Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1074-1077
  • Misdaad en straf

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Misdaad en straf
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GODS WET VOOR ISRAËL
  • Zware misdaden onder de Wet
  • Door de Wet voorgeschreven straffen
  • BIJ DE BABYLONIËRS
  • BIJ DE ROMEINEN
  • Misdaad en straf
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Wet
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Is het mogelijk dat wetten misdaad uitbannen?
    Ontwaakt! 1979
  • Wat de Mozaïsche wet voor ons betekent
    Verenigd in de aanbidding van de enige ware God
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1074-1077

MISDAAD EN STRAF.

Van oudsher bezit de mens, die naar het beeld van de God van gerechtigheid is gemaakt (Ps. 37:28; Mal. 2:17), de eigenschap gerechtigheid (Gen. 1:26; Jes. 58:2; Rom. 2:13-15). Het eerste van Jehovah afkomstige vonnis ter handhaving van de gerechtigheid werd uitgesproken over het eerste mensenpaar en de slang, waarvan de Duivel zich had bediend. De straf die stond op ongehoorzaamheid jegens God, wat neerkwam op opstand tegen de soevereiniteit van de Regeerder van het universum, was de dood (Gen. 2:17). Later besefte Kaïn, die wist dat de mens de eigenschap gerechtigheid bezat, dat men zou trachten hem te doden om de moord op zijn broer Abel te wreken. Maar Jehovah gaf niemand de opdracht of de bevoegdheid om Kaïn terecht te stellen, doch behield zich het recht voor die straf zelf te voltrekken, wat hij ook deed door in de Vloed een eind te maken aan Kaïns geslachtslijn (Gen. 4:14, 15). Ongeveer 900 jaar voor de Vloed verkondigde Henoch Gods toekomstige oordeelsvoltrekking aan degenen die goddeloze daden hadden bedreven. — Gen. 5:21-24; Jud. 14, 15.

GODS WET VOOR ISRAËL

Toen de Israëlieten tot een natie werden georganiseerd, werd God hun Koning, Wetgever en Rechter (Jes. 33:22). Hij gaf hun de „Tien Woorden” of „Tien Geboden”, zoals ze vaak worden genoemd, waarin de beginselen werden uiteengezet waarop de verzameling van ongeveer 600 andere wetten stoelde. Hij begon de „Tien Woorden” met de verklaring: „Ik ben Jehovah, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid” (Ex. 20:2). Dit is de belangrijkste reden waarom de Israëlieten de gehele Wet moesten gehoorzamen. Ongehoorzaamheid was niet alleen een schending van de wet van het staatshoofd, maar ook een belediging van de hoogste religieuze autoriteit, hun God, en godslastering was majesteitsschennis, hoogverraad.

Onder de Wet werden dezelfde beginselen toegepast die ook voor de patriarchale maatschappij bepalend waren geweest. De Wet was echter veel uitvoeriger en besloeg het gehele terrein van activiteiten van de mens. In Primitive Law (1950, 2de uitg., blz. 90) zegt A. S. Diamond over het boek Deuteronomium dat de daarin opgetekende bepalingen „op een zeer hoog moreel niveau” staan. De gehele in de Pentateuch vervatte Wet was zo echt en legde zo’n hoge maatstaf van moraliteit aan dat elk mens die probeerde de hele Wet te houden, moest vaststellen dat hij er als een zondaar en een onvolmaakt mens door werd veroordeeld. „Het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” en „de Wet [is] geestelijk”, zegt de apostel Paulus. „Ze werd toegevoegd om overtredingen openbaar te maken” (Rom. 7:12, 14; Gal. 3:19). In de hele wet die God aan Israël gegeven had, waren de beginselen en de officiële beslissingen van Jehovah vastgelegd en ze was dus niet enkel een verzameling van gevallen die zich zouden kunnen voordoen of die zich reeds hadden voorgedaan.

De door de Wet opgelegde sancties zouden de zonde als „nog veel zondiger” doen uitkomen (Rom. 7:13). De wet der wedervergelding, waarbij gelijk met gelijk werd vergolden, legde een maatstaf van absolute gerechtigheid aan. De Wet bevorderde de vrede en de rust van de natie, behoedde de Israëlieten voor ongeluk, wanneer zij er gehoorzaam aan waren, en beschermde afzonderlijke personen tegen kwaaddoeners, want wanneer iemands eigendommen gestolen of vernietigd werden, verkreeg hij schadeloosstelling.

In de Tien Geboden zoals die in Exodus hoofdstuk 20 en Deuteronomium hoofdstuk 5 worden uiteengezet, wordt niet expliciet de straf vermeld die op elke wetsovertreding stond. Deze straffen staan echter op andere plaatsen uitdrukkelijk vermeld. Op een overtreding van de eerste zeven geboden stond de doodstraf. De straf op diefstal bestond daarin dat de bestolene schadevergoeding moest worden gegeven; wie als een valse getuige optrad, werd met vergelding gestraft. Aan het laatste gebod, waarin hebzucht of een verkeerde begeerte werd veroordeeld, was geen sanctie verbonden die langs gerechtelijke weg afgedwongen kon worden. Dit gebod overtrof door mensen gemaakte wetten, aangezien het een ieder tot zijn eigen geestelijke politieagent maakte en de vinger legde op de grondoorzaak van de overtreding van alle geboden. Wanneer iemand een verkeerde begeerte koesterde, zou die ten slotte tot uiting komen in een overtreding van een van de andere negen geboden.

Zware misdaden onder de Wet

Halsmisdaden. Onder de Wet stond op de volgende misdaden de doodstraf: (1) Godslastering (Lev. 24:14, 16, 23); (2) aanbidding van enige andere god dan Jehovah, en elke vorm van afgoderij (Lev. 20:2; Deut. 13:6, 10, 13-15; 17:2-7; Num. 25:1-9); (3) toverij, spiritisme (Ex. 22:18; Lev. 20:27); (4) het uiten van valse profetieën (Deut. 13:5; 18:20); (5) het verbreken van de sabbat (Num. 15:32-36; Ex. 31:14; 35:2); (6) moord (Num. 35:30, 31); (7) overspel (Lev. 20:10; Deut. 22:22); (8) wanneer een vrouw de valse bewering had geuit dat zij nog maagd was toen zij trouwde (Deut. 22:21); (9) seksuele gemeenschap met een verloofd meisje (Deut. 22:23-27); (10) incest (Lev. 18:6-17, 29; 20:11, 12, 14); (11) homoseksualiteit (Lev. 18:22; 20:13); (12) bestialiteit (Lev. 18:23; 20:15, 16); (13) ontvoering (Ex. 21:16; Deut. 24:7); (14) een ouder slaan of beschimpen (Ex. 21:15, 17); (15) vals getuigenis afleggen in een kwestie waarin de straf voor de aangeklaagde de dood zou zijn (Deut. 19:16-21); (16) wanneer een onbevoegde tot de tabernakel naderde. — Num. 17:13; 18:7; zie AFSNIJDING.

Door de Wet voorgeschreven straffen

De straffen die werden opgelegd onder de door Jehovah via Mozes gegeven Wet hadden ten doel (1) het land in Gods ogen rein te houden en voor verontreiniging te behoeden. Zij die verfoeilijke praktijken beoefenden, werden uit het midden van het volk verwijderd. (2) De straffen dienden als afschrikwekkend middel tegen misdaad en droegen bij tot de eerbied voor de heiligheid van het leven, voor de wet van het land en Degene die de Wet had gegeven, God, alsook voor de naaste; wanneer de Wet werd gehoorzaamd, bleef de natie gevrijwaard tegen economische achteruitgang en moreel verval met de daaruit voortvloeiende walgelijke ziekten en fysieke degeneratie.

De Wet schreef geen barbaarse straffen voor. Niemand kon gestraft worden wegens de overtredingen van iemand anders. De beginselen waren duidelijk uiteengezet. De rechters werd de vrijheid verleend elk geval op zich te beschouwen en een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden, motieven en de geesteshouding van de aangeklaagden. Er moest strikt de hand gehouden worden aan gerechtigheid (Hebr. 2:2). Een opzettelijke moordenaar kon de doodstraf niet ontlopen door een bepaald bedrag aan geld te betalen (Num. 35:31). Een onopzettelijke doodslager kon de wijk nemen naar een van de toevluchtssteden waarin was voorzien, maar aangezien hij zich alleen binnen de grenzen van de stad mocht ophouden, was hij gedwongen te beseffen dat het leven heilig is en dat zelfs onopzettelijke doodslag niet licht opgevat mocht worden maar de een of andere genoegdoening vereiste. Doch daar hij in de toevluchtsstad produktief werk deed, was hij geen financiële last voor de gemeenschap. — Num. 35:26-28.

