DEUTERONOMIUM, HET BOEK.
De authenticiteit van Deuteronomium als een boek van de bijbelcanon en het auteurschap van Mozes worden goed gestaafd door het feit dat de joden Deuteronomium altijd als een deel van de Wet van Mozes hebben beschouwd. De bewijzen voor de authenticiteit van Deuteronomium zijn over het algemeen dezelfde als die voor de andere vier boeken van de Pentateuch (vergelijk de desbetreffende artikelen). Jezus, de belangrijkste autoriteit die de authenticiteit van Deuteronomium bevestigt, doet er driemaal een aanhaling uit wanneer hij de verzoekingen van Satan de Duivel afslaat (Matth. 4:1-11; Deut. 6:13, 16; 8:3). En als antwoord op de vraag naar het grootste en eerste gebod deed hij een aanhaling uit Deuteronomium 6:5 (Mark. 12:30). Paulus doet een aanhaling uit Deuteronomium 30:12-14 en 32:35, 36. — Rom. 10:6-8; Hebr. 10:30.
Het boek Deuteronomium behandelt een tijdsperiode van iets meer dan twee maanden van het jaar 1473 v.G.T. Het werd geschreven op de vlakten van Moab, waar de Israëlieten kort voor de intocht in het Beloofde Land aan de grens van Kanaän gelegerd waren, en bevat vier toespraken, alsook een lied en een zegen van Mozes. — Deut. 1:3; Joz. 1:11; 4:19.
DOEL
Deuteronomium is noch een tweede wet noch een herhaling van de gehele Wet, maar een verklaring, zoals uit Deuteronomium 1:5 blijkt. Israël wordt daarin tot getrouwheid aan Jehovah vermaand, waarbij het geslacht dat de 40-jarige omzwerving heeft meegemaakt, tot een waarschuwend voorbeeld wordt gesteld. Met het oog op de veranderde omstandigheden waarin zij na hun permanente vestiging in het land zouden leven, verklaart en verduidelijkt Mozes enkele van de essentiële punten van de Wet en de daarin opgesloten beginselen. Hij wijzigt enkele van de wetten dienovereenkomstig en geeft verdere voorschriften met betrekking tot de bestuursuitoefening nadat zij eenmaal in het Beloofde Land gevestigd zijn.
Wanneer zij ertoe worden vermaand en opgeroepen om door bemiddeling van Mozes in dit hernieuwde verbond met Jehovah te treden, legt het boek Deuteronomium op treffende wijze de nadruk op kennis, lering en onderricht. De woorden „leer”, „leren” en „geleerd” komen in Deuteronomium veel vaker voor dan in Exodus, Leviticus of Numeri. Mozes maakt de Israëlieten duidelijk dat Jehovah hen onderwees door hen met manna te voeden (Deut. 8:3). Hij zegt dat zij Jehovah’s wet als een voorhoofdsband tussen hun ogen moeten plaatsen en op de deurposten van hun huizen en op hun poorten moeten schrijven (6:8, 9), ja, zij moeten die hun zonen inscherpen (6:6, 7). Zij krijgen instructies om de Wet elk zevende jaar, tijdens het (jaarlijkse) Loofhuttenfeest, voor te lezen (31:10-13). Er worden speciale instructies gegeven voor de koning die Israël misschien in de toekomst zou hebben. Hij moest zich een afschrift van de Wet maken en er dagelijks in lezen (17:18-20). Iedere keer voordat Israël ten strijde trok, moesten de priesters het volk tot geloof vermanen, moed inspreken en de verzekering geven dat zij de overwinning zouden behalen, daar Jehovah, hun God, met hen zou optrekken (20:1-4). Wanneer zij het Beloofde Land zouden binnentrekken, moesten de stammen in twee groepen worden verdeeld. De ene groep moest zich op de berg Ebal opstellen en de andere op de berg Gerizim, en dan moest hun Gods wet worden voorgelezen. — 27:11-26; vergelijk Jozua 8:33-35.
LIEFDE BEKLEMTOOND
Ook liefde, goedheid en consideratie worden in Deuteronomium beklemtoond. Het zelfstandig naamwoord „liefde” en vormen van het werkwoord „liefhebben” komen in Deuteronomium meer dan vijfmaal zo vaak voor als in Exodus, Leviticus en Numeri te zamen. Hier vinden wij ook het grootste gebod, waarnaar Jezus verwees (Matth. 22:36, 37), op unieke wijze onder woorden gebracht: „Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht” (Deut. 6:5; zie ook 10:12; 11:13). Jehovah brengt herhaaldelijk zijn liefde voor Israël tot uitdrukking (Deut. 7:7-9; 23:5; 33:3). Alleen al de toon van Deuteronomium beklemtoont Jehovah’s liefde voor zijn volk. „Zouden zij dat hart van hen maar ontwikkelen om mij te vrezen en al mijn geboden steeds te onderhouden, opdat het hun en hun zonen tot onbepaalde tijd goed mocht gaan!” (5:29) Uitdrukkingen als „opdat het u goed moge gaan” en „opdat gij moogt blijven leven”, komen wij in Deuteronomium in feite herhaaldelijk tegen. — 4:40; 5:16; 6:3; 22:7; 30:19, 20.
Ondanks het feit dat Israël oorlog moest voeren om het land in te nemen, nam Jehovah toch liefdevolle consideratie in acht. Een overwinning was niet zo belangrijk of dringend dat er meedogenloze eisen gesteld moesten worden. Een verloofd man werd vrijgesteld van krijgsdienst (Deut. 20:7). Een pasgetrouwd man werd eveneens vrijgesteld, opdat hij voor zijn vrouw kon zorgen en zij haar man ten minste een vol jaar bij zich had (24:5). Als een man een wijngaard had geplant en nog niet van de vrucht ervan had gegeten, of hij een huis had gebouwd en het nog niet had ingewijd, werd hij vrijgesteld van krijgsdienst opdat hij van de vruchten van zijn arbeid kon genieten. — 20:5, 6.
In het gezinsleven en het maatschappelijk leven werd van consideratie blijk gegeven. De eerstgeboren zoon moest het dubbele erfdeel ontvangen, of hij nu de zoon van de geliefkoosde vrouw was of niet (Deut. 21:15-17). Het zwagerhuwelijk werd voor het eerst tot een wet verklaard, waaraan door strafbepalingen kracht werd bijgezet (25:5-10). Eerlijkheid met betrekking tot gewichten en maten werd geboden (25:13-16). De waarde van het leven werd beklemtoond door het gebod een borstwering om het dak van een huis te maken (22:8). Zelfs de overtreder die slaag verdiende, moest consideratie worden betoond doordat de Wet het aantal slagen tot 40 beperkte (25:1-3). Door al deze voorschriften werd de Wet meer in bijzonderheden uiteengezet, terwijl er tevens van grote consideratie blijk werd gegeven. Terzelfder tijd was er meer striktheid.
WAARSCHUWINGEN EN WETTEN
Deuteronomium bevat talloze waarschuwingen met betrekking tot valse aanbidding en ontrouw, alsook instructies over de wijze waarop de zuivere aanbidding bewaard kon blijven. De vermaning om heilig te zijn, treedt in Deuteronomium sterk op de voorgrond. De Israëlieten werden gewaarschuwd zich niet met de omliggende natiën te verzwageren, omdat dit een gevaar voor de zuivere aanbidding en de loyaliteit jegens Jehovah zou vormen (Deut. 7:3, 4). Ook voor materialisme en zelfrechtvaardigheid werden zij gewaarschuwd (8:11-18; 9:4-6). Er bestonden strenge wetten tegen afval. Zij moesten op hun hoede zijn, opdat zij zich niet tot andere goden zouden wenden (11:16, 17). Zij werden voor valse profeten gewaarschuwd. Op twee plaatsen wordt gezegd waaraan een valse profeet te herkennen was en hoe er tegen hem opgetreden moest worden (13:1-5; 18:20-22). Zelfs als een gezinslid afvallig werd, mocht het gezin geen medelijden hebben, maar moesten zij aan de steniging van de desbetreffende persoon deelnemen. — 13:6-11.
Israëlitische steden die afvallig werden, moesten aan de vernietiging prijsgegeven worden; niemand mocht iets daaruit voor zichzelf behouden. De stad mocht nimmer herbouwd worden (Deut. 13:12-17). Misdadige kinderen die zich door hun ouders niet lieten terechtwijzen, moesten doodgestenigd worden. — 21:18-21.
Heiligheid en vrijheid van bloedschuld werden beklemtoond door de wet inzake de wijze waarop in het geval van een onopgeloste moord gehandeld moest worden (Deut. 21:1-9). De ijver voor de zuivere aanbidding blijkt uit de in Deuteronomium vervatte voorschriften aangaande wie in Jehovah’s gemeente opgenomen mocht worden en wanneer. — 23:1-8.
In het boek Deuteronomium wordt de rechtspleging uiteengezet die voor Israël zou gelden wanneer zij in het Beloofde Land gevestigd zouden zijn. Het beschrijft de vereisten waaraan de rechters moesten voldoen en de rechtspraak in de stadspoorten, en toont dat het heiligdom het hoogste gerecht van het land zou zijn, welks oordelen door heel Israël gerespecteerd moesten worden. — Deut. 16:18–17:13.
In Deuteronomium wordt beklemtoond dat Jehovah de enige God (Deut. 6:4) en Israël zijn enige volk is (Deut. 4:7, 8) en dat er een centrale plaats van aanbidding opgericht zou worden (12:4-7). Verder wordt erin voorzegd dat er een profeet en leider gelijk Mozes verwekt zou worden, die in Jehovah’s naam zou spreken en aan wie iedereen onderworpen moest zijn. — 18:18, 19.
OVERZICHT VAN DE INHOUD
I. Mozes’ eerste toespraak
A. Setting (1:1-5)
B. De geschiedenis van de 40-jarige omzwerving (1:6–3:29)
C. Vermaning om alleen Jehovah te dienen door het verbond na te komen (4:1-40)
D. Drie steden ten O. van de Jordaan als toevluchtssteden aangewezen (4:41-49)
II. Mozes’ tweede toespraak
A. De Tien Geboden en een verslag over de wetgeving bij de berg Sinaï (5:1-33)
1. Uiteenzetting van het eerste gebod, met vermaningen om hun zonen te onderwijzen (6:1-25)
B. Zeven natiën van het land Kanaän die verdelgd moeten worden; geen verbond van welke aard maar ook mag met hen gesloten worden; hun altaren en afgoden moeten vernietigd worden (7:1-6)
C. Jehovah’s liefde; alleen door liefde en getrouwheid zal Israël succes hebben (7:7-26)
1. De noodzaak om steeds te denken aan wat Jehovah in de wildernis voor zijn volk heeft gedaan (8:1-20)
2. Niet wegens hun rechtvaardigheid zal Israël het land in bezit nemen, maar wegens Jehovah’s getrouwheid aan zijn verbond (9:1-6)
3. Gouden kalf en andere voorvallen van ongehoorzaamheid in herinnering gebracht; twee nieuwe wetstafelen (9:7–10:11)
4. God vanuit het hart liefhebben en vrezen is onontbeerlijk om het land in bezit te nemen (10:12–11:12)
5. Zegeningen en vervloekingen aan Israël voorgelegd (11:13-32)
D. Instructies die Israël na de intocht in het Beloofde Land moet opvolgen
1. Voorschriften inzake het eten van vlees en betreffende bloed (12:1-27)
2. Afval, valse profeten en hun bestraffing (12:28–13:18)
3. Voorschriften betreffende afzondering, voedsel, dode lichamen en de tienden (14:1-29)
4. Het jaar van kwijtschelding (15:1-15); vrijwillige, permanente slavernij (15:16-18)
5. Aanbieding van eerstgeboren dieren (15:19-23)
6. De drie jaarlijkse feesten (16:1-17)
7. Rechtspleging (16:18–17:13)
8. Voorschriften voor koningen (17:14-20)
9. Voorschriften voor levieten (18:1-8)
10. Waarschuwingen voor waarzeggerij; profeet gelijk Mozes voorzegd; waaraan een profeet van Jehovah te herkennen is (18:9-22)
11. Voorschriften met betrekking tot toevluchtssteden (19:1-13)
12. Grenstekens en voorschriften met betrekking tot getuigenverklaringen (19:14-21)
13. Wetten met betrekking tot de krijgsdienst (20:1-20)
14. Reiniging van bloedschuld wegens een onopgeloste moord (21:1-9); huwelijken met vrouwelijke krijgsgevangenen (21:10-14)
15. Eerstgeboorterecht; hoe te handelen met weerspannige zonen; voorschriften betreffende een aan de paal gehangene (21:15-23)
16. Achting voor de eigendommen van de naaste; moraliteit; goedheid en achting voor het leven; reinheid (22:1-12)
17. Bepalingen betreffende maagdelijkheid en seksuele vergrijpen (22:13-30)
18. Wie niet in de gemeente opgenomen mochten worden (23:1-8)
19. Reinheid in de legerplaats; wetten betreffende slaven, prostitutie, rente, geloften en naastenliefde (23:9-25)
20. Echtscheiding, leningen, lonen, goedheid jegens vaderlozen en weduwen (24:1-22)
21. Stokslagen; zwagerhuwelijk; gewichten en maten; Amalek moet uitgeroeid worden (25:1-19)
22. Eerstelingen en tienden (26:1-19)
III. Mozes’ derde toespraak
A. Wet moet op stenen geschreven worden (27:1-10)
B. Vanaf de berg Gerizim worden zegeningen uitgesproken en vanaf de berg Ebal vervloekingen (27:11-26)
C. Voorzegging van de zegeningen als gevolg van gehoorzaamheid aan Gods geboden en de vervloekingen als gevolg van ongehoorzaamheid (28:1-68)
IV. Mozes’ vierde toespraak; hernieuwing van het verbond
A. Bericht over Jehovah’s zorg in de wildernis (29:1-9)
B. Waarschuwing voor ongehoorzaamheid (29:10-29)
C. Gods barmhartigheid jegens berouwvollen (30:1-10)
D. Keus tussen leven en dood aan Israël voorgelegd (30:11-20)
V. Jehovah’s laatste instructies aan Mozes
A. Jozua tot leider aangesteld; Israëls weerspannigheid voorzegd (31:1-30)
VI. Het lied van Mozes (32:1-52)
VII. Mozes’ laatste zegeningen (33:1-29)
VIII. Mozes’ dood en begrafenis (34:1-12)
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 36-41.