KROON.
Een hoofddeksel, hetzij eenvoudig of versierd, dat door voorname personen werd gedragen, zoals koningen, koninginnen of andere heersers, priesters en personen die speciaal geëerd of beloond moesten worden. Na de Vloed kwamen kronen in gebruik als symbool van autoriteit, waardigheid, macht en eer, of werden ze als beloning uitgereikt.
De vroege vorm van de kroon was blijkbaar die van de diadeem (Hebreeuws: neʹzer), een eenvoudige band die waarschijnlijk aanvankelijk werd gebruikt om het lange haar van de drager naar achteren te houden. Hij werd echter ook door volken die het haar kort droegen, als koninklijke hoofdtooi overgenomen. Dergelijke hoofdbanden zijn afgebeeld op beeldhouwwerken uit Egypte, Nineve en Persepolis. In later tijd werden geëerde personen van elkaar onderscheiden doordat er diademen van diverse kleuren en weefpatronen of vormen werden gebruikt. Sommige van deze banden waren ca. 5 cm breed en werden van linnen, zijde en zelfs van zilver en goud gemaakt. Soms werd de diadeem over een spits toelopende tulband gedragen. Er waren ook straalvormige diademen (waarbij rond de hele band punten als stralen uitliepen), en enkele waren met edelstenen bezet.
Kronen in de vorm van een krans of een guirlande van bloemen werden in verband met sportevenementen gebruikt (2 Tim. 2:5). Bij de wedstrijdspelen van de Grieken werden aan de overwinnaars kronen of kransen uitgereikt die gewoonlijk van de bladeren van bomen vervaardigd en met bloemen versierd waren. Bij de Pythische spelen bijvoorbeeld kregen de overwinnaars een lauwerkroon, bij de Olympische spelen een kroon gevlochten van de bladeren van de wilde olijfboom en bij de Istmische spelen (die bij Korinthe werden gehouden) een kroon van sparregroen.
[Illustratie op blz. 941]
Egyptische diadeem
[Illustratie op blz. 941]
Hoofdtooi van de Assyrische koningen