Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 872-876
  • Kanaän, Kanaäniet

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Kanaän, Kanaäniet
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GRENZEN EN VROEGE GESCHIEDENIS
  • SPREIDING VAN DE KANAÄNITISCHE STAMMEN
  • VEROVERING VAN KANAÄN DOOR ISRAËL
  • WAAROM UITGEROEID
  • LATERE GESCHIEDENIS
  • COMMERCIËLE EN GEOPOLITIEKE BETEKENIS
  • Kanaän
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Waarom God bevel gaf tot de uitroeiing van de Kanaänieten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1969
  • Waarom voerde God oorlog tegen de Kanaänieten?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2010
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 872-876

KANAÄN

(Ka̱naän), Kanaäniet [waarschijnlijk van het Hebreeuwse woord ka·na‛ʹ, ’nederig zijn’; vandaar: laag, vernederd].

1. De als vierde genoemde zoon van Cham en kleinzoon van Noach (Gen. 9:18; 10:6; 1 Kron. 1:8). Hij was de voorvader van 11 stammen die uiteindelijk het gebied langs de oostelijke Middellandse Zee tussen Egypte en Syrië bewoonden, dat hierom „het land Kanaän” werd genoemd. — Gen. 10:15-19; 1 Kron. 16:18; zie hieronder nr. 2.

Na het incident in verband met Noachs dronkenschap kwam Kanaän onder Noachs profetische vervloeking te staan, waarin werd voorzegd dat Kanaän de slaaf van zowel Sem als Jafeth zou worden (Gen. 9:20-27). Aangezien het verslag slechts vermeldt dat „Cham, de vader van Kanaän, de naaktheid van zijn vader [zag] en . . . het aan zijn twee broers buiten [ging] vertellen”, rijst de vraag waarom Kanaän en niet Cham vervloekt werd. Als commentaar bij vers 24, waar staat dat toen Noach uit zijn wijnroes ontwaakte, hij „te weten [kwam] wat zijn jongste zoon hem had aangedaan”, zegt een voetnoot in de vertaling van Rotherham: „Ongetwijfeld Kanaän en niet Cham: Sem en Jafeth worden vanwege hun piëteit gezegend; Kanaän wordt wegens een niet nader genoemde schandelijkheid vervloekt; Cham wordt vanwege zijn verzuim genegeerd.” In dezelfde geest oppert een joodse publikatie, The Pentateuch and Haftorahs, onder redactie van J. H. Hertz, de gedachte dat het beknopte relaas „betrekking heeft op een verfoeilijke daad waarbij Kanaän betrokken schijnt te zijn geweest”. En na te hebben opgemerkt dat het Hebreeuwse woord dat in vers 24 met „zoon” is vertaald ook „kleinzoon” kan betekenen, verklaart deze bron: „Hier is kennelijk Kanaän bedoeld.” The Soncino Chumash, onder redactie van A. Cohen, wijst er eveneens op dat sommigen geloven dat Kanaän „zich tegenover [Noach] overgaf aan perverse lustgevoelens” en dat de uitdrukking „jongste zoon” betrekking heeft op Kanaän, die de jongste zoon van Cham was.

Deze zienswijzen kunnen niet anders dan gissingen zijn, aangezien het bijbelse verslag niet precies vermeldt in hoeverre Kanaän bij de overtreding tegen Noach betrokken was. Toch schijnt het verslag beslist duidelijk te willen maken dat Kanaän erbij betrokken was, want vlak voor het bericht over Noachs dronkenschap wordt plotseling melding gemaakt van Kanaän (vs. 18), en als Chams handelwijze wordt beschreven, wordt hij aangeduid als „Cham, de vader van Kanaän” (vs. 22). Het is redelijk te concluderen dat de uitdrukking ’zag de naaktheid van zijn vader’ mogelijk duidt op een oneerbare of perverse daad van Kanaäns kant, want wanneer de bijbel spreekt over het ’ontbloten’ of ’zien van iemands naaktheid’, wordt in de meeste gevallen incest of een ander seksueel misdrijf bedoeld (Lev. 18:6-19; 20:17). Het is dus mogelijk dat Kanaän zich aan Noach, die niet bij bewustzijn was, had vergrepen of dit althans had geprobeerd en dat Cham, hoewel hij hiervan op de hoogte was, nagelaten had dit te verhinderen of verzuimd had de zondaar te straffen. In plaats daarvan had hij het kwaad nog verergerd door zijn broers over Noachs schande te vertellen.

Ook moet het profetische aspect van de vervloeking in aanmerking worden genomen. Er zijn geen aanwijzingen dat Kanaän zelf tijdens zijn leven de slaaf van Sem of Jafeth is geworden. Maar God maakte gebruik van zijn voorkennis, en aangezien Noach de vervloeking uitsprak onder goddelijke inspiratie en Gods misnoegen niet zonder gegronde reden tot uitdrukking wordt gebracht, is het waarschijnlijk dat Kanaän al van een uitgesproken verdorven karaktertrek blijk had gegeven — mogelijk was hij wellustig aangelegd — en dat God de kwalijke gevolgen voorzag die deze karaktertrek uiteindelijk voor Kanaäns nakomelingen zou hebben.

2. De naam Kanaän wordt ook toegepast op het nageslacht van Chams zoon en op het land waar zij woonden. Kanaän was de vroegere en oorspronkelijke naam voor het gedeelte van Palestina dat ten W. van de Jordaan ligt (Num. 33:51; 35:10, 14), hoewel de Kanaänitische Amorieten enige tijd voor de Israëlitische verovering het land ten O. van de Jordaan waren binnengedrongen. — Num. 21:13, 26.

GRENZEN EN VROEGE GESCHIEDENIS

Volgens de vroegste beschrijving van de grenzen van Kanaän strekte het land zich uit van Sidon in het N. tot aan Gerar, nabij Gaza, in het Z.W. en tot aan Sodom en de naburige steden in het Z.O. (Gen. 10:19). Maar in de tijd van Abraham schijnt men Sodom en de andere „steden van het District” niet meer tot het eigenlijke Kanaän te hebben gerekend (Gen. 13:12). Voor het latere grondgebied van Edom en Moab, dat bewoond werd door afstammelingen van Abraham en Lot, geldt waarschijnlijk hetzelfde (Gen. 36:6-8; Ex. 15:15). Het grondgebied van Kanaän dat aan de natie Israël werd beloofd, wordt gedetailleerder beschreven in Numeri 34:2-12; het begon kennelijk nog ten N. van Sidon en strekte zich naar het Z. zelfs tot aan het „stroomdal van de beek van Egypte” en Kades-Barnea uit. De Filistijnen, die geen Kanaänieten waren (Gen. 10:13, 14), bewoonden het kustgebied ten Z. van de vlakte van Saron, maar ook dit was voorheen als Kanaänitisch gebied „gerekend”. — Joz. 13:3.

Het betrekkelijke gemak waarmee Abraham en later ook Isaäk en Jakob zich met hun grote kudden rundvee en kleinvee in het land konden verplaatsen, wijst erop dat het gebied nog niet dichtbevolkt was. (Vergelijk Genesis 34:21.) Ook archeologische onderzoekingen hebben aan het licht gebracht dat er in die tijd vrij weinig nederzettingen waren en dat de meeste steden zich langs de kust, in de buurt van de Dode Zee, in het Jordaandal en in de vlakte van Esdrelon bevonden.

Tijdens de grote hongersnood die er voor Jakob en zijn gezin aanleiding toe was naar Egypte te trekken, verviel het land Kanaän tot armoede en was het sterk van Egypte afhankelijk voor voedsel (Gen. 47:4, 13-16). De wereldlijke geschiedenis bevat aanwijzingen dat ongeveer twee eeuwen voordat de Israëlieten Kanaän veroverden, Egypte de opperheerschappij over het land uitoefende. Uit die periode daterende boodschappen (die bekendstaan als de Amarna-brieven) van vazallen in Syrië en Palestina aan de farao’s Amenhotep III en Achnaton, roepen een beeld op van geduchte rivaliteit tussen de steden en van politieke intriges in dit gebied. Toen Israël bij de grens van Kanaän aankwam (1473 v.G.T.), was het een land van talrijke stadstaten of miniatuurkoninkrijkjes, hoewel het op grond van de stamverwantschappen toch nog wel enige samenhang vertoonde. De verspieders die het land bijna 40 jaar voordien hadden verkend, hadden geconstateerd dat het een overvloed aan vruchten voortbracht en er goed versterkte steden lagen. — Num. 13:21-29; vergelijk Deuteronomium 9:1; Nehemia 9:25.

SPREIDING VAN DE KANAÄNITISCHE STAMMEN

De Amorieten schijnen onder de 11 Kanaänitische stammen in het land een voorname positie te hebben ingenomen. (Zie AMORIET.) Zij veroverden niet alleen land ten O. van de Jordaan in Basan en Gilead, maar uit de bijbelteksten die op hen betrekking hebben blijkt, dat zij ook in het bergland van het eigenlijke Kanaän, zowel in het N. als in het Z., sterk vertegenwoordigd waren (Joz. 10:5; 11:3; 13:4). Qua sterkte in aantal kwamen de Hethieten wellicht op de tweede plaats. Hoewel zij ten tijde van Abraham in het Z. zelfs tot Hebron toe werden aangetroffen (Gen. 23:19, 20), schijnen zij later hoofdzakelijk in het N., in de richting van Syrië, gewoond te hebben. — Joz. 1:4; Recht. 1:23-26; 1 Kon. 10:29.

Van de andere stammen worden na hen de Jebusieten, de Hevieten en de Girgasieten ten tijde van de verovering het vaakst genoemd. De Jebusieten hadden zich kennelijk geconcentreerd in het bergland rond Jeruzalem (Num. 13:29; Joz. 18:16, 28). De Hevieten waren helemaal van Sichem in het Z. (Gen. 33:18; 34:2) tot aan de voet van de berg Hermon in het N. verspreid (Joz. 11:3). Het gebied van de Girgasieten wordt niet aangegeven.

Het is heel goed mogelijk dat de overige zes stammen, de Sidoniërs, de Arvadieten, de Hamathieten, de Arkieten, de Sinieten en de Zemarieten, inbegrepen zijn bij de verzamelnaam „Kanaänieten”, die dikwijls wordt gebruikt te zamen met de specifieke namen van andere stammen, tenzij de uitdrukking eenvoudig wordt gebruikt om steden of bevolkingsgroepen aan te duiden waarin verscheidene Kanaänitische stammen vertegenwoordigd waren (Ex. 23:23; 34:11; Deut. 7:1; Num. 13:29). Deze zes stammen schijnen alle voornamelijk ten N. van het gebied dat oorspronkelijk door de Israëlieten veroverd werd te hebben gewoond en ze worden in het verslag van de verovering niet specifiek vermeld.

VEROVERING VAN KANAÄN DOOR ISRAËL

In het tweede jaar na de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten een eerste poging ondernomen om Kanaän via de zuidgrens binnen te dringen, maar zonder Gods steun, en zij werden door de Kanaänieten en hun bondgenoten, de Amalekieten, op de vlucht gedreven (Num. 14:42-45). Tegen het einde van hun 40-jarige omzwerving trok Israël opnieuw in de richting van de Kanaänieten en werd aangevallen door de koning van Arad, die in de Negeb woonde, maar deze keer werden de Kanaänieten verslagen en hun steden werden verwoest (Num. 21:1-3). Toch lieten de Israëlieten deze overwinning niet volgen door een invasie vanuit het Z., maar maakten zij een omtrekkende beweging om vanuit het O. te naderen. Hierdoor kwamen zij in conflict met de Amoritische koninkrijken van Sihon en Og. Israël bracht deze koningen een nederlaag toe, waardoor heel Basan en Gilead, met inbegrip van alleen al in Basan 60 steden „met een hoge muur, deuren en grendels”, onder Israëls heerschappij kwamen (Num. 21:21-35; Deut. 2:26–3:10). De nederlaag van deze machtige koningen had een ondermijnende uitwerking op de Kanaänitische koninkrijken ten W. van de Jordaan, en toen de natie Israël vervolgens door een wonder droogvoets de Jordaan overtrok, „versmolt” het hart van de Kanaänieten. Daardoor kwam het dat de Kanaänieten in de periode dat veel van de Israëlitische mannen herstellende waren van hun besnijdenis en tijdens de daaropvolgende paschaviering de legerplaats van Israël te Gilgal niet overvielen. — Joz. 2:9-11; 5:1-11.

