CHRONOLOGIE.
Het woord „chronologie” is afgeleid van het Griekse chro·no·loʹgi·a (van chroʹnos, „tijd”, en leʹgein, „zeggen, vertellen”) en betekent „tijdrekenkunde”. Chronologie maakt het mogelijk gebeurtenissen in de juiste volgorde of in de juiste samenhang te plaatsen en aan speciale gebeurtenissen de juiste datum toe te kennen.
Jehovah is de „Oude van Dagen” en de God der Eeuwigheid (Dan. 7:9; Ps. 90:2; 93:2). Hoe nauwkeurig hij de tijd meet, blijkt niet alleen uit de magnifieke precisie die in de bewegingen van de sterren waar te nemen is, maar ook uit het bericht omtrent zijn daden. Opdat zijn beloften of profetieën in vervulling zouden gaan, bewerkte hij dat gebeurtenissen zich exact op het voorzegde tijdstip voordeden, of de tussenliggende tijd nu slechts een dag betrof (Ex. 9:5, 6), een jaar (Gen. 17:21; 18:14; 21:1, 2; 2 Kon. 4:16, 17), decennia (Num. 14:34; 2 Kron. 36:20-23; Dan. 9:2), eeuwen (Gen. 12:4, 7; 15:13-16; Ex. 12:40, 41; Gal. 3:17) of millennia (Luk. 21:24). Wij kunnen er verzekerd van zijn dat zijn voornemens met betrekking tot de toekomst eveneens op de van tevoren bestemde tijd — precies op de dag en het uur — verwezenlijkt zullen worden. — Hab. 2:3; Matth. 24:36.
God wilde dat de mens, die naar het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper was gemaakt (Gen. 1:26), het tijdsverloop zou meten. De bijbel vermeldt reeds in het begin dat de „lichten aan het uitspansel van de hemel” ertoe moesten dienen om „scheiding te maken tussen de dag en de nacht”. Deze hemellichten moesten „dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren” (Gen. 1:14, 15; Ps. 104:19). (Een bespreking van de wijze waarop de mens zich sedert het begin van zijn geschiedenis naar deze indelingen heeft gericht, kan men in de artikelen DAG, JAAR, KALENDER, MAAN en WEEK vinden.) Reeds sedert de dagen van Adam worden er door de mensen tijdsperiodes gemeten en opgetekend. — Gen. 5:1, 3-5.
TIJDPERKEN
Voor een nauwkeurige chronologie moet men ergens in de stroom des tijds een uitgangspunt hebben, waarvandaan men in tijdeenheden (zoals uren, dagen, maanden of jaren) hetzij vooruit of achteruit kan tellen. Dat uitgangspunt zou eenvoudig de zonsopgang kunnen zijn (om de uren van een dag te meten), of een nieuwe maan (om de dagen van een maand te meten), of het begin van de lente (om de tijdsduur van een jaar te meten). Voor het meten van langere periodes heeft men speciale „tijdperken” ingevoerd. Aan een tijdperk ligt de een of andere in het oog springende gebeurtenis als uitgangspunt ten grondslag, waarvandaan periodes van vele jaren geteld worden. Wanneer dus in een natie van de christenheid iemand zegt: „Vandaag is het 1 oktober 1982 G.T. (gewone tijdrekening)”, bedoelt hij dat het de 1ste dag van de 10de maand van het jaar 1982 is, gerekend vanaf het tijdstip waarop volgens sommigen de geboorte van Jezus heeft plaatsgevonden.
In de profane of wereldlijke geschiedenis is de invoering van tijdperken van betrekkelijk late datum. Het Griekse tijdperk, dat in de profane geschiedenis vermoedelijk het vroegste voorbeeld van zo’n chronologische tijdrekening is, kwam waarschijnlijk pas in de 4de eeuw v.G.T. (vóór onze gewone tijdrekening) in gebruik. De Grieken maten de tijd op grond van periodes van vier jaar, „olympiaden” genoemd. De eerste olympiade begon naar verluidt in 776 v.G.T. Bovendien kenmerkten zij specifieke jaren vaak door naar de ambtsperiode van een bepaalde ambtsdrager te verwijzen. De Romeinen voerden ten slotte een tijdperk in doordat zij de jaren vanaf de traditionele datum van de stichting van de stad Rome (753 v.G.T.) telden. Ook duidden zij specifieke jaren aan door het noemen van de beide dienstdoende consuls in dat jaar. Pas in de 6de eeuw G.T. werd door de monnik Dionysius Exiguus een systeem uitgedacht dat thans algemeen bekendstaat als het „christelijke tijdperk”, of, om nauwkeuriger te zijn, de „gewone tijdrekening”. Onder de mohammedaanse (islamitische) volken worden de jaren vanaf de hidjra (de vlucht van Mohammed uit Mekka in 622 G.T.) geteld. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de vroege Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs zich gedurende langere tijd consequent van zo’n tijdperk-systeem hebben bediend.
In het bijbelse verslag wordt niet één bepaald tijdperk vermeld dat als uitgangspunt dient voor het dateren van alle daaropvolgende gebeurtenissen. Dit op zich wil nog niet zeggen dat er geen „tijdtafel” bestond, die ertoe moest dienen om aan plaatsgevonden gebeurtenissen een specifieke en juiste plaats in de stroom des tijds toe te kennen. Het feit dat de bijbelschrijvers bij het verhalen van speciale gebeurtenissen precieze tijdsopgaven konden doen, waarbij het soms om periodes van verscheidene eeuwen ging, bewijst dat het noch de Israëlieten noch hun voorouders aan belangstelling voor chronologie ontbrak. Derhalve kon Mozes schrijven: „Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar [hier gerekend vanaf het tijdstip dat Abraham het land Kanaän binnentrok en het Abrahamitische verbond in werking trad], ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen” (Ex. 12:41; zie UITTOCHT UIT EGYPTE; vergelijk Galaten 3:16, 17). En het verslag in 1 Koningen 6:1 vermeldt dat koning Salomo „in het vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken”, met de bouw van de tempel in Jeruzalem begon. Maar toch gebruikte men later in het algemeen noch het tijdstip waarop het Abrahamitische verbond in werking trad, noch de uittocht uit Egypte als het begin van een tijdperk, waarvandaan andere gebeurtenissen gedateerd konden worden.
Wij dienen dan ook niet te verwachten dat de chronologische factoren in de bijbel nauwkeurig overeenstemmen met de hedendaagse systemen, volgens welke alle gebeurtenissen mathematisch gedateerd zijn met betrekking tot één vast punt in het verleden, zoals het begin van onze gewone tijdrekening. Veelal werden gebeurtenissen in de stroom des tijds geplaatst op ongeveer dezelfde wijze als dat ook tegenwoordig nog wel gebeurt. Net zoals men thans een gebeurtenis chronologisch kan vastleggen door te zeggen dat ze „in het jaar na de droogte” of „vijf jaar na de Tweede Wereldoorlog” heeft plaatsgevonden, hebben ook de bijbelschrijvers de gebeurtenissen die zij optekenden, met destijds algemeen erkende chronologische markeringspunten in verband gebracht.
Voor enkele chronologische problemen kan geen definitieve oplossing worden gegeven, daar wij niet altijd precies weten van welk beginpunt of markeringspunt de bijbelschrijver is uitgegaan. Ook kan een schrijver, toen hij een bepaalde historische periode behandelde, meer dan één zo’n uitgangspunt voor de datering van gebeurtenissen gebruikt hebben. Deze variatie in het gebruik van uitgangspunten duidt niet op vaagheid of verwarring van de zijde van de schrijver. Het zou niet juist zijn als wij zijn methoden eenvoudig zouden beoordelen op grond van wat volgens onze mening de juiste methode is om gebeurtenissen op te tekenen, waarbij wij van huidige technieken uitgaan. En alhoewel er in enkele gevallen waarin zich grotere problemen voordoen, weliswaar ook sprake zou kunnen zijn van fouten die door afschrijvers zijn gemaakt, is het niet verstandig om zulke fouten te vermoeden als men hiervoor geen deugdelijk bewijsmateriaal heeft in de vorm van afwijkende lezingen in oude handschriften van de bijbel. De reeds beschikbare feiten bewijzen op overtuigende wijze dat het afschrijven van de bijbelboeken met een opmerkelijke nauwkeurigheid en zorgvuldigheid geschiedde, zodat de innerlijke zuiverheid bewaard is gebleven.
BIJBELSE CHRONOLOGIE EN WERELDLIJKE GESCHIEDENIS
Vaak wordt de gedachte geuit dat men het bijbelse verslag „in overeenstemming moet brengen” met de chronologie die in oude wereldlijke annalen te vinden is, of daarop moet „afstemmen”. Aangezien waarheid datgene is wat strookt met de feiten of de werkelijkheid, zou zo’n harmoniëring inderdaad gebiedend noodzakelijk zijn — mits het bewijs geleverd kan worden dat de oude wereldlijke annalen ontwijfelbaar nauwkeurig en te allen tijde betrouwbaar zijn en dus als maatstaf voor nauwkeurigheid kunnen dienen. Daar critici het zo dikwijls doen voorkomen alsof de bijbelse chronologie inferieur is aan die van de heidense natiën, is het de moeite waard om de oude annalen van natiën en volken die nauwe relaties hadden met de in de bijbel genoemde personen en gebeurtenissen, te onderzoeken.
