GEMEENTE.
Een groep mensen die bijeenvergaderd zijn voor een bepaald doel of werk. Het Hebreeuwse woord dat in de Nieuwe-Wereldvertaling gewoonlijk met „gemeente” is vertaald, is qa·halʹ, dat is afgeleid van een grondwoord dat „bijeenvergaderen” betekent.
In de christelijke Griekse Geschriften is het Griekse woord dat met „gemeente” is vertaald, ek·kleʹsi·a, een woord dat afgeleid is van twee Griekse grondwoorden, namelijk ek, dat „uit” betekent, en kaʹlein, dat „roepen” betekent. Het is dus van toepassing op een groep mensen die uit hun huizen geroepen zijn om naar een vergaderplaats te komen, of die bijeengeroepen zijn, hetzij officieel of inofficieel.
DE GEMEENTE ISRAËL
Vanaf de tijd van Mozes wordt er over de natie Israël gesproken als een gemeente. Jehovah trof er regelingen voor dat de gemeente bestuurd zou worden, niet op democratische wijze, door het volk, maar theocratisch, door God zelf. Daartoe werd de natie in het Wetsverbond opgenomen (Ex. 19:3-9; 24:6-8). Aangezien Mozes de middelaar van dat verbond was, kon er gezegd worden: „Mozes heeft ons als gebod een wet opgelegd, een bezit van de gemeente van Jakob” (Deut. 33:4). Jehovah was hun Rechter, Wetgever en Koning (Jes. 33:22). De natie was dus een gemeente van God en kon de „gemeente van Jehovah” worden genoemd. — Num. 16:3; 1 Kron. 28:8.
Bepaalde personen mochten geen deel uitmaken van de „gemeente van Jehovah”. Een gecastreerde man of een man bij wie „het mannelijk lid is afgesneden” mocht niet in de gemeente komen, en onwettige zonen, alsook mannelijke Ammonieten en Moabieten, werden er „zelfs tot het tiende geslacht” uit geweerd. Maar zonen die „als het derde geslacht” aan Edomieten en Egyptenaren waren geboren, mochten „zelf wel in de gemeente van Jehovah komen” (Deut. 23:1-8). Dat onwettige zonen „tot het tiende geslacht” uit de gemeente werden geweerd, zette kracht bij aan Jehovah’s wet tegen overspel (Ex. 20:14). En alhoewel personen met een verminkt geslachtsorgaan niet in de „gemeente van Jehovah” mochten komen, konden zij troost putten uit de woorden van Jesaja, zoals die in Jesaja 56:1-7 staan opgetekend. Natuurlijk hadden individuele personen die in het oude Israël niet tot de „gemeente van Jehovah” mochten behoren, wèl de mogelijkheid om onder de voorzieningen en zegeningen te komen die Jehovah voor mensen van de natiën in het algemeen had bereid. — Gen. 22:15-18.
Jegens leden van de gemeente Israël die bij vergissing hadden gezondigd, werd barmhartigheid betoond, maar deden zij moedwillig iets verkeerds, dan werden zij afgesneden in de dood (Num. 15:27-31). Iemand werd bijvoorbeeld van de gemeente en van het leven zelf afgesneden indien hij weigerde zich te reinigen wanneer hij ceremonieel „onrein” was, indien hij in ’onreine’ toestand van het vlees van het gemeenschapsoffer at, of indien hij het vet van een offerdier, of bloed, of heilige dingen at terwijl hij „onrein” was (Num. 19:20; Lev. 7:21-27; 17:10, 14; 22:3). Iemand werd ook afgesneden wanneer hij op de sabbatdag werkte (Ex. 31:14), zijn nageslacht aan Molech gaf, zich tot geestenmediums en beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen wendde, bepaalde vormen van seksuele immoraliteit bedreef, of zich op de jaarlijkse verzoendag niet ’in droefheid boog’. — Lev. 20:1-6, 17, 18; 23:27-30; zie ook Exodus 30:31-33; Leviticus 17:3, 4, 8, 9; 18:29; 19:5-8; zie UITSLUITING UIT DE GEMEENSCHAP.
DE CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN GOD
Voordat de joodse natie verworpen werd en daarmee haar positie als gemeente van God verloor, identificeerde Jezus Christus zich als de „rots” waarop hij, zoals hij het uitdrukte, „mijn gemeente” zou bouwen. — Matth. 16:18; zie ROTS.
Op Pinksteren in 33 G.T. nam de christelijke gemeente van God de plaats in van de gemeente Israël. Op die dag werd namelijk de heilige geest op Jezus’ volgelingen te Jeruzalem uitgestort. De eerste toekomstige leden van die gemeente werden kort na Jezus’ doop, aan het begin van zijn aardse bediening, uitgekozen (Hand. 2:1-4; Joh. 1:35-43). Uit zijn eerste volgelingen koos Jezus 12 apostelen (Luk. 6:12-16), en later koos hij Saulus van Tarsus, die „een apostel der natiën” werd (Hand. 9:1-19; Rom. 11:13). De 12 getrouwe apostelen van het Lam, Jezus Christus, met inbegrip van Matthias, die voor Judas in de plaats kwam, vormen een secundair fundament van de christelijke gemeente. — Hand. 1:23-26; Openb. 21:1, 2, 14.
De leden van de christelijke gemeente van God worden door Jehovah uitgekozen (Rom. 8:30; 2 Thess. 2:13). De eerste leden ervan werden geroepen uit de verworpen joodse gemeente, die Gods Zoon niet als de Messias had aanvaard. Te beginnen met Cornelius, in 36 G.T., werden de leden van de christelijke gemeente echter eveneens uit de natiën in het algemeen geroepen, zodat Paulus kon zeggen: „Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus” (Gal. 3:28; Hand. 10:34, 35; Rom. 10:12; Ef. 2:11-16). Aangezien het Wetsverbond, waarvan Mozes de middelaar was en waaronder de gemeente Israël was georganiseerd, door Christus was vervuld en door Jehovah God uit de weg was geruimd (Matth. 5:17; 2 Kor. 3:14; Kol. 2:13, 14), konden leden van de christelijke gemeente van God zich de voordelen van het nieuwe verbond ten nutte maken, waarvan de Grotere Mozes, Jezus Christus, de Middelaar is (Matth. 26:28; Hebr. 12:22-24; Hand. 3:19-23). En terwijl de priesters en koningen van Israël met olie werden gezalfd (Ex. 30:22-30; 2 Kon. 9:6), worden daarentegen degenen die door God als leden van de christelijke gemeente worden gekozen, met heilige geest gezalfd (2 Kor. 1:21, 22; 1 Joh. 2:20) en door Jehovah God geadopteerd of als zijn zonen aangenomen. — Ef. 1:5.
De Hebreeuwse gemeente was hoofdzakelijk uit natuurlijke Israëlieten samengesteld. Degenen die deel uitmaken van de gezalfde christelijke gemeente van God zijn geestelijke Israëlieten en vormen de 12 stammen van het geestelijke Israël (Openb. 7:4-8). Aangezien de meerderheid van de natuurlijke Israëlieten Jezus Christus heeft verworpen, zijn „niet allen die uit Israël voortspruiten, . . . werkelijk ’Israël’”, d.w.z. geestelijk Israël (Rom. 9:6-9). En met betrekking tot de christelijke gemeente van God, die uit geestelijke joden bestaat, zei Paulus: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest.” — Rom. 2:28, 29.
Zie voor verdere details over aangelegenheden die verband houden met de gemeente, de artikelen DIENAAR; OUDERE MAN; OPZIENER.