Nu de Israëlieten over volop water uit de Jordaan en voedsel uit het veroverde gebied ten O. van de Jordaan konden beschikken, hadden zij in Gilgal een goede basis van waar uit zij de rest van het land konden gaan veroveren. De nabijgelegen stad Jericho, een buitenpost die nu hermetisch afgesloten was, werd hun eerste doelwit, en de geweldige muren stortten door de kracht van Jehovah in (Joz. 6:1-21). Toen trokken de binnenvallende legers ca. 915 m omhoog naar het bergland ten N. van Jeruzalem en namen na een aanvankelijke nederlaag Ai in en verbrandden de stad (Joz. 7:1-5; 8:18-28). Terwijl de Kanaänitische koninkrijken van het hele land zich aaneensloten om de Israëlieten terug te drijven, zochten enkele Hevitische steden nu door middel van een list vrede met Israël. Deze afscheiding van Gibeon en drie naburige steden werd door de andere Kanaänitische koninkrijken klaarblijkelijk beschouwd als een daad van verraad waardoor de eenheid van de gehele ’Kanaänitische liga’ in gevaar werd gebracht. Daarom verenigden vijf Kanaänitische koningen zich, niet om tegen Israël, maar om tegen Gibeon te strijden, waarop de Israëlitische troepen onder Jozua de hele nacht doormarcheerden om de belegerde stad te ontzetten. Jozua’s overwinning op de vijf aanvallende koningen ging gepaard met het wonder dat er reusachtige hagelstenen uit de hemel vielen, terwijl God bovendien een vertraging van de zonsondergang bewerkte. — Joz. 9:17, 24, 25; 10:1-27.

Vervolgens rukten de zegevierende Israëlitische strijdkrachten op door de hele zuidelijke helft van Kanaän (met uitzondering van de vlakten van Filistea) en veroverden steden in de Sjefela, het bergland en de Negeb, waarop ze naar hun basiskamp in Gilgal aan de Jordaan terugkeerden (Joz. 10:28-43). Nu gingen de Kanaänieten in het noordelijke deel van het land er onder aanvoering van de koning van Hazor toe over hun troepen en strijdwagens samen te trekken en zij brachten hun strijdkrachten bijeen bij de wateren van Merom, ten N. van de zee van Galilea. Maar Jozua’s leger overrompelde de Kanaänitische alliantie en joeg de bondgenoten op de vlucht, waarna de Israëlieten doormarcheerden en hun steden innamen tot aan Baäl-Gad in het N., aan de voet van de berg Hermon, toe (Joz. 11:1-20). Deze veldtocht duurde blijkbaar tamelijk lang en werd gevolgd door een nieuw offensief in het bergland in het Z., ditmaal gericht tegen de op reuzen gelijkende Enakieten en hun steden. — Joz. 11:21, 22.

Er waren nu zes jaar verstreken sedert het begin van de strijd. Kanaän was voor het grootste deel veroverd en de kracht van de Kanaänitische stammen was gebroken, zodat een begin kon worden gemaakt met de verdeling van het land onder de stammen van Israël. Een aantal landstreken moest echter nog onderworpen worden, waaronder uitgestrekte gebieden zoals dat van de Filistijnen, die hoewel zij geen Kanaänieten waren toch wederrechtelijk in het land woonden dat aan de Israëlieten was beloofd; het gebied van de Gesurieten (vergelijk 1 Samuël 27:8); het gebied vanaf de streek rond Sidon tot aan Gebal (Byblos), en de gehele Libanon (Joz. 13:2-6). Bovendien waren er in het hele land verspreid nog haarden van verzet, waarvan er enkele later werden bedwongen door de stammen van Israël waaraan het betreffende gebied was toegewezen. In andere gevallen bleven de weerstandsnesten bestaan, terwijl de inwoners mochten blijven en door de Israëlieten tot dwangarbeid werden verplicht. — Joz. 15:13-17; 16:10; 17:11-13, 16-18; Recht. 1:17-21, 27-36.

WAAROM UITGEROEID

Het historische verslag laat zien dat de bevolking van de Kanaänitische steden die door de Israëlieten veroverd waren, volkomen uitgeroeid werd (Num. 21:1-3, 34, 35; Joz. 6:20, 21; 8:21-27; 10:26-40; 11:10-14). Op grond van dit feit hebben sommige critici de Hebreeuwse Geschriften of het „Oude Testament” afgeschilderd als doortrokken van een geest van wreedheid en moedwillige afslachting. Het blijkt echter duidelijk om de strijdvraag te gaan of Gods soevereiniteit over de aarde en haar bewoners wordt erkend of niet. Hij had het eigendomsrecht op het land Kanaän formeel aan het ’zaad van Abraham’ overgedragen en dit met een door een eed bekrachtigd verbond bevestigd (Gen. 12:5-7; 15:17-21; vergelijk Deuteronomium 32:8; Handelingen 17:26). Gods voornemen hield echter meer in dan alleen maar de toenmalige bewoners van dat land te verdrijven of te onteigenen. Ook zijn recht om als „Rechter van de gehele aarde” op te treden (Gen. 18:25) en degenen ter dood te veroordelen die dit verdienden, was erbij betrokken, evenals zijn recht om dit vonnis te voltrekken.