De bijbel is een historisch boek en munt als zodanig boven oude geschriften uit. De geschiedenissen van de Egyptenaren, Assyriërs, Babyloniërs, Meden, Perzen en andere volken uit de oudheid zijn in hoofdzaak fragmentarisch en hun beginperiode is hetzij in het duister gehuld of wordt door henzelf, zoals er dik bovenop ligt, mythisch voorgesteld. Zo begint het oude document dat als „De Soemerische koningslijst” bekendstaat, als volgt: „Toen het koningschap vanuit de hemel neerdaalde, was het koningschap (eerst) in Eridoe. (In) Eridoe (werd) Alulim koning en regeerde 28.800 jaar. Alalgar regeerde 36.000 jaar. De twee koningen regeerden (aldus) 64.800 jaar. . . . (In) Badtibira regeerde Enmenluanna 43.200 jaar; Enmengalanna regeerde 28.800 jaar; de god Dumuzi, een schaapherder, regeerde 36.000 jaar. De drie koningen regeerden (aldus) 108.000 jaar.”
Wat omtrent deze oude natiën bekend is uit wereldlijke bronnen, is men aan de weet gekomen door brokjes inlichtingen die men op monumenten en tabletten of in de latere geschriften van de zogenoemde „klassieke” geschiedschrijvers uit de Griekse en Romeinse periode vond, moeizaam aaneen te rijgen. Alhoewel archeologen tienduizenden kleitabletten met Assyro-Babylonische spijkerschriftinscripties en grote aantallen papyrusrollen uit Egypte aan het licht hebben gebracht, gaat het daarbij overwegend om religieuze teksten of handelsdocumenten zoals contracten, koopakten en dergelijke. Het aanzienlijk kleinere aantal historische geschriften dat op tabletten, kleicilinders, stèles of monumenten bewaard is gebleven, bestaat hoofdzakelijk uit inscripties waarin de heersers van die heidense natiën verheerlijkt worden en hun militaire veldtochten in geuren en kleuren worden verhaald.
De bijbel daarentegen bevat een buitengewoon samenhangende en gedetailleerde geschiedenis die zich over zo’n 4000 jaar uitstrekt, want daarin staat niet alleen het bericht omtrent de gebeurtenissen vanaf het begin van de mensheid tot aan de ambtsperiode van stadhouder Nehemia in de 5de eeuw v.G.T. met een opmerkelijke continuïteit opgetekend, maar door middel van Daniëls profetie (van tevoren opgetekende geschiedenis) in Daniël hoofdstuk 11 wordt in wezen ook de tijdsperiode tussen Nehemia en de dagen van Jezus en zijn apostelen behandeld. De bijbel biedt een aanschouwelijk en waarheidsgetrouw verslag van de natie Israël vanaf haar geboorte en beschrijft openhartig haar sterke punten en haar zwakheden, haar successen en haar mislukkingen, haar ware aanbidding en haar valse aanbidding, haar zegeningen en haar bestraffingen en rampspoeden. Alhoewel deze eerlijkheid op zich nog geen waarborg voor een nauwkeurige chronologie is, verschaft ze ons wel een deugdelijke basis om vertrouwen te stellen in de rechtschapenheid van de bijbelschrijvers en in hun oprechte belangstelling voor het optekenen van waarheidsgetrouwe berichten.
De kroniekschrijvers van de bijbel, zoals de schrijvers van Eén en Twee Koningen en van Eén en Twee Kronieken, stonden blijkbaar gedetailleerde annalen ter beschikking. Dit blijkt uit de lange geslachtsregisters die zij konden samenstellen en die vele honderden namen bevatten, alsook uit de samenhangende en op feiten berustende presentatie van de regeringstijd van elk van de koningen van Juda en Israël en van de relatie waarin zij tot andere natiën en tot elkaar stonden. Hedendaagse geschiedkundigen kunnen nog steeds niet met zekerheid zeggen waar zij bepaalde Assyrische en Babylonische koningen moeten plaatsen, zelfs wanneer het enkele betreft die tot de latere dynastieën behoren. Zo’n onzekerheid bestaat echter niet met betrekking tot de volgorde van de koningen van Juda en Israël.
De bijbel bevat verwijzingen naar het „boek van de Oorlogen van Jehovah” (Num. 21:14, 15), het „boek van de aangelegenheden van de dagen der koningen van Israël” (1 Kon. 14:19; 2 Kon. 15:31), het „boek van de aangelegenheden van de dagen der koningen van Juda” (1 Kon. 15:23; 2 Kon. 24:5) en het „boek van de aangelegenheden van Salomo” (1 Kon. 11:41), alsook 14 of meer verwijzingen naar soortgelijke annalen of officiële documenten die door Ezra en Nehemia worden aangehaald. Hieruit blijkt dat de bijbelschrijvers bij het optekenen van hun gegevens niet eenvoudig op hun geheugen of op de mondelinge overlevering afgingen, maar dat zij alles nauwkeurig onderzochten en volledig documenteerden. De bijbelse geschiedschrijvers haalden ook officiële bronnen van andere volken en natiën aan, en enkele gedeelten van de bijbel werden zelfs buiten Palestina geschreven, bijvoorbeeld in Egypte, Babylon en Perzië.
Een factor die ongetwijfeld tot een nauwkeurige jaartelling bijdroeg — althans voor zover de Israëlieten getrouw de Mozaïsche wet naleefden — was het houden van de sabbat- en jubeljaren, waardoor de tijd in periodes van 7 jaar en 50 jaar werd ingedeeld. — Lev. 25:2-5, 8-16, 25-31.
Wat het bijbelse verslag vooral onderscheidt van de uit dezelfde tijd stammende geschriften van de heidense natiën, is het tijdsbesef dat erin doorklinkt en dat zich niet alleen tot het verleden en het heden uitstrekt, maar ook tot de toekomst (Dan. 2:28; 7:22; 8:18, 19; Mark. 1:15; Openb. 22:10). Vanwege dit unieke profetische element was de chronologische nauwkeurigheid voor de Israëlieten van veel groter belang dan voor welke van de heidense natiën maar ook, want de profetieën hadden dikwijls betrekking op specifieke tijdsperiodes. Daar de bijbel Gods Boek is, wordt daarin beklemtoond hoe punctueel hij zijn woord ten uitvoer brengt (Ezech. 12:27, 28; Gal. 4:4), terwijl er tevens op wordt gewezen dat nauwkeurige profetieën een bewijs van zijn goddelijkheid zijn. — Jes. 41:21-26; 48:3-7.
Inderdaad zijn enkele van de niet-bijbelse documenten verscheidene eeuwen ouder dan de oudste tot dusver ontdekte handschriften van de bijbel. In steen of klei gegraveerd, mogen de oude heidense documenten dan zeer indrukwekkend lijken, maar dit waarborgt nog niet dat ze ook juist zijn en geen onwaarheid bevatten. Niet het materiaal, maar de schrijver, zijn doel, zijn respect voor waarheid en zijn verknochtheid aan rechtvaardige beginselen — dit zijn de belangrijke factoren die een deugdelijke basis voor vertrouwen verschaffen, zowel op het gebied van de chronologie als op andere terreinen. De ouderdom van de wereldlijke documenten weegt beslist niet op tegen de buitengewoon inferieure kwaliteit van hun inhoud, vergeleken met de inhoud van de bijbel. Het feit dat de verslagen van de bijbel kennelijk op vergankelijk materiaal zoals papyrus en perkament werden geschreven en voortdurend werden gebruikt en bovendien blootgesteld waren aan de verslechterende invloed van de in grote delen van Palestina heersende weersomstandigheden (in tegenstelling tot het buitengewoon droge klimaat van Egypte), kan goed verklaren waarom er thans geen oorspronkelijke exemplaren meer voorhanden zijn. Maar omdat de bijbel een door Jehovah geïnspireerd Boek is, werd hij zorgvuldig afgeschreven en is hij in volledige vorm tot op deze dag bewaard gebleven (1 Petr. 1:24, 25). De goddelijke inspiratie, waardoor de bijbelse geschiedschrijvers in staat waren hun verslagen op te tekenen, waarborgt de betrouwbaarheid van de bijbelse chronologie. — 2 Petr. 1:19-21.
Waarom de wereldlijke geschiedschrijving niet voldoet als maatstaf van nauwkeurigheid voor de bijbelse chronologie, wordt goed geïllustreerd door hetgeen C. W. Ceram, schrijver van boeken over archeologie, zei toen hij commentaar gaf in verband met „de wetenschap van de historische datering”: „Wanneer men zich in zijn jonge jaren voor het eerst in de studie der oude geschiedenis gaat verdiepen, komt al spoedig de dag waarop men huiverend hulde brengt aan de historicus, die feilloos gebeurtenissen van tientallen eeuwen geleden dateert. Die eerbiedige hulde groeit nog bij verdere studie, als men dichter bij de historische bronnen komt en ziet hoe armzalig, onnauwkeurig of leugenachtig ze reeds ten tijde van hun ontstaan waren — en als men ziet hoe fragmentarisch ze tot ons zijn gekomen, half vernield door de tand des tijds of door moedwil van mensen.” Vervolgens beschrijft hij „het getallenskelet van de gedateerde geschiedenis” en meent dat „op dat skelet alleen maar kromme en vergroeide lichamen hadden kunnen leven” (Smal ravijn en zwarte berg, 1955, blz. 117). Deze beoordeling mag weliswaar extreem lijken, maar in het geval van de wereldlijke annalen is ze niet ongegrond.
DE BIJBELSE TIJDREKENING
Wie bijbelse tijdsperiodes in overeenstemming met huidige dateringsmethoden wil meten, moet bedenken dat er een verschil bestaat tussen hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden, zoals 1, 2, 3, 10, 100 enz., tellen voor vol. Maar bij rangtelwoorden, zoals derde (3de), vijfde (5de) of tweeëntwintigste (22ste), moet men er één aftrekken om het volle aantal te krijgen. Wanneer er dus gesproken wordt over het „zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda”, is de term „zevenendertigste” een rangtelwoord en duidt op 36 volle jaren plus enkele dagen, weken of maanden (naar gelang de hoeveelheid tijd die er sedert het einde van de 36 jaar verstreken was). — Jer. 52:31.
Wie de jaren wil tellen tussen een kalenderdatum uit de periode „v.G.T.” en een datum die in de periode „G.T.” thuishoort, moet in gedachte houden dat tussen een datum zoals 1 oktober van het jaar 1 v.G.T. en 1 oktober van het jaar 1 G.T. slechts één jaar ligt, niet twee jaar, zoals men in onderstaand diagram kan zien:
Dit is zo omdat jaartallen rangtelwoorden zijn. Van 1 oktober van het jaar 2 v.G.T. (bij benadering de tijd van Jezus’ geboorte) tot 1 oktober 29 G.T. (bij benadering de datum van Jezus’ doop) verstreken er dus in totaal 30 jaar, namelijk één vol jaar plus drie maanden in de periode v.G.T. en 28 volle jaren plus 9 maanden in de periode G.T. — Luk. 3:21-23.
BEREKENING VAN DE TIJD VANAF DE SCHEPPING VAN DE MENS TOT OP HEDEN
Hedendaagse geschiedkundigen zijn niet in staat een bepaalde datum voor het begin van de „historische periode” van de mensheid vast te stellen. Of zij zich nu tot de geschiedenis van Assyrië, Babylon of Egypte wenden, de chronologie wordt steeds onzekerder en onstabieler naarmate zij teruggaan tot in het 2de millennium v.G.T., en dringen zij vervolgens tot het 3de millennium v.G.T. door, dan staan zij voor nog meer raadsels of tasten volledig in het duister. De bijbel daarentegen biedt een samenhangende geschiedenis die een methodische terugrekening tot het begin van de menselijke geschiedenis mogelijk maakt, een berekening die nog vergemakkelijkt wordt door bijbelse verwijzingen naar bepaalde tijdperken of grote tijdsperiodes, zoals de periode van 479 volle jaren vanaf de exodus tot het begin van de tempelbouw tijdens de regering van Salomo. — 1 Kon. 6:1.
Om deze berekening volgens onze huidige kalender te kunnen maken, moeten wij van een vast punt, een absolute datum, uitgaan. Daaronder verstaan wij een datum in de geschiedenis die op deugdelijke gronden kan worden vastgesteld en die overeenkomt met een specifieke gebeurtenis die in de bijbel opgetekend staat. Vanaf deze datum als uitgangspunt kunnen wij dan hetzij achteruit of vooruit rekenen en voor vele van de in de bijbel genoemde gebeurtenissen een kalenderdatum vaststellen.
Eén zo’n datum, die zowel met de bijbelse als de wereldlijke geschiedenis overeenstemt, is het jaar 29 G.T. Dit jaar komt overeen met het 15de jaar van Tiberius Caesar, die na de dood van Augustus op 17 augustus 14 G.T. (Gregoriaanse kalender) begon te regeren. In datzelfde jaar 29 G.T. begon Johannes de Doper te prediken, terwijl hij zes maanden later — nog in hetzelfde jaar — Jezus doopte. — Luk. 3:1-3, 21, 23; 1:36.
Nog een datum die als uitgangspunt gebruikt kan worden, is het jaar 539 v.G.T., dat door diverse historische bronnen wordt bevestigd als het jaar waarin Babylon door Cyrus de Pers werd omvergeworpen. (Tot de wereldlijke bronnen die uitsluitsel omtrent Cyrus’ regering geven, behoren de werken van Diodorus, Africanus, Eusebius en Ptolemaeus, alsook Babylonische tabletten.) Tijdens zijn eerste jaar vaardigde Cyrus een decreet uit tot vrijlating van de joden uit ballingschap. En zoals in het artikel CYRUS wordt uiteengezet, werd het decreet zeer waarschijnlijk in de winter van 538 of tegen de lente van 537 v.G.T. uitgevaardigd. Dit zou de joden tijd hebben vergund om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen, de vier maanden durende reis naar Jeruzalem te ondernemen en daar toch nog in de zevende maand (Tisjri, of omstreeks 1 oktober) van 537 v.G.T. te arriveren. — Ezra 1:1-11; 2:64-70; 3:1.
Met behulp van zulke absolute datums kunnen wij vervolgens een zeer groot aantal bijbelse gebeurtenissen met specifieke kalenderdatums in verband brengen. Het raamwerk voor een dergelijke chronologie ziet er als volgt uit:
GEBEURTENIS KALENDERDATUM TIJDSPERIODE TUSSEN
DE GEBEURTENISSEN
Van de schepping
van Adam 4026 v.G.T.
Tot het begin van
de Vloed 2370 v.G.T. 1656 jaar
Tot het in werking
treden van het
Abrahamitische verbond 1943 v.G.T. 427 jaar
Tot de uittocht
uit Egypte 1513 v.G.T. 430 jaar
Tot het begin van
de tempelbouw 1034 v.G.T. 479 jaar
Tot de scheuring
van het koninkrijk 997 v.G.T. 37 jaar
Tot de ontvolking
van Juda 607 v.G.T. 390 jaar
Tot de terugkeer van de
joden uit ballingschap 537 v.G.T. 70 jaar
Tot de herbouw van de
muren van Jeruzalem 455 v.G.T. 82 jaar
Tot de doop van Jezus 29 G.T. 483 jaar
Tot het samenstellen
van deze tabel 1983 G.T. 1954 jaar
Totale tijdsperiode
van de schepping
van Adam tot ___________
1983 G.T. 6008 jaar
Welke bijbelse basis hebben wij voor deze chronologie, en in hoeverre wordt ze in sommige gevallen ook door de wereldlijke geschiedenis ondersteund? Hier volgen verdere details die aantonen hoe elk van de genoemde tijdsperiodes wordt vastgesteld.
Van de schepping van Adam tot de Vloed
De 1656 jaar van deze tijdsperiode kunnen aan de hand van Genesis 5:1-29 en 7:6 worden vastgesteld en als volgt worden verdeeld:
Van de schepping van Adam
tot de geboorte van Seth 130 jaar
Vervolgens tot de geboorte van Enos 105 jaar
Tot de geboorte van Kenan 90 jaar
Tot de geboorte van Mahalaleël 70 jaar
Tot de geboorte van Jered 65 jaar
Tot de geboorte van Henoch 162 jaar
Tot de geboorte van Methusalah 65 jaar
Tot de geboorte van Lamech 187 jaar
Tot de geboorte van Noach 182 jaar
Tot de Vloed 600 jaar
___________
Totaal 1656 jaar
De hier aangegeven getallen die betrekking hebben op de periode vóór de Vloed, zijn in de masoretische tekst te vinden, waarop hedendaagse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften zijn gebaseerd.
Alhoewel hedendaagse geschiedkundigen de periode waarin de aarde door de mens wordt bewoond, veel verder zouden willen doen teruggaan dan 4026 v.G.T., getuigen de feiten pertinent tegen het standpunt dat zij innemen. De duizenden jaren van „prehistorie” waarmee zij komen aandragen, berusten op speculaties, zoals blijkt uit de volgende woorden van de prominente geleerde dr. P. E. Klopsteg: „Kom nu, als u wilt, mee op een speculatief uitstapje door prehistorische tijden. Neem eens even het tijdperk aan waarin de met rede begaafde soort (de species sapiens) uit het geslacht Homo te voorschijn kwam . . . haast u door de millennia, waarover de huidige kennis voor het grootste deel op veronderstellingen en uitleggingen berust, naar het tijdperk van de eerste opgetekende verslagen, waaruit enkele feiten kunnen worden vergaard.” [Wij cursiveren.] — Science, 30 december 1960, blz. 1914.
De periode van het tijdperk na de Vloed begint met het jaar 2369 v.G.T. Terwijl volgens sommigen bepaalde pictografische geschriften aan de periode tussen 3300 en 2800 v.G.T. toegeschreven moeten worden (Ontdekkingen over Genesis, door P. J. Wiseman, 1960, blz. 42), betreft het hier geen werkelijk gedateerde documenten en berust hun veronderstelde ouderdom slechts op de gissingen van enkele archeologen.
Soms beroept men zich op dateringen die gebaseerd zijn op de radiokoolstofmethode (C14). Hoe onbetrouwbaar deze methode echter is, blijkt uit een artikel in het tijdschrift Science van 11 december 1959, waarin werd gezegd: „Wat een klassiek voorbeeld dreigt te worden van de ’onberekenbaarheid van C14’, zijn de 11 verschillende, tot wel 6000 jaar uiteenlopende leeftijden die men heeft vastgesteld voor Jarmo, een prehistorisch dorp in noordoostelijk Irak, dat op grond van al het archeologische bewijsmateriaal niet langer dan 500 opeenvolgende jaren bewoond geweest kan zijn.” Er zijn derhalve geen deugdelijke of onweerlegbare bewijzen voor aan te voeren dat het begin van de menselijke maatschappij na de Vloed op een vroegere datum dan 2369 v.G.T. gesteld moet worden.
Van de Vloed tot het in werking treden van het Abrahamitische verbond (2370 tot 1943 v.G.T.)
De chronologische opbouw van deze tijdsperiode kan als volgt worden samengevat:
Van het begin van de Vloed
tot de geboorte van Arpachsad 2 jaar
Vervolgens tot de geboorte van Selah 35 jaar
Tot de geboorte van Heber 30 jaar
Tot de geboorte van Peleg 34 jaar
Tot de geboorte van Rehu 30 jaar
Tot de geboorte van Serug 32 jaar
Tot de geboorte van Nahor 30 jaar
Tot de geboorte van Terah 29 jaar
Tot de dood van Terah, toen Abraham
75 jaar oud was 205 jaar
_________
Totaal 427 jaar
Deze getallen zijn ontleend aan Genesis 11:10–12:4. De uitdrukking „na de geweldige vloed” (Gen. 11:10), die in verband met Arpachsads geboorte wordt gebruikt, heeft logischerwijs betrekking op het werkelijke neerstorten van het water, wat het begin van de Vloed kenmerkte, en niet eenvoudig op het aanhouden van de wateren op de aarde gedurende een tijdsperiode daarna. De Hebreeuwse term die met „geweldige vloed” wordt weergegeven, laat dit eveneens zien. — Vergelijk Genesis 6:17; 7:4-6, 10-12, 17; 9:11.
De datum voor de poging tot het bouwen van de toren van Babel wordt in het bijbelse verslag niet vermeld. Uit Genesis 10:25 blijkt dat de verdeling die het gevolg was van de spraakverwarring die zich daar voordeed, ergens in ’de dagen van Peleg’ plaatsvond. Hieruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat deze gebeurtenis zich bij Pelegs geboorte voordeed. De uitdrukking „in zijn dagen” zou er zelfs op duiden dat de verdeling noch bij noch onmiddellijk na Pelegs geboorte plaatsvond, maar ergens in het verdere verloop van zijn leven. (Peleg leefde van 2269 tot 2030 v.G.T.) Als na de Vloed iedere mannelijke ouder op de leeftijd van 30 jaar kinderen begon te verwekken, laten we zeggen elke drie jaar een kind en gemiddeld elke zes jaar een mannelijk kind, en dit zou voortduren tot hij de leeftijd van 90 jaar had bereikt, zou de bevolking in een periode van ongeveer 180 jaar vanaf het einde van de Vloed (d.w.z. tot 2189 v.G.T.) uitgegroeid kunnen zijn tot in totaal meer dan 4000 volwassen mannen. Deze voorzichtige berekening zou voldoende stroken met de omstandigheden die verband houden met de torenbouw en de verstrooiing van de volken.
Toen Abraham, in overeenstemming met Gods aanwijzing, op weg naar het land Kanaän de Eufraat overgetrokken was, ontving hij Gods belofte en trad het Abrahamitische verbond in werking. Daar Abraham pas na Terah’s dood Haran verliet en Kanaän binnentrok, wordt de datum waarop dit verbond in werking trad, op 1943 v.G.T. gesteld. — Gen. 11:32; 12:1-7.
Van het in werking treden van het Abrahamitische verbond tot de exodus (1943 tot 1513 v.G.T.)
In Exodus 12:40, 41 staat: „De tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen.” Alhoewel de meeste vertalingen vers 40 zo weergeven dat de 430 jaar volledig op het verblijf in Egypte betrekking hebben, laat het oorspronkelijke Hebreeuws de bovenstaande vertaling toe. Bovendien blijkt uit Paulus’ woorden in Galaten 3:17 dat de periode van 430 jaar begon te tellen toen het Abrahamitische verbond bij Abrahams intocht in Kanaän in werking trad en eindigde met de uittocht uit Egypte en de afkondiging van het Wetsverbond in datzelfde jaar. Dat de tekst reeds vanouds zo begrepen werd, blijkt uit de wijze waarop hij in de Septuaginta wordt weergegeven. Daar staat: „Maar de tijd van het verblijf van de zonen van Israël dat zij in het land Egypte en in het land Kanaän woonden, [bedroeg] vierhonderd dertig jaar.”
De periode vanaf het tijdstip waarop Abraham Kanaän binnentrok tot het tijdstip waarop Jakob naar Egypte ging, bedroeg 215 jaar. Dit getal verkrijgt men als volgt: Er verstreken 25 jaar vanaf Abrahams vertrek uit Haran tot de geboorte van Isaäk (Gen. 12:4; 21:5); tot de geboorte van Jakob verstreken er nog eens 60 jaar (25:26); en Jakob was bij zijn aankomst in Egypte 130 jaar oud (47:9). Dit brengt ons op een totaal van 215 jaar (van 1943 tot 1728 v.G.T.). Dit betekent dat de Israëlieten daarna eenzelfde periode van 215 jaar in Egypte doorbrachten (van 1728 tot 1513 v.G.T.).
Jehovah zei tot Abram (Abraham): „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang” (Gen. 15:13; zie ook Handelingen 7:6, 7). Deze woorden werden vóór de geboorte van Isaäk, de beloofde erfgenaam of het beloofde „zaad”, geuit. In 1932 v.G.T. werd Abrahams zoon Ismaël door de Egyptische dienstmaagd Hagar ter wereld gebracht, en in 1918 v.G.T. werd Isaäk geboren (Gen. 16:16; 21:5). Door vanaf de exodus, waardoor het einde van de ’kwelling’ werd gekenmerkt (Gen. 15:14), 400 jaar terug te rekenen, komen wij op 1913 v.G.T., toen Isaäk ongeveer vijf jaar oud was. Naar het schijnt, werd Isaäk toen gespeend en begon voor hem, terwijl hij zich reeds als „een inwonende vreemdeling” in een land bevond dat niet het zijne was, de voorzegde kwelling doordat de ongeveer 19-jarige Ismaël ’de spot met hem dreef’ (Gen. 21:8, 9). Hoewel men Ismaëls bespotting van Abrahams erfgenaam tegenwoordig wellicht als iets onbelangrijks beschouwt, dacht men er in patriarchale tijden niet zo over. Dit blijkt uit de wijze waarop Sara reageerde en ook uit het feit dat haar aandringen om Hagar en haar zoon Ismaël weg te sturen, door God werd goedgekeurd (Gen. 21:10-13). Juist het feit dat dit voorval zo specifiek in het goddelijk bericht is opgenomen, duidt erop dat deze gebeurtenis het begin van de voorzegde 400-jaar periode van kwelling kenmerkte, die pas met de exodus eindigde. — Gal. 4:29.
Van de exodus tot de scheuring van het koninkrijk (1513 tot 997 v.G.T.)
In het „vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken”, in het 4de jaar van Salomo’s regering, werd met de bouw van de tempel in Jeruzalem begonnen (1 Kon. 6:1). „Vierhonderd tachtigste” is een rangtelwoord en komt overeen met 479 volle jaren plus nog een bepaalde tijd, in dit geval één maand. Door vanaf de exodus (Nisan 1513 v.G.T.) 479 jaar verder te rekenen, komen wij op 1034 v.G.T. In de tweede maand van dat jaar, de maand Ziv (overeenkomend met april/mei), begon de tempelbouw. Daar dit het 4de jaar (weer een rangtelwoord) van Salomo’s regering was, begon zijn regering drie volle jaren voordien, in 1037 v.G.T. Zijn 40-jarige regering liep klaarblijkelijk van Nisan 1037 tot Nisan 997 v.G.T., en in het laatstgenoemde jaar vond de scheuring van het koninkrijk plaats. De chronologische opbouw van deze tijdsperiode zou er dus als volgt uitzien:
GEBEURTENIS TIJDSPERIODE DATUM TUSSEN DE
GEBEURTENISSEN
Van de exodus 1513 v.G.T.
tot 40 jaar
de intocht van Israël in Kanaän 1473 v.G.T.
tot 356 jaar
het einde van de periode 1117 v.G.T.
der rechters en het begin
van Sauls regering
tot 40 jaar
het begin van Davids regering 1077 v.G.T.
tot 40 jaar
het begin van Salomo’s regering 1037 v.G.T.
tot 40 jaar
de scheuring van het koninkrijk 997 v.G.T.
Totaal aantal jaren van de exodus tot
de scheuring van het koninkrijk _________
(1513 tot 997 v.G.T.) 516 jaar
Deze getallen zijn ontleend aan teksten zoals Deuteronomium 2:7; 29:5; Handelingen 13:21; 2 Samuël 5:4; 1 Koningen 11:42, 43; 12:1-20.
