4, 8-10). De hogepriester in Israël bracht een symbolisch deel van het bloed in het Allerheiligste van het aardse heiligdom (Lev. 16:14). Jezus Christus ging als de werkelijke Hogepriester de hemel zelf binnen, niet met zijn bloed, dat op de grond was uitgestort (Joh. 19:34), maar met de waarde van zijn volmaakte menselijke leven, vertegenwoordigd door zijn bloed. Dit recht op leven heeft hij nooit verspeeld door zonde, maar hij behield het zodat het dienst kon doen voor de verzoening van zonden (Hebr. 7:26; 8:3; 9:11, 12). Om deze redenen roept het bloed van Christus om betere dingen dan het bloed van de rechtvaardige Abel. Alleen het bloed van het volmaakte offer van de Zoon van God kan om barmhartigheid roepen, terwijl het bloed van Abel en het bloed van de als martelaren gestorven volgelingen van Christus luid om wraak roept. — Hebr. 12:24; Openb. 6:9-11.

Het zichtbare besturende lichaam van de eerste-eeuwse christelijke gemeente, waartoe ook de apostelen, de secundaire fundamenten van Gods tempel, behoorden, nam een beslissing in verband met bloed (Openb. 21:14). Hun verordening luidt: „Want het heeft de heilige geest en ons goedgedacht u geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen: u te blijven onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij. Indien gij u nauwlettend voor deze dingen wacht, zal het u goed gaan. Wij wensen u een goede gezondheid toe!” (Hand. 15:6, 20, 28, 29; 21:25) Het verbod omvatte ook vlees met het bloed erin („al wat verstikt is”). De heilige geest handelde hier in overeenstemming met de wet die de Almachtige God eeuwen voordat het Wetsverbond tot bestaan kwam, aan Noach had gegeven (Gen. 9:4) en die universeel is, d.w.z. dat ze sedert haar uitvaardiging te allen tijde en overal voor de mensheid heeft gegolden, en ook nu nog geldt. De Mozaïsche wet werd opgeheven (Kol. 2:14), maar daarmee verviel niet de wet die eraan vooraf was gegaan, want deze eeuwen voordien uitgevaardigde universele wet was slechts in de Mozaïsche wet opgenomen en nauwkeuriger omschreven.

Vele bijbelgeleerden hebben erkend dat het verbod inzake bloed dat in de christelijke Griekse Geschriften staat vermeld, geen tijdelijke maatregel was. In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Deel I, blz. 834, kolom 2) staat hierover: „In plaats dat men in het Nieuwe Testament de geringste zinspeling vindt die erop wijst dat wij van de verplichting verlost zijn, verdient het speciale aandacht dat op het moment dat de Heilige Geest door bemiddeling van de apostelen (Hand. xv) verklaart dat de heidenen vrij zijn van het juk van de besnijdenis, het zich onthouden van bloed uitdrukkelijk wordt voorgeschreven en de aldus verboden daad op één lijn wordt gesteld met afgoderij en overspel.” En in Bensons Commentary (Deel I) wordt gezegd: „Opgemerkt zij, dat dit verbod op het eten van bloed, dat aan Noach en zijn gehele nageslacht werd gegeven en tegenover de Israëlieten onder de Mozaïsche bedeling op een bijzonder plechtige wijze werd herhaald, nooit herroepen is, maar, integendeel, onder het Nieuwe Testament, Handelingen xv, bevestigd is en daardoor tot een eeuwigdurende verplichting is gemaakt.” En de bekende bijbelcommentator dr. Franz Delitzsch zegt in overeenstemming hiermee dat dit geen vereiste van de joodse wet is dat te zamen met die wet afgeschaft moest worden, maar bindend is voor alle mensenrassen en nooit herroepen is en dat men dus een „heilige eerbied voor het in het bloed bruisende levensbeginsel” moet hebben.

HET STANDPUNT VAN DE VROEGE CHRISTENEN

De vroege christenen respecteerden dit uitdrukkelijke bijbelse gebod zelfs toen rechters in Rome hen ertoe trachtten te dwingen het te overtreden. Tertullianus, een christelijke schrijver uit de 2de eeuw, die protesteerde tegen deze pogingen om christenen tot een compromis te brengen, zei: „Laat uw dwaling zich schamen voor ons Christenen, die zelfs het bloed van dieren niet als geoorloofd voedsel beschouwen, die ook geen, door verstikking of natuurlijken dood om het leven gekomen, dieren mogen eten, om op geen enkele wijze door bloed bezoedeld te worden, zelfs niet door het bloed, dat begraven is in het lichaam. Om de Christenen op de proef te stellen, zet gij hun dan ook bloedworsten voor, daar gij er vast van overtuigd zijt, dat datgene bij hen ongeoorloofd is, waardoor gij hen van den rechten weg wilt afbrengen” (Apologeticum, vertaald door Christine Mohrmann, 1951, blz. 33). Nog in het jaar 692 G.T. werd op een concilie in Constantinopel (De Trullaanse synode) het eten van elk uit bloed vervaardigd voedsel verboden op straffe van excommunicatie voor de leek en van ambtsontheffing voor een priester.

De gewoonte om mensenbloed te drinken, iets wat in oude tijden algemeen voorkwam, stuitte christenen wel bijzonder tegen de borst. In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Deel I, blz. 834, kolom 2) staat: „Zo wars waren zij van het drinken van mensenbloed, dat het voor hen zelfs niet geoorloofd was het bloed van redeloze dieren te drinken. In later eeuwen worden talloze getuigenissen van dezelfde strekking aangetroffen.”

BLOEDSCHULD

In de christelijke Griekse Geschriften worden drie onderscheiden manieren uiteengezet waarop een christen zich in Gods ogen bloedschuld op de hals kan halen: (1) door bloedvergieten, moord; dit zou ook betrekking hebben op personen die actief of stilzwijgend de activiteiten ondersteunen van een met bloedschuld beladen organisatie (zoals Babylon de Grote [Openb. 17:6; 18:2, 4] of andere organisaties die veel onschuldig bloed hebben vergoten [Openb. 16:5, 6; Jes. 26:20, 21]); (2) door op enigerlei wijze bloed te eten of te drinken (Hand. 15:20) en (3) door na te laten het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en de daarin vervatte levenreddende inlichtingen aan anderen mee te delen. — Hand. 18:6; 20:26, 27; vergelijk Ezechiël 33:6-8; zie BLOEDWREKER.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen