KAPERNAÜM
(Kape̱rnaüm) [dorp van Nahum of stad van vertroosting].
Een aan de noordwestelijke oever van de Zee van Galilea gelegen stad die in Jezus’ bediening een belangrijke rol speelde. Er was een belastingkantoor, waar Mattheüs werkzaam was toen Jezus hem tot discipel riep (Matth. 9:9), en misschien een militaire post, want er woonde een centurio in die stad (Matth. 8:5). Deze aanwijzingen, gevoegd bij het feit dat er een dienaar van de koning woonde die rijk genoeg was om er slaven op na te houden (Joh. 4:46-53), maken het waarschijnlijk dat Kapernaüm een plaats van enige omvang en betekenis is geweest en daarom de benaming een „stad van Galilea” verdiende. — Luk. 4:31.
Voornamelijk twee plaatsen zijn geopperd als de plek waar Kapernaüm oorspronkelijk gelegen zou kunnen hebben. De ruïnes van Chan Minje, gelegen aan de Zee van Galilea in de noordoostelijke hoek van de vlakte van Gennesareth, werden door velen beschouwd als de vermoedelijke plaats van het vroegere Kapernaüm, maar uit opgravingen aldaar blijkt dat de ruïnes van Arabische oorsprong zijn. Dan blijft over Tell Hum, een uitgestrekte ruïne die nog geen 5 km verder langs de oever, ten N.O. van Chan Minje, ligt en ongeveer even ver ten Z.W. van het punt waar de Jordaan in de zee van Galilea uitmondt. De kustvlakte is hier erg smal, maar in de oudheid vormde een weg die vanaf de Jordaan langs Kapernaüm en door de vlakte van Gennesareth liep, de verbinding met de belangrijke hoofdweg die van Mesopotamië en Damaskus via Palestina naar Egypte voerde. Een aantal door bronnen gevoede beken stromen door de vlakte van Gennesareth en monden in het blauwe water van de Zee van Galilea uit. De grote hoeveelheden plantaardig materiaal die deze beken meevoeren, lokken veel vis, wat deze streek tot een uitnemend gebied voor de visvangst maakt. De vissers Petrus en Andreas woonden in Kapernaüm en Jezus genas er Petrus’ schoonmoeder. Daarna verdrongen grote groepen mensen zich bij het huis om zieken en door demonen bezetenen bij hem te brengen opdat hij hen zou genezen. — Mark. 1:29-34; Luk. 4:38-41.
Kapernaüm werd door Jezus samen met de naburige steden Chorazin en Bethsaïda genoemd als een van de plaatsen waar de meeste van zijn krachtige werken waren verricht (Matth. 11:20-24; Luk. 10:13-15). De stad Kapernaüm was door de aanwezigheid, de prediking en de wonderen van Jezus in geestelijk opzicht tot de hemel verhoogd, maar zou nu bij wijze van spreken tot in Hades (hier een afbeelding van de diepte van haar vernedering) worden neergeworpen. Het oude Sodom zou stellig tien rechtvaardigen hebben voortgebracht als het zo begunstigd was geweest als Kapernaüm. Net als Sodom bestaat ook Kapernaüm thans als stad niet meer; het is nog slechts een met ruïnes bedekt gebied dat zich bij Tell Hum over een afstand van ca. 1,5 km langs de oever uitstrekt.
De ruïnes van een van de fraaiste tot dusver ontdekte synagogen werden in Tell Hum blootgelegd. Oorspronkelijk had het bouwwerk twee verdiepingen en was ca. 20 m lang. Hoewel de synagoge uit de 2de of 3de eeuw G.T. stamt, vermoedt men dat ze gebouwd is op de plaats van een oudere synagoge die uit de tijd van Jezus’ aardse bediening dateert.
[Illustratie op blz. 878]
De ruïnes van de synagoge van Kapernaüm