De lengte van de tijdsperiode tussen de intocht in Kanaän en het einde van de periode der rechters wordt niet rechtstreeks vermeld, maar valt uit een logische gevolgtrekking af te leiden. Door namelijk de 123 jaar van de bekend zijnde tijdsperiodes (de omzwerving in de wildernis, de regeringstijd van respectievelijk Saul en David, en de eerste drie jaar van Salomo’s regering) af te trekken van de 479 jaar die tussen de exodus en het 4de jaar van Salomo liggen, houdt men 356 jaar over.
In Handelingen hoofdstuk 13 laat de apostel Paulus Gods handelingen met Israël de revue passeren. Hij gaat in zijn betoog terug tot de ’uitverkiezing van de voorvaders’ en vermeldt dan achtereenvolgens het verblijf in Egypte, de uittocht uit Egypte, de omzwerving in de wildernis, de verovering van Kanaän en de verdeling van het land, en verklaart dan: „Dit alles gedurende ongeveer vierhonderd vijftig jaar. En na deze dingen gaf hij hun rechters tot op de profeet Samuël” (Hand. 13:20). Er is heel wat misverstand ontstaan doordat deze tekst in de Statenvertaling als volgt is weergegeven: „En daarna omtrent vier honderd en vijftig jaren, gaf Hij hun rechters, tot op Samuël, den profeet.” De oudste handschriften (Sinaiticus, Vaticanus nr. 1209 en Alexandrinus inbegrepen), alsook de meeste moderne vertalingen (zoals NBG, GNB, WV en LV), pleiten echter voor de eerstgenoemde weergave, die laat zien dat de periode der rechters na de 450 jaar kwam. Daar de periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” begon toen God de „voorvaders” van Israël ’uitkoos’, schijnt ze te zijn begonnen bij de geboorte van Isaäk, het oorspronkelijke, aan Abraham beloofde „zaad”, in het jaar 1918 v.G.T. Derhalve eindigde ze omstreeks 1467 v.G.T., toen de eerste verovering van Kanaän een voldongen feit was, zodat men met de verdeling van het land kon beginnen. Daar het getal slechts bij benadering wordt aangegeven, zou een verschil van een jaar of zo niet van belang zijn.
(Het chronologische raamwerk voor de gebeurtenissen tot op het jaar 997 v.G.T. berust in wezen op dezelfde bewijsvoering, zoals deze in het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig” te vinden is.)
Van de scheuring van het koninkrijk tot de verwoesting van Jeruzalem en de ontvolking van Juda (997 tot 607 v.G.T.)
Een hulp bij het berekenen van de totale tijdsperiode van de koningen vinden wij in Ezechiël 4:1-7. Daar lezen wij hoe de profeet Ezechiël op Gods bevel de belegering van Jeruzalem moest uitbeelden. Ezechiël moest 390 dagen op zijn linkerzijde liggen om ’de dwaling van het huis van Israël te dragen’, en 40 dagen op zijn rechterzijde om ’de dwaling van het huis van Juda te dragen’. Daarbij zou elke dag voor een jaar staan. De op deze wijze gesymboliseerde twee tijdsperiodes (390 jaar en 40 jaar) stonden klaarblijkelijk voor de lengte van de tijd dat Jehovah geduld had met de beide afgoderij bedrijvende koninkrijken. De wijze waarop de joden deze profetie begrijpen, wordt als volgt tot uitdrukking gebracht in The Soncino Books of the Bible (Commentaar op Ezechiël, blz. 20, 21): „De schuld van het noordelijke koninkrijk strekte zich uit over een periode van 390 jaar ([volgens] Seder Olam [de oudste in de Hebreeuwse taal bewaard gebleven na-exilische kroniek], [en de rabbi’s] Rasji en Ibn Ezra). Malbim citeert Abarbanel, die de periode van de schuld van Samaria rekent vanaf de tijd dat de scheuring van het rijk onder Rehabeam plaatsvond . . . tot de val van Jeruzalem. . . . De rechterzijde [waarop Ezechiël lag] duidt op het zuiden, d.w.z. het koninkrijk Juda, dat in het zuiden of rechts lag. . . . Juda’s verdorvenheid duurde veertig jaar, die vlak na de val van Samaria begonnen. Volgens Malbim wordt de tijd gerekend vanaf het dertiende jaar van de regering van Josia . . . toen Jeremia met zijn bediening begon (Jer. i. 2).”
Van de scheuring van het koninkrijk in 997 v.G.T. tot de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. verstreken er 390 jaar. Hoewel het waar is dat Samaria, de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk, reeds in 740 v.G.T., het 6de jaar van Hizkia, door Assyrië veroverd was (2 Kon. 18:9, 10), vluchtte waarschijnlijk een deel van de bevolking voor de opmars van de Assyriërs naar het zuidelijke koninkrijk. (Neem ook nota van de situatie in Juda na de scheuring van het koninkrijk, zoals die in 2 Kronieken 10:16, 17 beschreven wordt.) Maar nog belangrijker is het feit dat Jehovah God de verbannen Israëlieten van het noordelijke koninkrijk niet vergat en hen zelfs lang na de val van Samaria in de boodschappen van zijn profeten betrok. Hieruit blijkt namelijk dat hun belangen nog steeds door de hoofdstad Jeruzalem vertegenwoordigd werden en dat de val van deze stad in 607 v.G.T. een uiting van Jehovah’s oordeel tegen de gehele natie Israël was, en niet alleen tegen Juda (Jer. 3:11-22; 11:10-12, 17; Ezech. 9:9, 10). Toen de stad viel, werd de verwachtingen van de gehele natie (met uitzondering van de weinigen die aan het ware geloof hadden vastgehouden) de bodem ingeslagen. — Ezech. 37:11-14, 21, 22.
Van de verwoesting van Jeruzalem en de ontvolking van Juda tot de terugkeer van de joden uit ballingschap (607 tot 537 v.G.T.)
De lengte van deze periode wordt door Gods eigen besluit met betrekking tot Juda vastgesteld: „Geheel dit land moet tot een verwoeste plaats worden, tot een voorwerp van ontzetting, en deze natiën zullen de koning van Babylon zeventig jaar moeten dienen.” — Jer. 25:8-11.
De bijbelse profetie laat niet toe dat de periode van 70 jaar op enige andere tijd wordt toegepast dan de periode tussen de ontvolking van Juda, die met de verwoesting van Jeruzalem gepaard ging, en de terugkeer van de joodse ballingen naar hun eigen land, als gevolg van het decreet van Cyrus. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat de 70 jaar betrekking zouden hebben op jaren van verwoesting van het land Juda. De profeet Daniël begreep de profetie op die wijze, want hij zegt: „Ik, Daniël, [onderscheidde] zelf aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaar” (Dan. 9:2). Na de beschrijving van de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar staat er in 2 Kronieken 36:20, 21: „Bovendien voerde hij de overgeblevenen van het zwaard gevankelijk naar Babylon, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg — om Jehovah’s woord bij monde van Jeremia te vervullen, totdat het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat, om zeventig jaar te vervullen.”
In het 9de jaar van Zedekia (609 v.G.T.) werd Jeruzalem voor het laatst en definitief belegerd en in zijn 11de jaar (607), dat overeenkwam met het 19de jaar van de werkelijke heerschappij van Nebukadnezar (gerekend vanaf zijn troonsbestijgingsjaar in 625), viel de stad (2 Kon. 25:1-8). In de vijfde maand van dat jaar (de maand Ab, die overeenkomt met juli/augustus) werd de stad in brand gestoken, werden de muren omvergehaald en werd het grootste deel van de bevolking in ballingschap gevoerd. Maar „enkelen van het geringe volk van het land” mochten achterblijven; zij bleven nog in het land totdat Gedalja, die door Nebukadnezar was aangesteld, vermoord werd en vluchtten toen naar Egypte. Zo lieten zij Juda ten slotte volledig verlaten achter (2 Kon. 25:9-12, 22-26). Dit gebeurde in de zevende maand, Ethanim (of Tisjri, die overeenkomt met september/oktober). De 70 jaar der verwoesting moeten dus omstreeks 1 oktober 607 v.G.T. zijn begonnen en in 537 v.G.T. zijn geëindigd. In de zevende maand van dit laatste jaar kwamen de eerste gerepatrieerde joden in Juda terug, precies 70 jaar na het begin van de volledige woestligging van het land. — 2 Kron. 36:21-23; Ezra 3:1.
Van de terugkeer der joden uit ballingschap tot de bekering van Cornelius (537 v.G.T. tot 36 G.T.)
In het 2de jaar na de terugkeer uit ballingschap (536 v.G.T.) werd het fundament van de tempel in Jeruzalem opnieuw gelegd, maar pas in het 6de jaar van de regering van Darius werd de herbouwde tempel voltooid (Ezra 3:8-10; 6:14, 15). Daar de heerschappij van Darius I (de Pers) pas in Babylon gevestigd was nadat hij in december 522 Nebukadnezar III had verslagen en hem kort daarna gevangengenomen en in Babylon gedood had, kan het jaar 522 v.G.T. als het troonsbestijgingsjaar van koning Darius I worden beschouwd. Zijn eerste regeringsjaar begon dan in de lente van 521 v.G.T. (Babylonian Chronology 626 B.C. — A.D. 75, Parker en Dubberstein, blz. 30). Het 6de jaar van Darius begon derhalve op 11/12 april 516 v.G.T. en liep tot eind maart 515 v.G.T. Op grond van deze berekening werd de tempelbouw onder leiding van Zerubbabel op 5/6 maart 515 v.G.T. voltooid.
De volgende datum die een grote rol speelt, is het 20ste jaar van Artaxerxes I, waarin Nehemia naar Jeruzalem wordt gezonden (Neh. 2:1, 5-8). De redenen waarom voor dit jaar de datum 455 v.G.T. is gekozen en niet de algemeen aanvaarde datum 445 v.G.T., zijn reeds in het artikel ARTAXERXES nr. 3 besproken. Deze uitzending van Nehemia en de daaruit voortvloeiende herbouw van Jeruzalem en zijn muren, vormen het uitgangspunt voor de profetie omtrent de „zeventig weken”, die in Daniël 9:24-27 opgetekend staat. De daar genoemde weken zijn duidelijk „jaarweken” (Dan. 9:24, RS, AT, Mo; zie ook de voetnoten in WV en PC) en bedragen dus in totaal 490 jaar. Zoals onder het trefwoord ZEVENTIG WEKEN wordt getoond, wees de profetie vooruit naar het verschijnen van Jezus als de Messias in het jaar 29 G.T., zijn dood op de „helft van de week” of in het midden van de laatste jaarweek, d.w.z. in 33 G.T., en het einde van de periode van Gods speciale gunst voor de joden in 36 G.T. De 70 jaarweken eindigden dus met de bekering van Cornelius, 490 jaar na 455 v.G.T. — Hand. 10:30-33, 44-48; 11:1.
Het verschijnen van Jezus als de Messias viel precies in het voorzegde jaar, zes maanden nadat Johannes de Doper in het „vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” met zijn predikingswerk begonnen was (Luk. 1:36; 3:1, 2, 21-23). Daar, zoals reeds is getoond, Tiberius op 17 augustus 14 G.T. (Gregoriaanse kalender) begon te regeren, liep zijn 15de jaar van 17 augustus 28 G.T. tot 16 augustus 29 G.T. Uit alles blijkt dus dat Jezus’ doop en zalving in de herfst van het jaar 29 G.T. plaatsvonden.
Daar Jezus bij zijn doop in 29 G.T. 30 jaar oud was (Luk. 3:23), werd hij 30 jaar eerder, of omstreeks de herfst van het jaar 2 v.G.T., geboren. Hij werd geboren tijdens de regering van Caesar Augustus en toen Quirinius stadhouder van Syrië was (Luk. 2:1, 2). Augustus regeerde van 27 v.G.T. tot 14 G.T. Publius Sulpicius Quirinius, een Romeins senator, was tweemaal stadhouder van Syrië. De eerste maal volgde hij klaarblijkelijk Publius Quintilius Varus op, wiens ambtsperiode als legaat van Syrië in 4 v.G.T. eindigde. Volgens sommige geleerden viel het eerste stadhouderschap van Quirinius in 3/2 v.G.T. (Zie INSCHRIJVING.) Herodes de Grote was destijds koning van Judea, en deugdelijk bewijsmateriaal duidt op het jaar 1 v.G.T. als het waarschijnlijke jaar waarin Herodes stierf. Zoals dus door al het beschikbare bewijsmateriaal en vooral de schriftuurlijke verwijzingen te kennen wordt gegeven, werd Gods Zoon in de herfst van 2 v.G.T. als mens geboren.
De latere apostolische tijd (36 tot ca. 100 G.T.)
Voor een aantal gebeurtenissen die tijdens deze periode hebben plaatsgevonden, kan bij benadering een datum worden vastgesteld. De door de christelijke profeet Agabus geuite profetie over een grote hongersnood en de vervolging die daarna op instigatie van Herodes Agrippa I werd ontketend, als gevolg waarvan de apostel Jakobus werd gedood en Petrus gevangen werd genomen, kunnen klaarblijkelijk geplaatst worden in 44 G.T. (Hand. 11:27-30; 12:1-4). In dat jaar stierf Herodes Agrippa en er zijn aanwijzingen dat de voorzegde hongersnood in het jaar 46 G.T. plaatsvond. Deze laatste datum (of kort daarna) kenmerkt waarschijnlijk de tijd waarin Paulus en Barnabas reliefwerk verrichtten. — Hand. 12:25.
Paulus’ eerste bezoek aan Korinthe kan gedateerd worden aan de hand van het proconsulaat van Gallio (Hand. 18:1, 11-18). Zoals in het artikel over GALLIO wordt verklaard, liep dit proconsulaat van de zomer van 51 tot de zomer van 52 G.T. Derhalve begon Paulus’ 18 maanden durende activiteit in Korinthe waarschijnlijk in de herfst van 50 G.T. en eindigde in de lente van 52 G.T. Dit wordt verder bevestigd door het feit dat twee van Paulus’ metgezellen in Korinthe, Aquila en Priskilla, daar kort tevoren uit Italië waren aangekomen omdat keizer Claudius een edict had uitgevaardigd waarin alle joden gelast werd Rome te verlaten (Hand. 18:2). Volgens Paulus Orosius, een geschiedschrijver uit de 5de eeuw, werd deze verordening in het 9de jaar van Claudius, begin 50 G.T., uitgevaardigd.
De twee jaar die Paulus in Cesarea in de gevangenis doorbracht, vielen in de laatste twee jaar van het stadhouderschap van Felix. Daarna werd Paulus door Felix’ opvolger Porcius Festus naar Rome doorgezonden (Hand. 21:33; 23:23-35; 24:27). De datum waarop Festus zijn ambt aanvaardde, is enigszins onzeker, daar het historische bewijsmateriaal niet volledig overeenstemt. Als de meest waarschijnlijke tijd schijnt men echter de jaren tussen 57 en 60 G.T. te kunnen aanhouden; enkele hedendaagse chronologen pleiten voor hetzij 59 of 60 G.T. In ieder geval kan men Paulus’ daaropvolgende aankomst in Rome tussen 59 en 61 G.T. plaatsen.
Toen in juli 64 G.T. Rome door een grote brand werd geteisterd, brak er op instigatie van Nero een hevige christenvervolging uit. Waarschijnlijk vonden kort daarna Paulus’ tweede gevangenschap en zijn terechtstelling plaats (2 Tim. 1:16; 4:6, 7). De verbanning van Johannes naar het eiland Patmos heeft volgens de algemene opinie tijdens de regering van keizer Domitianus plaatsgevonden (Openb. 1:9). De christenvervolging bereikte vooral tijdens de laatste drie jaar van zijn regering (81–96 G.T.) een hoogtepunt. Volgens de overlevering is Johannes na de dood van Domitianus uit ballingschap teruggekeerd en omstreeks het einde van de 1ste eeuw G.T. in Efeze gestorven. Toen Johannes dus omstreeks deze tijd zijn brieven schreef, werd daarmee de bijbelcanon voltooid en kwam er een eind aan de apostolische tijd.
[Tabel op blz. 246-247]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
PERIODE VAN HET BEGIN VAN DE VEROVERING VAN KANAÄN TOT DE REGERING VAN SAUL
Deze grafische voorstelling laat één van een aantal mogelijkheden zien waarop de in het boek Rechters aangegeven chronologische periodes ingepast kunnen worden in het tijdsverloop dat op andere plaatsen in het bijbelse verslag worden vermeld.
1473 B.C.E.
VEROVERING van Kanaäna (6)
Tussenliggende tijdb (35[?])
SYRIË onder Kushan-Rishathaïm onderdrukt Israël (8)
OTHNIEL overwinning op Syrië
’Land genoot rust’ (40)
MOAB onder Eglon onderdrukt Israël (18)
EHUD overwinning op Moab
’Hierna genoot het land rust’c (80)
KANAÄN onder Jabin van Hazor oonderdrukt Israël (20)
SAMGAR ‘redt Israël’ van Filistijnen; tijdsperiode niet vermeld
BARAK overwinning op Kanaän
’Daarna genoot het land rust’ (40)
MIDIAN onderdrukt Israël (7)
GIDEON overwinning op Midian
„Land genoot nu rust . . . in de dagen van Gideon” (40)
ABIMELECH heerst (3)
TOLA (uit Issaschar) rechter over Israël (23)
JAÏR (uit Gilead) rechter over Israël (22)
AMMON onderdrukt Israël (18)
ELId Hogepriester (40)
SAMUËLe Profeet, rechter
300 years vanaf begin van Israëlitische verovering (Recht. 11:26-33)
JEFTA overwinning op Ammon; rechter (6)
EBZAN (uit Bethlehem) rechter (7)
FILISTEA onderdrukt Israël (40)
ELON (uit Zébulon) rechter (10)
ABDON (uit Efraïm) rechter (8)
SIMSONf (uit Dan) rechter (20)
Filistea verslaat Israël
Ark des verbonds 20 jaar in Kirjath-Jearim
Tussenliggende tijd (5 [?])