Zoals reeds is opgemerkt, werd door de omstandigheden die zich in Kanaän tot aan de tijd van de verovering door Israël ontwikkeld hadden, bewezen dat God Kanaän rechtens profetisch vervloekt had. Jehovah had sedert de tijd van Abraham 400 jaar laten verstrijken om de ’dwaling van de Amorieten tot voltooiing te laten komen’ (Gen. 15:16). Het feit dat de Hethitische vrouwen van Esau zozeer een „bron van bitterheid des geestes voor Isaäk en Rebekka” waren dat Rebekka ’een afschuw van haar leven had gekregen wegens hen’, is beslist een aanwijzing voor de verdorvenheid waarvan de Kanaänieten toen reeds blijk gaven (Gen. 26:34, 35; 27:46). In de eeuwen die volgden, hoopten de verfoeilijke praktijken van de bewoners van Kanaän zich op; zij maakten zich schuldig aan afgoderij, immoraliteit en bloedvergieten. De Kanaänitische religie was buitengewoon verdorven en ontaard; hun „heilige palen” waren kennelijk fallussymbolen en veel van de riten op hun „hoge plaatsen” gingen met grove seksuele uitspattingen en perversiteiten gepaard (Ex. 23:24; 34:12, 13; Num. 33:52; Deut. 7:5). Incest, sodomie en bestialiteit behoorden tot de Kanaänitische praktijken die het land onrein maakten, en wegens deze dwaling zou het „zijn bewoners uitbraken” (Lev. 18:2-25). Tot de verfoeilijke praktijken van de Kanaänieten behoorden ook magie, het binden van anderen door banspreuken, spiritisme en het offeren van hun kinderen, die verbrand werden. — Deut. 18:9-12.

Ten tijde van de wereldomvattende Vloed had Jehovah gebruik gemaakt van zijn soevereine recht om aan de gehele goddeloze aardbevolking het doodvonnis te voltrekken; dat had hij ook gedaan ten aanzien van de bewoners van het gehele District waarin de steden Sodom en Gomorra lagen, wegens het ’luide klaaggeschrei over hen en hun zeer zware zonde’ (Gen. 18:20; 19:13); hij had het doodvonnis voltrokken aan Farao’s strijdkrachten in de Rode Zee; bovendien had hij onder de Israëlieten zelf het huisgezin van Korach en andere opstandelingen uitgeroeid. Maar in die gevallen had God zich van natuurkrachten bediend om de vernietiging te bewerkstelligen. Nu daarentegen droeg Jehovah de Israëlieten de heilige plicht op om onder leiding van zijn hemelse boodschapper en met de ondersteuning van de kracht van de Almachtige God als de voornaamste voltrekkers van zijn goddelijke vonnis op te treden (Ex. 23:20-23, 27, 28; Deut. 9:3, 4; 20:15-18; Joz. 10:42). De gevolgen voor de Kanaänieten waren echter precies dezelfde als wanneer God verkozen had hen te vernietigen door middel van een natuurramp zoals een overstroming, een explosie van vuur of een aardbeving. En het feit dat Jehovah zich van mensen bediende om de veroordeelde volken ter dood te brengen — hoe onaangenaam die taak ook mag schijnen — verandert niets aan de juistheid van het door God geboden optreden (Jer. 48:10). Door een natie als instrument te gebruiken in de strijd tegen „zeven natiën, volkrijker en machtiger” dan zij, werd Jehovah’s macht verheerlijkt en werd bewezen dat hij God was. — Deut. 7:1; Lev. 25:38.

De Kanaänieten waren niet onwetend van de krachtige bewijzen dat Israël Gods uitverkoren volk en instrument was (Joz. 2:9-21, 24; 9:24-27). Maar met uitzondering van Rachab en haar familie en de steden van de Gibeonieten vroeg niemand van degenen die vernietigd zouden worden om barmhartigheid en niemand maakte gebruik van de mogelijkheid om te vluchten; in plaats daarvan verkozen zij het zich in hun opstand tegen Jehovah te verharden. Hij dwong hen niet zich te buigen en zich naar zijn bekendgemaakte wil te schikken, maar liet veeleer „hun hart verstokt . . . worden, zodat zij Israël de oorlog zouden verklaren, opdat hij hen aan de vernietiging zou kunnen prijsgeven, zodat zij niet voor een gunstige bejegening in aanmerking zouden komen, maar opdat hij hen zou kunnen verdelgen” en aldus zijn oordeel aan hen zou kunnen voltrekken. — Joz. 11:19, 20.

Jozua was zo wijs om ’geen woord van al wat Jehovah Mozes [met betrekking tot de vernietiging van de Kanaänieten] geboden had, terzijde te schuiven’ (Joz. 11:15). Maar de Israëlitische natie bleef in gebreke zijn goede voorbeeld na te volgen en de oorzaak van de verontreiniging van het land volledig te verwijderen. Dat de Kanaänieten onder hen bleven wonen, had een slechte invloed op Israël, hetgeen er mettertijd ongetwijfeld toe heeft geleid dat meer mensen hun leven verloren (om van misdaad, immoraliteit en afgoderij maar niet te spreken) dan het geval geweest zou zijn wanneer het vonnis om alle Kanaänieten uit te roeien getrouw was uitgevoerd (Num. 33:55, 56; Recht. 2:1-3, 11-23; Ps. 106:34-43). Jehovah had de Israëlieten gewaarschuwd dat hij in zijn gerechtigheid en zijn vonnissen niet partijdig zou zijn, en dat wanneer de Israëlieten betrekkingen met de Kanaänieten zouden aanknopen, echtverbintenissen met hen zouden aangaan, intergeloof zouden beoefenen en hun religieuze gebruiken en ontaarde praktijken zouden overnemen, zij daarmee onherroepelijk hetzelfde doodvonnis over zich zouden brengen en uiteindelijk ook zij ’uit het land uitgebraakt’ zouden worden. — Ex 23:32, 33; 34:12-17; Lev. 18:26-30; Deut. 7:2-5, 25, 26.

In Rechters 3:1, 2 staat dat Jehovah enkele van de Kanaänitische natiën in het land liet blijven „om door hen Israël op de proef te stellen, dat wil zeggen al degenen die geen der oorlogen van Kanaän hadden meegemaakt; het was slechts opdat de geslachten van de zonen van Israël de ervaring zouden hebben, om hun de oorlog te leren, dat wil zeggen alleen degenen die voordien zulke dingen niet hadden ervaren”. Dit is niet in tegenspraak met de eerdere uitspraak (Recht. 2:20-22) dat Jehovah deze natiën niet verdreef wegens de ontrouw van Israël en ook om „Israël op de proef te stellen om te zien of zij al dan niet Jehovah’s weg zullen houden”. Het is juist in overeenstemming met die reden en het laat zien dat latere generaties Israëlieten hierdoor de gelegenheid geboden zou worden hun gehoorzaamheid aan hetgeen God hun ten aanzien van de Kanaänieten geboden had te bewijzen, waarbij hun geloof zeer op de proef werd gesteld, want wilden zij gehoorzaam zijn, dan moesten zij in de oorlog zelfs hun leven op het spel zetten. Dit werd door de daarna in het boek Rechters beschreven oorlogen tegen de natiën van Kanaän en door de oorlogen die later door Saul en David werden gevoerd, bevestigd.

Met het oog op dit alles is het duidelijk dat de opvatting van sommige bijbelcritici als zou de uitroeiing van de Kanaänieten door Israël niet in overeenstemming zijn met de ’geest’ van de christelijke Griekse Geschriften, niet strookt met de feiten, zoals uit een vergelijking van schriftplaatsen als Mattheüs 3:7-12; 22:1-7; 23:33; 25:41-46; Markus 12:1-9; Lukas 19:14, 27; Romeinen 1:18-32; 2 Thessalonicenzen 1:6-9; 2:3 en Openbaring 19:11-21 zal blijken.

