HOFBEAMBTE
[Hebreeuws: sa·risʹ, eunuch, hoveling, dienaar des konings; Grieks: eu·nouʹchos, bedbewaarder, slaapkamerdienaar, eunuch].
In het algemeen is men de gedachte toegedaan dat hofbeambten belast waren met het toezicht over de privé-vertrekken of -apartementen van een paleis of herenhuis. Blastus was bijvoorbeeld de kamerheer van koning Herodus (Hand. 12:20). (Hier wordt echter de Griekse uitdrukking eʹpi tou koi·toʹnos, degene die „over het slaapvertrek” gesteld is, gebruikt.) Maar de diensten die beambten aan het hof van de koning verrichtten, waren zeer uiteenlopend. Bigtan en Teres waren Medo-Perzische hofbeambten die een vertrouwenspositie bekleedden; waarschijnlijk moesten zij de deur van het privé-vertrek van koning Ahasveros bewaken (Esth. 2:21). Anderen verrichtten persoonlijke diensten voor de koning (Esth. 1:10, 11). De bijbel laat zien dat sommige hofbeambten een positie in het leger vervulden (2 Kon. 25:19). Toen Nebukadnezar koning Jojachin en bepaalde joden in 617 v.G.T. naar Babylon bracht, kreeg een „voornaamste hofbeambte” in Babylon de verantwoordelijkheid om nadat Daniël, Hananja, Misaël en Azarja in Babylon waren aangekomen, een bewaker over hen aan te stellen. — Dan. 1:3, 7, 11; zie EUNUCH.