Samuël voert Israël tot overwinning op Filistea (1 Sam. 7:7-14)
1117 v.G.T.
SAUL Koning (40); aanvang regering 356 jaar na begin van de verovering van Kanaän. (1 Kon. 6:1; Deut. 2:7; Hand. 13:21; 2 Sam. 5:4)
[Voetnoten]
a Vergelijk Numeri 10:11; 13:2, 6; 14:34-38; Jozua 14:6-10.
b Periode tussen de verovering van Kanaän en de eerste onderdrukking van Israël. Tijdens deze periode stierven Jozua en andere „oudere mannen”, ern stond er een ander geslacht op (Recht. 2:7-11). De lengte van deze periode wordt in de bijbel niet genoemd. Het in de grafische voorstelling aangegeven getal is slechts een suggestie.
c Deze uitdrukking verwijst mogelijk slechts naar het „land”, dat nu van onderdrukking bevrijd was. (Vergelijk Rechters 1:27, 31-33, waar het woord „land” een plaatselijk begrensd gebied aanduidt.) Of de uitdrukking kan betekenen dat het land voortaan rust genoot van bepaalde onderdrukkers, in dit geval van Moab. Bovendien wordt in het bijbelse verslag niet gezegd dat Ehud 80 jaar als rechter heeft gediend. Zoals uit het verslag blijkt, begon de onderdrukking door Jabin, die blijkbaar voornamelijk de noordelijke stammen van Israël betrof, na de dood van Ehud, niet na de 80 jaar (Recht. 3:30; 4:1, 2). Hoewel het zeker schijnt dat enkele van de in het boek Rechters genoemde tijdsperiodes parallel liepen in plaats dat ze elkaar opvolgden, is het echter zo dat het in deze grafische voorstelling gegeven voorbeeld slechts een mogelijkheid illustreert en niet als definitief beschouwd moet worden.
d Eli’s priesterschap moet meer dan 60 jaar vóór Sauls regering begonnen zijn, daar Eli ’veertig jaar rechter over Israël was’ (1 Sam. 4:18) en de ark des verbonds zich na zijn dood 20 jaar in Kirjath-Jearim bevond, namelijk tot de overwinning van de Israëlieten op Filistea, hetgeen aan Sauls regering voorafging (1 Sam. 6:1; 7:1, 2). Het feit dat Eli als priester rechtsprak, sloot niet uit dat er gelijktijdig nog andere rechters dienst deden, evenals Samuël zijn zonen in Berséba als rechters aanstelde. — 1 Sam. 8:1, 2.
e Samuël begon reeds als klein kind — misschien was hij niet ouder dan vijf jaar — tempeldienst te verrichten (1 Sam. 1:24, 25). Hij stierf waarschijnlijk niet lang vóór Sauls dood. (Vergelijk 1 Samuël 19:18-20; 28:3-5; 31:1-5.) Als wij van het bovenstaande uitgaan, was hij bij Eli’s dood ongeveer 35 (1 Sam. 3:19-21; 4:15-18) en ongeveer 60 toen Saul koning werd. — 1 Sam. 8:1-5.
f Rechter Simson schijnt hoofdzakelijk als eenling tegen de Filistijnen te zijn opgetreden. Derhalve kan zijn rechterschap parallel hebben gelopen met dat van anderen, inclusief Samuël. Hoewel over zijn optreden niet wordt gezegd dat hij een eind aan de onderdrukking door de Filistijnen heeft gemaakt, was er toch voorzegd dat hij „de leiding [zou] nemen bij het redden van Israël uit de hand van de Filistijnen” (Recht. 13:5). Dientengevolge stierf hij waarschijnlijk niet lang vóór de beslissende overwinning die de Israëlieten onder leiding van Samuël op de Filistijnen behaalden
[Tabel op blz. 250-257]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Profeten, Koningen, van Juda en Israël.
KONINKRIJK VAN JUDA B.C.E. KONINKRIJK VAN ISRAËL
KONING REHOBOAM (17) 997 KONING JEROBOAM (22)
1 Kon. 14:21; 1 Kon. 12:20; 14:20;
2 Kron. 12:13 2 Kron. 10:12-19
Profeten: Profeten: AHIA
SEMAJA 1 Kon. 11:29-31;
1 Kon. 12:22, 23; 1 Kon. 14:1-6
2 Kron. 11:2, 3 MAN GODS
IDDO 1 Kon. 13:1, 2
993g
KONING ABÍAM (ABÍA) (3) 980h
Profeet: Iddo
KONING ASA (41) 978i
976j KONING NADAB (2)
975k KONING BAËSA (24)
Profeet: JEHU (zoon van
Hanani)
968l
967a
Profeet: AZARJA 966
963b
Profeet: HANANI 962c
952d KONING ELA (2)
951e KONING ZIMRI (7 dagen)
951 KONING TIBNI
951 KONING OMRI (12)
951
947f
945g
940h KONING ACHAB (22)
Profeet: ELIA
KONING JOSAFAT (25) 937i
934j
920k KONING AHAZIA (2)
KONING JORAM (8) 919l KONING JORAM (12)
2 Kron. 21:1, 5, 18-20 Profeten: MICHAJA
Profeet: JEHU (zoon van Hanani) 1 Kon. 22:8;
2 Kron. 18:34; 19:1, 2 2 Kron. 18:7-28
ELIËZER ELIA
2 Kron. 20:35-37 2 Kon. 1:2, 3, 17
918a
JAHAZIËL 917 ELISA
2 Kron. 20:14-17 2 Kon. 3:1, 11-14
913b
Profeet: ELIA 911
907c
KONING AHAZIA (1) 906d
KONINGIN ATHALIA (6) 905e KONING JEHU (28)
2 Kon. 11:1-4; 12:1; 2 Kon. 10:36
904 Profeet: ELISA
KONING JOAS (40) 898f
KONING JOAHAZ (17) 876g
862h KONING JOAS (16)
Profeet: ZACHARIA 860i
859 Profeet: ELISA
KONING AMAZIA (29) 858j
Profeet: MAN GODS
844k KONING JERÓBEAM II(41)
Profeten: JONA(?)
HOSEA: Hos. 1:1
AMOS: Amos 1:1
KONING UZZÍA (AZARJA) (52) 829
Profeten: AMOS: Amos 1:1
HOSEA: Hos. 1:1
JOËL(?): Joël 1:1
818l
803a KONING ZACHARIA (6
maanden)
792b
791c KONING SALLUM (1 maand)
KONING MENAHEM (10)
Profeten:
780d KONING PEKAHIA (2)
Profeet: JESAJA 778e KONING PEKAH (20)
Jes. 1:1; 6:1; 2 Kon. 15:27, 30;
KONING JOTHAM (16) 777f Profeten: MICHA
Profeten: MICHA: Micha 1:1;
HOSEA; JESAJA
KONING ACHAZ (16) 762g
Profeten: MICHA; 761 Profeet: ODED
HOSEA; 2 Kron. 28:6-11
KONING HOSEA (9) 758h
748i
KONING HIZKIA (29) 746j
Profeten: MICHA; HOSEA; 745
JESAJA
742k
(Einde van het koninkrijk 740l
Israël)
732a
KONING MANASSE (55) 716
Profeten:
KONING AMON (2) 661
KONING JOSÍA (31) 659
Profeten: NAHUM (?)
ZEFANJA: Zef. 1:1
652b
648c
Profeet: JEREMIA 647d
Profeten: HULDA 642
KONING JOAHAZ (3 maanden) 628
KONING JOJAKIM (11)
Profeten: HABAKUK (?)
JEREMIA: Jer. 25:1-3
625e
620f
KONING JOJACHIN (3 maanden, 619
10 dagen)
Profeet: DANIËL 618g
KONING ZEDEKÍA (11) 617
Profeten: DANIËL;
JEREMIA
Profeet: EZECHIËL 613
609h
Profeet: OBADJA 607i
[Footnotes]
g Rehábeams 5de jaar; Sisak van Egypte trekt tegen Jeruzalem op. — 1 Kon. 14:25; 2 Kron. 12:2.
h Jeróbeams 18de jaar; Abíam van Juda wordt koning.
i Jeróbeams 20ste jaar; mogelijk het sterfjaar van Abíam; Asa begint te regeren, hoewel regeringsjaren pas vanaf Nisan van het volgende jaar beginnen te tellen.
j Asa’s 2de jaar; misschien sterfjaar van Jeróbeam; Nadab wordt koning van Israël.
k Asa’s 3de jaar; Nadab wordt klaarblijkelijk tijdens dit jaar (zijn 2de jaar) gedood en Baësa begint te regeren.
l Asa’s 10de jaar; tot op dat tijdstip vrede. — 2 Kron. 14:1.
a Na tien jaar van vrede trekt de Ethiopiër Zera tegen Juda op. — 2 Kron. 14:1, 9.
b 35ste jaar na de scheuring van het koninkrijk. — 2 Kron. 15:19.
c 36ste jaar na de scheuring; Asa’s 16de jaar; Baësa trekt op om Rama te bouwen. — 2 Kron. 16:1.
d Asa’s 26ste jaar; mogelijk het sterfjaar van Baësa; Ela begint te regeren.
e Asa’s 27ste jaar; Zimri vermoordt Ela en pleegt later zelfmoord; tijdens dit jaar maakt Omri zich meester van de troon, met Tibni als tegenstander.
f Asa’s 31ste jaar; Omri overwint Tibni’s oppositie en wordt alleenheerser. — 1 Kon. 16:23, 24.
g Omri regeert vanuit Samária. — 1 Kon. 16:23, 24.
h Asa’s 38ste jaar; klaarblijkelijk sterft Omri en dit jaar wordt Achab koning.
i Achabs 4de regeringsjaar; Asa sterft in de loop van zijn 41ste jaar (2 Kron. 16:13) en Josafat wordt koning.
j Josafats 3de jaar; priesters beginnen in Juda te onderwijzen. — 2 Kron. 17:7-9.
k Josafats 17de jaar; Ahazia wordt klaarblijkelijk nog tijdens Achabs leven koning in Israël.
l Josafats 18de jaar; misschien het sterfjaar van Achab; Ahazia wordt alleenheerser. Over Joram van Israël wordt gezegd dat hij in dit jaar koning is geworden; het is mogelijk dat de korte regeringstijd van zijn broer Ahazia, die zoonloos stierf, hier aan Joram toegeschreven wordt, zodat Jorams regeringstijd vanaf de dood van Achab —in het 18de jaar van Josafat — gerekend wordt. (Vergelijk verwijzingen naar 35ste en 36ste jaar van Asa’s regering in 2 Kronieken 15:19; 16:1; klaarblijkelijk wordt daarmee het 35ste en 36ste jaar na de scheuring van het koninkrijk bedoeld.) In dit 18de jaar van Josafat schijnt bovendien Joram van Juda op de een of andere wijze een aandeel aan het koningschap van zijn vader te hebben gehad, daar er over Joram van Israël wordt gezegd dat hij in „het tweede jaar van Joram, de zoon van Josafat”, koning is geworden. — 2 Kon. 1:17.
a Het 2de jaar dat Joram van Juda een aandeel had aan het koningschap van Josafat.
b Het 5de jaar van Joram van Israël; Joram van Juda wordt koning „terwijl Josafat koning van Juda was”, staan in de masoretische tekst, alsook in de handschriften Vaticanus no. 1209 en Alexandrinus. Ze ontbreken echter in de Pesjitta en worden ook in enkele moderne vertalingen (WV, PC) weggelaten.
c Het 11de jaar van Joram van Israël; Ahazia van Juda misschien tot koning gezalfd.
d Het 12de jaar van Joram van Israël; misschien het sterfjaar van Joram van Juda; Ahazia van Juda wordt alleenheerser.
e Klaarblijkelijk tijdens dit jaar, dat aan Ahazia wordt toegeschreven, worden Joram van Israël en Ahazia van Juda door Jehu gedood. Athalia wordt koningin in Juda.
f Jehu’s 7de jaar; waarschijnlijk ook het 7de jaar van Athalia, waarin zij ter dood wordt gebracht; dit jaar wordt als het 1ste jaar van Joas gerekend.
g Het 23ste jaar van Joas; herstelt de tempel in Jeruzalem (2 Kon. 12:6); Joahaz van Israël wordt koning.
h Het 37ste jaar van Joas van Juda; in de loop van dit jaar kreeg Joas van Israël klaarblijkelijk een aandeel aan het koningschap van zijn vader Joahaz, alhoewel de 16 jaar van zijn heerschappij schijnbaar pas na de 17-jarige regering van zijn vader beginnen te tellen.
i Misschien tegen het einde van dit jaar eindigt de 17-jarige regering van Joahaz van Israël en wordt Joas van Israël alleenheerser.
j Het 2de jaar van Joas van Israël als alleenheerser; Amazia wordt koning van Juda.
k Het 15de jaar van Amazia; klaarblijkelijk het sterfjaar van Joas; Jeróbeam II wordt koning. Amazia overleeft derhalve Joas van Israël ongeveer 15 jaar. — 2 Kon. 14:17.
l Ongeveer het 27ste jaar van Jeróbeam II (2 Kon. 15:1); in dit jaar wordt Uzzía in een speciale zin koning, mogelijk is hij nu vrij van de overheersing van Jeróbeam II, een overheersing die tijdens de regering van Joas van Israël begonnen kan zijn. — 2 Kron. 25:23, 24.
a Uzzía’s 27ste jaar; klaarblijkelijk het sterfjaar van Jeróbeam II; volgens 2 Koningen 14:29 neemt zijn zoon Zacharia zijn plaats in. Volgens 2 Koningen 15:8 kan het echter zijn dat Zacharia omdat hij nog zeer jong was of om een andere niet vermelde reden pas in het 38ste jaar van Uzzía stevig in het koningschap bevestigd was.
b Uzzía’s 38ste jaar.
c Uzzía’s 39ste jaar. Sallum doodt Zacharia en heerst één maand, wordt dan door Menahem gedood, die zich meester maakt van de troon van Israël.
d Uzzía’s 50ste jaar. Pekahia wordt koning van Israël.
e Uzzía’s 52ste jaar. Pekah wordt koning van Israël.
f Pekah’s 2de jaar; Jotham wordt koning van Juda. Alhoewel Jotham na de ziekte van Uzzía de aangelegenhededen van „het huis van de koning” bestuurde (2 Kron. 26:21), beginnen zijn 16 jaar klaarblijkelijk pas na de dood van Uzzía in diens 52ste jaar te tellen.
g Pekah’s 17de jaar; tijdens dit jaar sterft Jotham en wordt Achaz koning; zijn regeringstijd telt officieel pas vanaf Nisan van het volgende jaar.
h Het 4de jaar van Achaz, dat klaarblijkelijk als het „twintigste jaar van Jotham” wordt aangeduid, daar het het 20ste jaar vanaf het begin van Jothams regering is (2 Kon. 15:30). Pekah wordt door Hosea gedood en Hosea maakt zich meester van de troon.
i Over Hosea wordt weer gezegd dat hij ‛koning is geworden’ in het 12de jaar van Achaz (2 Kon. 17:1). Het door de letter „m” aangeduide jaar is het 14de jaar van de werkelijke regeringstijd van Achaz. Het kan echter ook het 12de jaar zijn dat hij als koning schatplichtig was aan Tiglath-Pileser III, zoals dit in het voorgaande hoofdstuk wordt beschreven (2 Kon. 16:7-18; vergelijk Daniël 1:1, waar klaarblijkelijk gedoeld wordt op het 3de jaar van Jojakim als vazalkoning, dat met het 11de jaar van zijn werkelijke regering overeenkomt). Misschien heeft Hosea in dit „twaalfde jaar” van Achaz zijn heerschappij over Israël stevig bevestigd, of het kan zijn dat op dit tijdstip de Assyrische monarch Tiglath-Pileser III zijn steun gaf aan Hosea, daar diens inscripties beweren dat hij Hosea op de troon heeft gezet.
j Het 3de jaar van Hosea in de zojuist beschreven zin; klaarblijkelijk sterft Achaz tijdens dat jaar en wordt Hizkía koning; zijn regeringstijd telt officieel pas vanaf Nisan van het volgende jaar.
k Het 4de jaar officiële regeringsjaar van Hizkía en het 7de jaar van Hosea. Begin van de belegering van Samária.
l Het 6de jaar officiële regeringsjaar van Hizkía en het 9de jaar van Hosea. Tijdens dit jaar valt Samária en houdt het noordelijke koninkrijk Israël op te bestaan.
a Hizkía’s 14de jaar; Sanherib valt Juda binnen. — 2 Kon. 18:13.
b Josia’s 8ste jaar; hij begint Jehovah te zoeken. — 2 Kron. 34:3.
c Josia’s 12de jaar; hij reinigt het land van de hoge plaatsen. — 2 Kron. 34:3.
d Josia’s 13de jaar; begin van de 40 jaar uit Ezechiël 4:6; 23 jaar vóór Jojakims 4de jaar. — Jer. 25:3.
e In het 4de jaar van Jojakim verslaat Nebukadnezar Egypte in de slag bij Karkemisj; wordt koning van Babylon, maar zijn 1ste regeringsjaar begint pas in Nisan van het volgende jaar. — Jer. 46:2.
f Jojakim wordt vazal van Babylon. — 2 Kon. 24:1.
g Jojakims 3de jaar als vazal (11de regeringsjaar); rebelleert tegen Babylon (2 Kon. 24:1; vergelijk Daniël 1:1). Nebukadnezars 7de regeringsjaar; voert Jojachin en anderen in ballingschap (Jer. 52:28); maakt Mattanja (Zedekía) koning van Juda.
h Zedekía’s 9de jaar als koning; begin van de belegering van Jeruzalem. — 2 Kon. 25:1, 2.
i 9 Tammuz: bres in de muren van Jeruzalem geslagen (2 Kon. 25:2-4); 10 Ab: stad platgebrand (Jer. 52:12, 13); in de 7de maand (Ethanim; omstreeks 1 oktober), in het 19de jaar van Nebukadnezar sedert zijn troonsbestijging, dat echter zijn 18de regeringsjaar is, wordt het land Juda woest en verlaten achtergelaten. — 2 Kon. 25:22-26; Jer. 41:1-3; 43:1-7; 52:29.