LATERE GESCHIEDENIS

Na de verovering ontwikkelde zich tussen de Kanaänieten en de Israëlieten geleidelijk een toestand van betrekkelijk vreedzame coëxistentie, echter tot schade van Israël (Recht. 3:5, 6; vergelijk Rechters 19:11-14). De Israëlieten werden door achtereenvolgens Syrische, Moabitische en Filistijnse heersers tijdelijk overheerst, maar pas in de tijd van Jabin, die „de koning van Kanaän” werd genoemd, werden de Kanaänieten weer machtig genoeg om Israël 20 jaar lang te onderdrukken (Recht. 4:2, 3). Nadat Jabin ten slotte door Barak was verslagen, kwamen de moeilijkheden voor Israël in de tijd voordat het een koninkrijk werd, voornamelijk van de zijde van niet-Kanaänitische natiën: de Midianieten, de Ammonieten en de Filistijnen. Ook tijdens de regering van Saul worden van de Kanaänitische stammen alleen de Amorieten even genoemd (1 Sam. 7:14). Koning David verdreef de Jebusieten uit Jeruzalem (2 Sam. 5:6-9), maar zijn voornaamste veldtochten waren tegen de Filistijnen, Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Amalekieten en Syriërs gericht. De Kanaänieten vormden dus vanuit militair oogpunt geen bedreiging meer, hoewel zij nog steeds steden en land op Israëls grondgebied bezaten (2 Sam. 24:7, 16-18). In de strijdmacht van David bevonden zich twee met name genoemde Hethitische krijgers. — 1 Sam. 26:6; 2 Sam. 23:39.

Salomo riep tijdens zijn regering de nog overgebleven leden van de Kanaänitische stammen op voor dwangarbeid in zijn vele bouwprojecten (1 Kon. 9:20, 21) en strekte zijn bouwwerkzaamheden helemaal tot aan de Kanaänitische stad Hamath ver in het N. uit (2 Kron. 8:4). Later echter droegen Salomo’s Kanaänitische vrouwen bij tot zijn ondergang, het verlies van een groot deel van het koninkrijk voor zijn erfgenaam en de religieuze ontaarding van de natie (1 Kon. 11:1, 13, 31-33). Vanaf Salomo’s regering (1037–997 v.G.T.) tot aan de regering van Joram van Israël (ca. 917–905 v.G.T.) schijnen alleen de Hethieten als stam vrij aanzienlijk en sterk gebleven te zijn, hoewel zij blijkbaar ten N. van Israëls grondgebied en in het aan Syrië grenzende gebied of in Syrië zelf woonden. — 1 Kon. 10:29; 2 Kon. 7:6.

Onder de na de Babylonische ballingschap teruggekeerde Israëlieten vormden huwelijksverbintenissen met Kanaänieten nog steeds een probleem (Ezra 9:1, 2), maar de Kanaänitische koninkrijken, met inbegrip van die der Hethieten, waren blijkbaar uiteengevallen onder het geweld van de Syrische, Assyrische en Babylonische agressie. Later werd de term „Kanaän” voornamelijk van toepassing gebracht op Fenicië, zoals in Jesaja’s profetie betreffende Tyrus (Jes. 23:1, 11, NW, Stud., voetn.) en in het geval van de „Fenicische” (letterlijk: Kanaänitische [Grieks: Cha·na·naiʹos]) vrouw uit het gebied van Tyrus en Sidon, door wie Jezus werd aangesproken. — Matth. 15:22; vergelijk Markus 7:26.

COMMERCIËLE EN GEOPOLITIEKE BETEKENIS

Kanaän was als een landbrug die Egypte met Azië, en meer in het bijzonder met Mesopotamië, verbond. Hoewel het een landbouwstaat was, werd er ook handel gedreven, en de havensteden Tyrus en Sidon werden belangrijke handelscentra met vloten die in de gehele destijds bekende wereld beroemd waren. (Vergelijk Ezechiël hoofdstuk 27.) Daardoor was het woord „Kanaäniet” al in de tijd van Job een synoniem geworden voor „handelaar” of „koopman”, en zo wordt het ook vertaald (Job 41:6; Zef. 1:11; zie ook de aanduiding van Babylon als „het land Kanaän” in Ezechiël 17:4, 12). Kanaän nam dus een zeer strategische plaats in de „Vruchtbare Halvemaan” in en was het doelwit van de grote rijken Mesopotamië, Klein-Azië en Afrika, die erin geïnteresseerd waren door Kanaän trekkende legers of reizende kooplieden in het oog te kunnen houden. Dat God zijn uitverkoren volk in dit land plaatste, zou dus beslist de aandacht van de natiën trekken en verstrekkende gevolgen hebben; in geografisch opzicht en, wat nog belangrijker is, in religieus opzicht kon van de Israëlieten gezegd worden dat zij „op het middelpunt der aarde” woonden. — Ezech. 38:12.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen