REIN, REINHEID.
Er zijn verscheidene Hebreeuwse en Griekse woorden die niet alleen duiden op dat wat rein en zuiver is, maar ook op de handeling van de reiniging, d.w.z. het herstellen tot een onbesmette, onbevlekte toestand, vrij van alles wat bezoedelt, vervalst of verderft. In totaal komen deze woorden in hun verschillende vormen meer dan 200 maal in de Schrift voor, en ze duiden niet alleen op fysieke reinheid, maar vaak ook op morele of geestelijke reinheid. Fysieke en ceremoniële reinheid hebben vaak raakpunten.
FYSIEKE REINHEID
Door hun persoonlijke gewoonten waren de Israëlieten als natie een betrekkelijk gezond volk, ondanks hun 40-jarige omzwerving in de wildernis. Ongetwijfeld was dit toe te schrijven aan Gods wetten inzake hun leven in de legerplaats, met inbegrip van het vaststellen en behandelen van ziekten. Er werd bijvoorbeeld de nadruk gelegd op het zuiver houden van water. Niet alle dieren golden als rein en mochten gegeten worden. (Zie DIEREN.) Met betrekking tot het aanraken en opruimen van lijken moesten bepaalde voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden. Quarantainevoorschriften voorkwamen de verbreiding van besmettelijke ziekten. Het sanitaire vereiste om uitwerpselen te begraven, was een maatregel voor afvalverwijdering die zijn tijd ver vooruit was (Deut. 23:12-14). Ook de bepalingen zich regelmatig te baden en kleren vaak te wassen, waren heilzame voorzieningen in de wet van die natie. In de bijbel worden zo’n 70 oorzaken van fysieke onreinheid en ceremoniële verontreiniging aangevoerd.
In de Schrift wordt fysieke reinheid vaak als een symbool of afbeelding van geestelijke reinheid gebruikt. Zo wordt er bijvoorbeeld melding gemaakt van „helder, rein, fijn linnen” en vervolgens gezegd dat het „de rechtvaardige daden van de heiligen” afbeeldt (Openb. 19:8). Ook Jezus bracht een beginsel van fysieke reinheid ter sprake toen hij de aandacht vestigde op de geestelijke onreinheid en huichelarij van de Farizeeën. Hun bedrieglijke handelwijze werd vergeleken met het reinigen van de buitenkant van een beker of schotel, waarbij de binnenkant vuil blijft (Matth. 23:25, 26). Jezus gebruikte een soortgelijke illustratie tijdens het laatste paschamaal, toen hij met zijn discipelen sprak terwijl Judas Iskariot er nog bij was. Hoewel zij zich gebaad hadden en hun voeten door de Meester hadden laten wassen, en zij derhalve in fysiek opzicht „geheel rein” waren, waren zij toch, geestelijk gesproken, ’niet allen rein’, zoals Jezus zei. — Joh. 13:1-11.
CEREMONIËLE REINHEID
De Israëlieten moesten op straffe des doods ceremoniële reinheid in acht nemen. „Gij moet de zonen van Israël afgezonderd houden van hun onreinheid, opdat zij niet sterven in hun onreinheid, doordat zij mijn tabernakel, die in hun midden is, verontreinigen” (Lev. 15:31). De reiniging werd gewoonlijk met behulp van water en de as van een rode koe verricht, en de ceremonie werd ten behoeve van personen, plaatsen en dingen toegepast (Num. 19:2-9). Drie van de meest voorkomende oorzaken waardoor een mens onrein werd geacht, worden in Numeri 5:2 genoemd, namelijk: 1. melaatsheid, 2. een vloeiing en 3. het aanraken van een overleden ziel.
Melaatsheid
Melaatsheid was de afschuwelijkste van alle ziekten en vereiste strenge controlemaatregelen, waaronder langdurige isolatie en herhaalde, zorgvuldige onderzoeken om vast te stellen of er genezing opgetreden was (Lev. 13:1-46; Deut. 24:8). De onreine melaatse had derhalve een groot geloof nodig om tot Jezus te zeggen: „Heer, als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” Jezus wilde hem niet alleen van deze afschuwelijke ziekte genezen, maar hij toonde dat hij het ook kon door te bevelen: „Word rein.” Vervolgens zei Jezus tot deze genezen man: „Ga u aan de priester laten zien en offer de gave die Mozes heeft voorgeschreven.” — Matth. 8:2-4; Mark. 1:40-44; zie MELAATSHEID.
Volgens de bepalingen van de Wet kon een van melaatsheid genezene pas na een uitgebreide, in twee delen uitgevoerde ceremonie weer tot het normale leven terugkeren. — Lev. 14:1-32.
Vloeiingen
Er waren wetten die zowel op natuurlijke als op door ziekten veroorzaakte vloeiingen bij beide seksen betrekking hadden, d.w.z. vloeiingen uit de geslachtsorganen. Indien een man ’s nachts een onwillekeurige zaadlozing had, moest hij zich baden en zijn kleren wassen en tot de volgende avond onrein zijn. Een vrouw werd door de periodieke menstruatie zeven dagen onrein.
Trad er bij een vrouw echter een onregelmatige of abnormale, langer durende vloeiing op, dan moest zij, nadat de vloeiing gestopt was, nog eens zeven dagen tellen gedurende welke zij onrein was. Evenzo moest de man die een vloeiing had gehad, na afloop ervan nog zeven dagen tellen. (Een dergelijke zieke toestand van de urinewegen dient niet verward te worden met een normale zaadlozing.) Alles wat de ceremonieel onreine man of vrouw zou aanraken of waarop zij zouden gaan zitten (bedden, stoelen, zadels, kleding, enz.) werd onrein, en iedereen die deze dingen of de onreine persoon aanraakte, moest zich baden, zijn kleren wassen en tot de avond onrein zijn. Zowel een man als een vrouw waren niet alleen verplicht zich te baden en hun kleren te wassen, maar zij moesten ook op de achtste dag twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de tent der samenkomst brengen, waarna de priester deze moest offeren — de ene als zondeoffer en de andere als brandoffer — om voor de gereinigde persoon verzoening te doen. — Lev. 15:1-17, 19-33.
Als een man en zijn vrouw gemeenschap hadden, en er een zaadlozing was, moesten zij zich baden en waren tot de avond onrein (Lev. 15:16-18). Indien tijdens de geslachtsdaad de menstruale bloeding bij een vrouw onverwacht begon, zou niet alleen zij, maar ook haar man zeven dagen onrein zijn (Lev. 15:24). Wanneer zij Gods wet opzettelijk minachtten door tijdens haar menstruatie seksuele betrekkingen te hebben, werden zowel de man als de vrouw met de dood gestraft (Lev. 20:18). Gezien voornoemde redenen waren mannen verplicht zich van seksuele gemeenschap met hun vrouw te onthouden indien er ceremoniële reinheid werd vereist, zoals wanneer zij voor een veldtocht geheiligd waren. — 1 Sam. 21:4, 5; 2 Sam. 11:8-11.
Een kind baren betekende voor de moeder eveneens dat zij een tijdlang onrein was. Baarde zij een jongetje, dan was zij zeven dagen onrein, net als bij haar menstruatie. Op de achtste dag werd het kind besneden, maar de moeder bleef nog eens 33 dagen onrein en mocht noch iets heiligs aanraken noch in het heiligdom komen, hoewel niets wat zij aanraakte onrein werd. Bracht zij een meisje ter wereld, dan werd deze periode van 40 dagen verdubbeld: 14 plus 66 dagen. Aldus maakte de Wet reeds vanaf de geboorte onderscheid tussen het mannelijke en het vrouwelijke geslacht, aan het laatste een ondergeschikte positie toekennend. In beide gevallen moest de moeder aan het eind van de reinigingsperiode een ram van nog geen jaar oud als brandoffer aanbieden en een jonge duif of een tortelduif als zondeoffer. Waren de ouders echter te arm om genoeg op te brengen voor een ram — zoals in het geval van Jozef en Maria — dan volstonden twee tortelduiven of twee duiven als reinigingsoffers. — Lev. 12:1-8; Luk. 2:22-24.
Nu zou de vraag kunnen rijzen: Waarom maakten zulke normale, natuurlijke aangelegenheden als menstruatie, geslachtsgemeenschap tussen gehuwden en het baren van kinderen iemand volgens de Wet „onrein”? Ten eerste werden daardoor de intiemste betrekkingen in het huwelijk tot een niveau van heiligheid verheven, wat beide huwelijkspartners zelfbeheersing, zelfdiscipline, een hoge achting voor de voortplantingsorganen en respect voor de heiligheid van het leven en bloed leerde. Ook op het hygiënische nut van het nauwgezet opvolgen van deze voorschriften is wel commentaar geleverd. Volgens medische onderzoeksresultaten is het feit dat bij joodse vrouwen baarmoederkanker en vaginale irritatie en ontstekingen zo weinig voorkomen, toe te schrijven aan het opvolgen van de voorschriften in de Wet aangaande de menstruatie. Maar men kan de kwestie ook vanuit een andere hoek bezien.
God schiep de eerste man en vrouw met de geslachtsdrift en het vermogen zich voort te planten en gebood hun gemeenschap te hebben en kinderen voort te brengen. Derhalve was het voor het volmaakte mensenpaar niet zondig seksuele betrekkingen te hebben. Toen Adam en Eva God echter ongehoorzaam werden — nee, niet door seksuele betrekkingen te hebben, maar — door van de verboden vrucht te eten, vonden er ingrijpende veranderingen plaats. Plotseling maakte hun door schuldgevoel gekwelde geweten hen ervan bewust dat zij naakt waren, en terstond bedekten zij hun geslachtsorganen voor God (Gen. 3:7, 10, 11). Vanaf die tijd konden mensen de voortplantingsopdracht niet meer in volmaaktheid ten uitvoer brengen, maar in plaats daarvan zouden ouders de smet van de zonde en de dood erfelijk aan hun kinderen doorgeven. Zelfs de meest rechtschapen en godvrezende ouders brengen met zonde behepte kinderen voort. — Ps. 51:5.
Omdat dieren niet onder deze veroordeling staan, voelen ze geen noodzaak hun geslachtsorganen te bedekken of hun seksuele activiteiten te verbergen. Maar mensen in het algemeen verbergen instinctief hun schaamdelen. Daardoor tonen zij, of zij dit nu toegeven of niet, dat het slechts op grond van goddelijke toelating en welwillendheid is dat zij hun voortplantingsvermogen gebruiken, en dat ook zij (net als het eerste mensenpaar, dat hun naaktheid bedekte) tot hun schande de Adamitische zonde en dood op hun nageslacht overdragen. Dat de aarde na de zondeval van Adam bevolkt werd, is slechts aan Gods onverdiende goedheid te danken. In feite is de meerderheid van Adams kinderen zelfs geboren aan ouders die geen aanbidders van Jehovah waren, en heel vaak zijn zulke baby’s in grove immoraliteit verwekt.
In het licht van deze situatie werd mannen en vrouwen door de in het Wetsverbond opgenomen bepalingen aangaande de functies van de voortplantingsorganen dus niet alleen geleerd zelfdiscipline te hebben en hun hartstochten te beheersen, maar werd hun ook respect bijgebracht voor de door God geschonken gave van de voortplanting. De in de Wet opgenomen verordeningen waren niet louter hygiënische voorschriften of voorzorgsmaatregelen tegen de verbreiding van ziekten, maar herinnerden hen krachtig aan hun zondige staat. Als herinnering aan ’s mensen overgeërfde zondigheid was het voor zowel de man als de vrouw passend een periode van onreinheid in acht te nemen wanneer zij als gevolg van normale lichaamsfuncties een genitale vloeiing hadden gehad. Leed iemand als gevolg van een ziekte aan abnormaal langdurige vloeiingen, dan was de periode van onreinheid langer en moest men zich aan het eind ervan niet alleen baden, maar ook — evenals in het geval van een moeder die een kind ter wereld had gebracht — een zondeoffer brengen, zodat Gods priester voor hem of haar verzoening kon doen. Doordat Jezus’ moeder, Maria, na de geboorte van haar eerstgeborene een zondenverzoenend offer bracht, beleed zij haar overgeërfde zondigheid en gaf daarmee te kennen dat zij niet onbevlekt was. — Luk. 2:22-24.
Dode lichamen
De Mozaïsche wet met haar bepalingen aangaande dode lichamen onderscheidde verschillende graden van onreinheid: door het aanraken van een dood dier was iemand slechts die dag onrein, maar door het aanraken van een dood menselijk lichaam een hele week. In het eerste geval moest men alleen zijn kleren wassen, of als men een uit zichzelf gestorven of door een wild beest verscheurd dier had gegeten, moest men zowel zijn kleren wassen als zich baden (Lev. 5:2; 11:8, 24, 27, 31, 39, 40; 17:15). Voor priesters gold hetzelfde gebod, waaraan echter de bepaling was toegevoegd dat zij ter dood gebracht moesten worden als zij in onreine toestand iets heiligs zouden eten. — Lev. 22:3-8.
Wanneer iemand een dood menselijk lichaam aanraakte, was er een uitgebreidere reinigingsceremonie vereist. Voor dit doel werd een bijzondere as bereid. Buiten de legerplaats werd een rode koe geslacht, waarna de priester zevenmaal wat van haar bloed in de richting van de tent der samenkomst spatte. Vervolgens werd de koe in haar geheel (met huid, vlees, bloed en drek) verbrand en werd er in het vuur cederhout, hysop en karmozijnen stof geworpen. De as werd bewaard en „voor het reinigingswater” gebruikt, dat op de derde en zevende dag ter reiniging op degene werd gesprenkeld die het dode lichaam had aangeraakt. Aan het eind van de zeven dagen moest hij zijn kleren wassen en zich baden, waarna hij rein werd verklaard. — Num. 19:1-13.
Volgens die wet werden allen die zich tijdens een sterfgeval in het bewuste huis of die tent bevonden, alsook het huis of de tent zelf en alle open vaten, onrein. Zelfs het aanraken van het gebeente van een dode op het slagveld of het aanraken van een grafstede maakte iemand insgelijks onrein. Daarom was het in Jezus’ dagen de gewoonte de graven een maand voor het Pascha wit te kalken, teneinde te voorkomen dat iemand per ongeluk over een graf zou struikelen en dus niet aan het feest mocht deelnemen (Num. 19:14-19; Matth. 23:27; Luk. 11:44). Een sterfgeval in de nabijheid of tegenwoordigheid van een nazireeër deed het reeds volbrachte deel van de tijd van zijn nazireeërschap teniet en noodzaakte hem een slachtoffer te brengen. — Num. 6:8-12.
Onder het Wetsverbond moesten plaatsen en dingen die verontreinigd waren, gereinigd worden. Als er een moord was gepleegd en de dader niet bekend was, moest eerst door meting vastgesteld worden welke stad het dichtst bij de plaats van het misdrijf lag. De oudere mannen van die stad moesten dan (als vervanging voor de moordenaar) een jonge koe nemen waarmee nog niet was gewerkt en dit dier in een stroomdal waarin water vloeide de nek breken, waarna zij zich symbolisch moesten reinigen van elke verantwoordelijkheid door boven het dier hun handen in onschuld te wassen en te smeken dat hun geen bloedschuld ten laste gelegd zou worden. — Deut. 21:1-9.
Kleding en vaten die met dode lichamen in aanraking kwamen of anderszins verontreinigd werden, moesten volgens vastomlijnde regels worden gereinigd (Lev. 11:32-35; 15:11, 12). Wanneer zich in een kledingstuk of in de muren van een huis melaatsheid ontwikkelde, was dat een veel ernstiger aangelegenheid, want indien de plaag geen halt kon worden toegeroepen en zich scheen uit te breiden, moest het kledingstuk vernietigd of het huis tot de grond toe afgebroken worden. — Lev. 13:47-59; 14:33-53.
Oorlogsbuit moest gereinigd worden voordat het in de legerplaats kon worden gebracht. Brandbare voorwerpen moesten met water worden gewassen, maar metalen voorwerpen moesten door het vuur gaan. — Num. 31:21-24.
Christelijke reinheid
Christenen staan niet onder de Wet en haar reinigingsvoorschriften, al waren de Wet en de daarmee verband houdende gebruiken in de dagen dat Jezus op aarde was nog van kracht (Joh. 11:55). De Wet had „een schaduw . . . van de toekomstige goede dingen”; ’de werkelijkheid behoort Christus toe’ (Hebr. 10:1; Kol. 2:17). Derhalve schreef Paulus over deze reinigingsvoorschriften: „Ja, bijna alle dingen worden volgens de Wet met bloed gereinigd [Mozes besprenkelde het boek, het volk, de tent en de vaten met bloed], en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving. Daarom was het noodzakelijk dat de voorafbeeldingen van de dingen in de hemelen door deze middelen gereinigd werden.” „Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Hebr. 9:19-23, 13, 14.
Het is dus het bloed van de Heer Jezus Christus dat christenen van alle zonde en onrechtvaardigheid reinigt (1 Joh. 1:7, 9). „Christus [heeft] de gemeente . . . liefgehad en zich voor haar . . . overgeleverd om haar te heiligen, haar reinigend met het bad des waters door middel van het woord,” opdat ze vlekkeloos, heilig en zonder smet zou zijn, „een volk . . . dat uitsluitend zijn eigendom zou zijn, ijverig voor voortreffelijke werken” (Ef. 5:25-27; Tit. 2:14). Geen enkel lid van deze christelijke gemeente dient daarom ooit te „vergeten dat hij van zijn lang geleden begane zonden gereinigd is”; in plaats daarvan dient hij ermee voort te gaan de vrucht van Gods geest aan de dag te leggen (2 Petr. 1:5-9), bedenkend dat God ’elke rank die vrucht draagt, reinigt, opdat ze meer vrucht mag dragen’. — Joh. 15:2, 3.
Christenen moeten daarom een hoge maatstaf van fysieke, morele en geestelijke reinheid handhaven en zich hoeden voor „elke verontreiniging van vlees en geest” (2 Kor. 7:1). Daar Jezus zei dat ’niet datgene wat in de mens komt hem verontreinigt, maar datgene wat van de mens uitgaat’, hechten degenen die voordeel trekken van Christus’ reinigende bloed grotere waarde aan geestelijke reinheid en behouden zij voor God „een rein hart” en „een rein geweten” (Mark. 7:15; 1 Tim. 1:5; 3:9; 2 Tim. 1:3). Voor zulke personen met een rein geweten ’zijn alle dingen rein’, maar voor ongelovige personen met een bezoedeld geweten „is niets rein” (Tit. 1:15). Degenen die rein en zuiver van hart willen blijven, slaan acht op de raad uit Jesaja 52:11: „Raakt niets onreins aan; . . . houdt u rein, gij die het gerei van Jehovah draagt” (Ps. 24:4; Matth. 5:8). Omdat zij dit doen, zijn hun „handen” in figuurlijk opzicht gereinigd (Jak. 4:8) en handelt God met hen als reine personen. — 2 Sam. 22:27; Ps. 18:26; zie ook Daniël 11:35; 12:10.
Ondanks alles wat Paulus over deze zaken en hun zinnebeeldige betekenis schreef, hield hij zich toch bij één gelegenheid aan de vereisten van de oude Wet door zich in de tempel ceremonieel te reinigen. Dit deed hij echter opdat de joden geen reden zouden hebben om tegen hem samen te scholen dan alleen wegens de naam van Christus; hierdoor bewees Paulus dat hij er ten onrechte van beschuldigd werd een overtreder van de Wet te zijn (Hand. 21:23, 24; 24:18). In dezelfde trant beredeneerde de apostel ook dat hij ervan zou afzien bepaalde spijzen — zelfs al waren die op zich rein — te nuttigen als hij door het eten daarvan zijn broeder tot struikelen zou brengen (Rom. 14:14, 15, 20, 21; 1 Kor. 8:13). In dit alles toonde Paulus dat de redding van anderen hem heel na aan het hart lag, zodat hij van zijn kant al het mogelijke deed om hen te helpen die redding deelachtig te worden. Daarom kon hij zeggen: „Ik [ben] rein . . . van het bloed van alle mensen.” — Hand. 20:26; 18:6.