De sancties voor overtredingen hadden ten doel iemand die was bestolen of wiens eigendommen beschadigd waren, schadeloosstelling en vergoeding te geven. Als de dief het vastgestelde bedrag niet kon betalen, kon hij hetzij aan het slachtoffer of aan iemand anders als slaaf worden verkocht; op deze wijze kon het slachtoffer schadeloosgesteld worden en moest de misdadiger werken om in zijn onderhoud te voorzien, zodat hij niet ten laste van de staat zou komen, zoals dit het geval is wanneer misdadigers gevangenisstraffen worden opgelegd. Deze wetten waren rechtvaardig en waren erop gericht de misdadiger te rehabiliteren. — Ex. 22:1-6.

Onder de Wet werd de doodstraf voltrokken door steniging (Lev. 20:2, 27). Af en toe gebruikte men het zwaard, vooral wanneer een groot aantal personen terechtgesteld moest worden (Ex. 32:27; 1 Kon. 2:25, 31, 32, 34). Indien een stad afvallig werd, moesten alle inwoners door het zwaard aan de vernietiging prijsgegeven worden (Deut. 13:15). In Exodus 19:13 wordt te kennen gegeven dat de doodstraf soms door speer of lans, of misschien door pijlen, voltrokken werd. (Zie Numeri 25:7, 8.) Er wordt ook gewag gemaakt van onthoofding, maar het kan zijn dat men de terechtstelling op een andere manier voltrok en het lijk vervolgens onthoofdde (2 Sam. 20:21, 22; 2 Kon. 10:6-8). In het geval van bijzonder afschuwelijke misdaden schreef de Wet verbranding en ophanging voor (Lev. 20:14; 21:9; Joz. 7:25; Num. 25:4, 5; Deut. 21:22, 23). Zoals in de aangehaalde schriftplaatsen duidelijk wordt gesteld, werden deze vonnissen pas voltrokken nadat iemand ter dood was gebracht.

Wanneer krijgsgevangenen tot degenen behoorden die op Gods bevel aan de vernietiging prijsgegeven moesten worden, werden zij gewoonlijk met het zwaard terechtgesteld (1 Sam. 15:2, 3, 33). Anderen die zich overgaven, werden als dwangarbeiders te werk gesteld. — Deut. 20:10, 11.

Wanneer iemand met opzet letsel was toegebracht, werd door de toepassing van de wet der wedervergelding, waarbij gelijk met gelijk werd vergolden, strikte gerechtigheid betracht (Deut. 19:21). Er wordt ten minste één geval vermeld waarbij deze bestraffing werd toegediend (Recht. 1:6, 7). Maar de rechters moesten op grond van het bewijsmateriaal vaststellen of de misdaad opzettelijk, uit onachtzaamheid, onopzettelijk of om een andere reden begaan was. Een uitzondering op de wet der wedervergelding vormde de wet betreffende de situatie waarin een vrouw probeerde haar echtgenoot tijdens een gevecht te helpen door de geslachtsdelen van de andere man vast te grijpen. In dit geval werden niet haar voortplantingsorganen vernield, maar moest haar hand geamputeerd worden (Deut. 25:11, 12). Uit deze wet blijkt duidelijk Gods achting voor de voortplantingsorganen. Aangezien de vrouw bovendien aan een man toebehoorde, hield deze wet op barmhartige wijze rekening met het recht van de echtgenoot om kinderen bij zijn vrouw te hebben.

Aangezien het leven van de mens reeds vanaf het begin door wetten geleid werd, hetzij door de goddelijke wet of door de wet van het door God ingeplante geweten, kan men zeggen dat hoe nauwgezetter mensen aan de ware aanbidding vasthielden, des te redelijker en humaner de door hun wetten opgelegde straffen waren, en hoe verder zij van de ware aanbidding afdwaalden, des te verdorvener hun gevoel voor gerechtigheid werd. Dit wordt duidelijk wanneer men de wetten van de natiën uit de oudheid met die van Israël vergelijkt.

BIJ DE BABYLONIËRS

De Codex Hammoerabi (weliswaar zo genoemd maar geen codex volgens de definitie welke de tegenwoordige rechtsgeleerden ervan geven), die naar men algemeen erkent gebaseerd is op een reeds bestaande, oudere wetgeving, is een verzameling beslissingen of op kleitabletten vastgelegde typerende gevallen die later (misschien in een andere schrijfstijl) gekopieerd werden op een zuil die in de tempel van Mardoek in Babylon werd geplaatst. Kopieën ervan bevonden zich waarschijnlijk ook nog in andere steden. Nadien werd deze zuil door een veroveraar naar Susa overgebracht, waar ze in 1902 werd ontdekt. De Codex Hammoerabi is niet, zoals sommigen vermoeden, een voorloper van de Mozaïsche wet. De codex doet geen poging beginselen vast te stellen. In plaats daarvan schijnt het doel ervan te zijn de rechters te helpen in bepaalde gevallen tot een uitspraak te komen door precedenten te beschrijven of vroegere uitspraken te veranderen om te laten zien wat er in toekomstige gevallen gedaan moet worden. Er wordt bijvoorbeeld geen straf voor moord vastgesteld, omdat zowel daarvoor als ongetwijfeld ook voor andere algemene misdaden reeds een erkende straf bestond. Hammoerabi probeerde niet de hele reikwijdte van de wet te omvatten. Elk van de bepalingen van de „codex” begint met de formulering: ’Indien iemand zo en zo doet.’ Omdat de codex betrekking heeft op specifieke gevallen, in plaats van beginselen vast te stellen, toont hij alleen welk vonnis bij een bepaalde toedracht van een zaak geveld moet worden. Hij berust hoofdzakelijk op reeds bestaande wetten en gaat slechts op bijzonderheden in om bepaalde moeilijke situaties te behandelen die in de toenmalige Babylonische beschaving vaak voorkwamen.

Volgens de berekeningen van enkele geleerden regeerde Hammoerabi 43 jaar, van 1728 tot 1686 v.G.T., ofte wel ruim 100 jaar na Abrahams tijd en gedurende het verblijf van de Israëlieten in Egypte. In geen enkel opzicht blijkt de Codex Hammoerabi een voorloper van de Mozaïsche wet te zijn; integendeel, wanneer men de erin opgenomen sancties onderzoekt, stelt men vast dat deze codex inferieur is aan de Mozaïsche wet. In de Codex Hammoerabi bestond bijvoorbeeld een „sympathetische” straf. In een van de bepalingen staat: „Indien [een bouwer] de dood veroorzaakt van de zoon van de huiseigenaar [omdat het huis slecht gebouwd is en in elkaar stort], wordt de zoon van die bouwer ter dood gebracht.” Daartegenover staat in Gods wet via Mozes: „Vaders dienen niet ter dood gebracht te worden wegens kinderen, en kinderen dienen niet ter dood gebracht te worden wegens vaders.” — Deut. 24:16.

In het algemeen stond op diefstal van waardevolle dingen geen vergoeding van het gestolene, zoals in de Mozaïsche wet, maar de dood. In bepaalde gevallen verlangde men dat de dief wel een dertigvoudige vergoeding gaf. Indien hij niet kon betalen, moest hij ter dood gebracht worden. Nebukadnezar liet mensen in stukken houwen of ook wel verbranden, zoals in het geval van de drie jonge Hebreeën die hij levend in een oververhitte oven liet werpen. — Dan. 2:5; 3:19, 21, 29; Jer. 29:22.

BIJ DE ROMEINEN

Behalve terechtstelling door het zwaard, waartoe ook onthoofding behoorde (Matth. 14:10), waren er de volgende gebruikelijke straffen: slaan met de tympanum, een houten knuppel, welke naam ook werd toegepast op de balk waaraan de gevangene vastgebonden werd; geselen met een zweep, waaraan vaak knoken of zware stukken metaal of haken bevestigd waren; het gebruik van crates, een plat of tralieachtig houten werktuig dat er als een schild uitzag (men wierp de gevangene in een kuil, legde de crates over hem heen en stapelde er stenen op); aan een paal hangen (sommigen werden aan een paal genageld en anderen eraan vastgebonden); ophangen; iemand van een hoge rots afwerpen; verdrinken; iemand voor de wilde dieren in de arena gooien of dwingen aan een gladiatorengevecht deel te nemen; verbranding. Gevangenen werden vaak in het blok gesloten (Hand. 16:24) of aan een soldaat van de wacht geketend (Hand. 12:6; 28:20). Volgens de Lex Porcia mochten Romeinse burgers niet gegeseld worden.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen