DAN
[rechter].
1. De vijfde van Jakobs 12 zonen; geboren in Paddan-Aram (Gen. 35:25, 26). Dan was de eerstgeborene van zijn moeder Bilha, die de dienstmaagd van Rachel was en die haar onvruchtbare meesteres als bijvrouw van Jakob verving. Om deze reden adopteerde Rachel de jongen onmiddellijk en noemde hem Dan, waarbij ze zei: „God is als mijn rechter opgetreden . . . zodat hij mij een zoon heeft gegeven” (Gen. 30:6). De naam van Dans volle broer was Naftali. Toen Jakob in het jaar 1728 v.G.T. met zijn gehele huisgezin naar Egypte afdaalde, had Dan zelf een zoon, Husim genaamd (in Numeri 26:42 wordt hij Suham genoemd) (Gen. 46:7, 23, 26). Toen Jakob 17 jaar later zijn zonen aan zijn sterfbed riep, bezat Dan evenals de andere 11 zonen de volledige wettelijke status als familiehoofd van een van de 12 stammen van Israël. Jakob zegende hem met de woorden: „Dan zal zijn volk richten als een der stammen van Israël. Dan blijke een slang aan de kant van de weg te zijn, een hoornslang aan de kant van het pad, die het paard in de hielen bijt, zodat zijn berijder achterovervalt. Ik zal inderdaad op redding van u wachten, o Jehovah.” — Gen. 49:16-18.
2. Een van de stammen van Israël, genoemd naar de vijfde zoon van Jakob. Dans zoon Husim werd ook wel Suham genoemd, en de Suhamieten waren de enigen die onder de families van Dan werden ingeschreven (Num. 26:42). Bij zijn aankomst in Egypte had Dan slechts deze ene zoon, maar zo’n twee eeuwen later, na de bevrijding uit de slavernij, telde de stam 62.700 mannen van 20 jaar en ouder (Gen. 46:23; Num. 1:1, 38, 39). De stam Dan was, wat het aantal mannen betreft die in het leger konden uittrekken, de op één na grootste stam. In de wildernis moest de stam Dan zich onder zijn overste Ahiëzer aan de noordzijde van de tabernakel tussen de stam Aser en de stam Naftali legeren. In de marsorde nam de stam Dan de zeer belangrijke positie van de achterhoede in, wat een compliment vormde voor hun moed, loyaliteit en betrouwbaarheid. — Num. 2:25-31; 10:25.
Toen het Beloofde Land werd verdeeld, bleek dat de stam Dan, vertegenwoordigd door de overste Bukki, de zoon van Jogli, een van de kleinste gebieden kreeg, hoewel deze stam in aantal nog steeds de op twee na grootste was. Volgens het lot, het zevende, viel hun echter een zeer begerenswaardig gebied ten deel, dat grensde aan het gebied van de stammen Juda, Efraïm en Benjamin en zich uitstrekte van de vruchtbare valleien van de Sjefela tot aan de kustvlakten aan de Middellandse Zee. Maar omdat de stam Dan de daar wonende volken niet verdreef, zoals Jehovah had geboden, hadden zij veel te lijden (Num. 26:43; 34:22; Joz. 19:40-46; Recht. 1:34). Om die reden trok een deel van de stam naar het uiterste N. van Palestina en nam de stad Lesem of Laïs in en noemde haar „Dan” (Joz. 19:47, 48; Recht. 18:11-31). Tijdens deze veldtocht beroofden de Danieten een man, Micha genaamd, van zijn gesneden beeld en richtten het als hun eigen god op, en dit ondanks het feit dat leden van de stam Dan jaren voordien waren uitgekozen om, staande op de berg Ebal, vervloekingen uit te roepen, waaronder ook de volgende: „Vervloekt is de man die een gesneden of gegoten beeld maakt, iets verfoeilijks voor Jehovah” (Deut. 27:13-15). Dan schitterde door afwezigheid toen er steun verleend moest worden aan rechter Barak in zijn strijd tegen het leger van Sisera. — Recht. 5:17.
