WALGELIJKE DING.
In Daniël 9:27 wordt een ’walgelijk ding dat verwoesting veroorzaakt’, voorzegd. In navolging van de oude joodse traditie heeft men deze uitdrukking in brede kring toegepast op de ontwijding van Jehovah’s tempel te Jeruzalem in 168 v.G.T. door de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes. In een poging de aanbidding van Jehovah uit te roeien, bouwde Antiochus een altaar boven op het grote altaar van Jehovah en offerde daarop een varken aan de Olympische Zeus (Jupiter). Een soortgelijke uitdrukking als die welke Daniël gebruikte (waarbij iets walgelijks met verwoesting verband houdt), komt in het apocriefe boek 1 Makkabeeën (1:54) voor en wordt op deze gebeurtenis van toepassing gebracht.
Maar dit was slechts de joodse uitleg, geen geïnspireerde openbaring. Christus Jezus maakte duidelijk dat deze zienswijze onjuist was, toen hij zijn discipelen de volgende waarschuwing gaf: „Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten” (Matth. 24:15, 16). Uit deze woorden blijkt dat „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” destijds nog niet tot het verleden behoorde, maar iets toekomstigs was.
Hoe walgelijk de heidense ontwijding van het tempelaltaar door Antiochus in Gods ogen ook was, ze leidde niet tot de verwoesting van de tempel of van de joodse natie. Maar 33 jaar na Jezus’ dood zagen christenen inderdaad „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt . . . in een heilige plaats . . . staan” (Matth. 24:15). In 66 G.T. omsingelden heidense Romeinse legers de hoofdstad Jeruzalem, destijds het centrum van de joodse opstand tegen Rome. Het ’veroorzaken van verwoesting’ door het walgelijke ding was dus ophanden, en dit was voor christenen die onderscheidingsvermogen hadden het definitieve signaal om ’naar de bergen te vluchten’ (Matth. 27:25; 24:15, 16; Luk. 19:43, 44; 21:20-22). Nadat zij waren gevlucht, vond de verwoesting van de stad en de natie plaats. Jeruzalem werd in 70 G.T. verwoest, en de laatste joodse vesting, Masada, viel in 73 G.T. in handen van de Romeinen. — Vergelijk Daniël 9:25-27.
DE WALGELIJKHEDEN VAN BABYLON DE GROTE
In het profetische visioen in Openbaring 17 wordt de symbolische immorele vrouw, Babylon de Grote, beschreven. Zij wordt „de moeder van de hoeren en van de walgelijkheden der aarde” genoemd. Zij heeft ook een gouden beker in haar hand, ’die vol is van de walgelijkheden van haar hoererij met de koningen der aarde’. Zij zit op een uit aardse koninkrijken bestaand symbolisch wild beest en tracht bij deze koninkrijken in de gunst te komen, maar de tijd komt dat dit „beest” haar niet meer wil dragen, zich tegen haar keert en haar volkomen verwoest.