3. Een stad in het uiterste N. van Palestina. Voordat deze stad door de stam Dan werd ingenomen, werd ze door de heidense inwoners Lesem of Laïs genoemd (Joz. 19:47; Recht. 18:7, 27). De Danieten herbouwden de verwoeste stad en noemden haar „Dan, naar de naam van hun vader, Dan” (Recht. 18:28, 29). De stad wordt echter al zo’n vier eeuwen voordien „Dan” genoemd, en wel in het verslag waarin wordt beschreven hoe Abraham Kedorlaomer en zijn bondgenoten „tot Dan toe” achtervolgde (Gen. 14:14). Het is mogelijk dat de naam Dan destijds in verband werd gebracht met de naam van de rivier die net onder de stad ontspringt en die als de Nahr el-Leddan bekendstaat. Hiëronymus (Comm. in Matt. xvi, 13) was van mening dat de naam van de rivier de Jordaan was afgeleid van zijn twee bronrivieren, Jor en Dan, die na hun vereniging „Jordaan” werden genoemd; zo heette de rivier in de dagen van Abraham (Gen. 13:10). In ieder geval getuigt niets tegen het feit dat de naam „Dan” in de tijd van Abraham gebruikelijk was en op het genoemde gebied werd toegepast. Dat deze oude naam met de naam van de stamvader der Danieten overeenkwam, kan toeval of zelfs goddelijke leiding zijn geweest.
De naam „Dan” komt in de Pentateuch nogmaals in Deuteronomium 34:1 voor, waar hij wordt genoemd als een der uiteinden van het gebied dat Mozes vanuit zijn positie op de berg Nebo zag, toen hij aan het einde van zijn leven het Beloofde Land mocht overzien. Aangezien Dan aan de voet van de Anti Libanon (niet ver van de berg Hermon) ligt, zou dit erop kunnen duiden dat Mozes helemaal tot aan deze bergketen kon kijken. De naam „Dan” kan in dit geval om dezelfde reden gebruikt zijn als in de tijd van Abraham, of het gebruik van de naam zou een gevolg kunnen zijn van het feit dat het laatste deel van het boek, dat over gebeurtenissen handelt die na Mozes’ dood plaatsvonden, door Jozua is geschreven.
Dan lag „in de laagvlakte die bij Beth-Rehob behoorde”, en deze streek, die ten N. van de wateren van Merom en aan de voet van de Libanon lag, was een vruchtbaar, zeer begerenswaardig en goed bewaterd gebied (Recht. 18:28). Thans heeft de plaats de Arabische naam Tell el-Qadi, wat „heuvel van de rechter” betekent en waarin dus de betekenis van het Hebreeuwse „Dan” bewaard is gebleven. Twee bronrivieren verenigen zich daar tot de Nahr el-Leddan, de waterrijkste van de rivieren die zich enkele kilometers verderop tot de Jordaan verenigen. De stad lag op een heuvel aan de voet van de berg Hermon, vanwaar men het uitgestrekte Hulabekken kon overzien. Aangezien de stad aan de belangrijke handelsroute tussen Tyrus en Damaskus lag, bezat ze ook een strategische positie.
De naam Dan werd een synoniem voor het uiterste N. van Israël, zoals blijkt uit de veelgebruikte uitdrukking „van Dan tot Berseba” (Recht. 20:1; 1 Sam. 3:20; 2 Sam. 3:10; 1 Kon. 4:25; 2 Kron. 30:5). In werkelijkheid waren er steden die nog verder naar het N. lagen dan Dan, evenals er verscheidene steden waren die verder naar het Z. lagen dan Berseba, maar die waren klaarblijkelijk niet zo belangrijk als Dan in het N. en Berseba in het Z. Wegens haar ligging was de stad Dan altijd een van de eerste steden die te lijden hadden wanneer het land vanuit het N. werd aangevallen, zoals bijvoorbeeld bij de invasie door de Syrische Ben-Hadad (1 Kon. 15:20; 2 Kron. 16:4). Dit is ongetwijfeld de betekenis van Jeremia’s profetische woorden in Jeremia 4:15 en 8:16. Na de scheuring van het koninkrijk richtte Jerobeam in Dan en Bethel gouden kalveren op om zijn onderdanen ervan te weerhouden naar de tempel in Jeruzalem te gaan. — 1 Kon. 12:28-30; 2 Kon. 10:29.