DUIF
[Hebreeuws: jō·nahʹ; Grieks: pe·riʹste·ra.]
De Hebreeuwse naam jō·nahʹ is vermoedelijk afgeleid van het woord ’a·nahʹ, wat „rouw bedrijven” betekent, en is kennelijk een klanknabootsing van het droefgeestige kirren van de duif. — Jes. 38:14; 59:11, 12; Ezech. 7:16; Nah. 2:7.
VARIËTEITEN EN BESCHRIJVING
De familie der duiven (Columbidae) bestaat uit ruim 300 soorten en is wijdverbreid in de gematigde en tropische zones der aarde. De meest voorkomende variëteiten in Palestina zijn de rotsduif, de houtduif en de holenduif. Grote zwermen houtduiven komen op hun trekvlucht door Palestina; in het voorjaar trekken ze noordwaarts, en in het najaar zuidwaarts. Men treft ze vooral in de wouden van Gilead en van de Karmel aan. De holenduif vestigt zich voornamelijk rond Jericho en aan de oostzijde van de Jordaan, terwijl de rotsduif in de kuststreken, in de rotsspleten van de Jordaanvallei en op de hooglanden in het W. broedt. De karakteristieke kenmerken van de duif zijn een plomp lichaam met brede borst, een sierlijke hals, een kleine ronde kop met een vrij slanke snavel, en korte poten. Het lichaam is dicht bezet met veren, hetgeen de vogel een tamelijk glad voorkomen geeft. Hoewel duiven soms helemaal wit zijn, hebben ze dikwijls een blauwgrijze kleur, terwijl sommige hier en daar een iriserende glans op hun veren hebben, waardoor deze in het gouden zonlicht een metaalachtige aanblik krijgen. Hierop wordt wellicht gezinspeeld in Psalm 68:13, waar wordt gesproken over „de vleugels van een duif . . . overtrokken met zilver en haar wieken met geelgroen goud”, alhoewel deze beschrijving volgens sommigen betrekking heeft op een prachtig bewerkt kunststuk dat was buitgemaakt.
De duif heeft een zacht, vriendelijk voorkomen en karakter, waaraan ze de naam ’het schaap onder de vogels’ te danken heeft. De naam Jona (Jō·nahʹ) was en is derhalve een populaire naam voor joodse jongens (Jona 1:1), terwijl de naam van Jobs dochter Jemima klaarblijkelijk overeenkomt met het Arabische jamamatu, dat eveneens „duif” betekent (Job 42:14). Deze vogels staan bekend om hun toewijding jegens hun partner en hun genegenheid, en tijdens de hofmakerij brengen ze hun kopjes bij elkaar en pakken elkaars snavel, net als twee geliefden die elkaar een kus geven. „Mijn duif” was dus een passende uitdrukking van genegenheid die door de herder en geliefde van het Sulammitische meisje gebruikt werd (Hoogl. 5:2; 6:9). De ogen van het meisje werden vergeleken met de zachte, vriendelijke ogen van een duif (1:15; 4:1), terwijl zij de ogen van de herder vergeleek met blauwgrijze duiven die zich baden in vijvers van melk, met welke liefdevolle vergelijking zij klaarblijkelijk zinspeelde op de iris, die donkerder van kleur is en omgeven wordt door het glanzende oogwit (5:12). Duiven nemen graag een bad en ze nestelen bij voorkeur in de buurt van water.
Duiven zijn schuchtere vogels, die beven wanneer ze opgeschrikt worden (Hos. 11:11). Wilde duiven bouwen dikwijls hun nest in dalen (Ezech. 7:16), terwijl rotsduiven op richels en in spleten van rotsen en klippen nestelen (Hoogl. 2:14; Jer. 48:28). Tamme duiven vliegen terug naar de duiventil die men voor ze heeft gebouwd, waarbij de witte onderzijde van de vleugels van een grote zwerm duiven de aanblik geeft van een zich voortbewegende wolk (Jes. 60:8). In Palestina zijn behoorlijk grote duiventillen opgegraven.
Duiven hebben sterke vleugels, kunnen lange afstanden vliegen op zoek naar voedsel en zijn snel genoeg om aan de meeste van hun vijanden te ontsnappen (Ps. 55:6-8). Toch zijn duiven niet zo bang voor mensen en worden vrij gemakkelijk in een strik of een net gevangen. De afvallige stam Efraïm, die zo dwaas was eerst vertrouwen te stellen in Egypte en vervolgens in Assyrië, werd dan ook vergeleken met een „onnozele duif”, gedoemd om in een net gevangen te worden (Hos. 7:11, 12). Jezus waarschuwde zijn discipelen voor met wolven te vergelijken tegenstanders en gaf hun de raad niet alleen „zo onschuldig als duiven” maar ook „zo omzichtig als slangen” te zijn. — Matth. 10:16.
Ten tijde van Jezus’ doop en daaropvolgende zalving met Gods heilige geest, verscheen die heilige geest „in lichamelijke gedaante gelijk een duif”, waarbij het zichtbare neerdalen op Jezus misschien geleek op het fladderende neerdalen van een duif wanneer die ergens neerstrijkt (Luk. 3:22; Matth. 3:16; Mark. 1:10; Joh. 1:32-34). Dit was een passend symbool aangezien Noach een duif liet uitvliegen en ook vanwege haar karakteristieke ’onschuld’.
Duiven werden voor offerandelijke doeleinden gebruikt, zoals blijkt uit het feit dat ze werden verkocht door personen die in de tempel te Jeruzalem commerciële activiteiten ontplooiden. Met het hier gebruikte Griekse woord voor „duiven”, pe·riʹste·ras, worden waarschijnlijk de „tortelduiven” of „jonge duiven” bedoeld die in de Mozaïsche wet worden genoemd (Mark. 11:15; Joh. 2:14-16). Voor de uitdrukking „jonge duiven”, (NW, NBG, SV) staat in het Hebreeuws letterlijk „zonen van de duif”. Duiven en tortelduiven (Hebreeuws: tor) waren aanvaardbaar als brandoffer (Lev. 1:14); degenen die te arm waren om een ooilammetje of een geitje als schuldoffer te brengen, konden twee duiven offeren (5:5-7); bij de reinigingsceremonie van een vrouw nadat zij een kind ter wereld had gebracht, moest het offer van een jonge ram vergezeld gaan van het offeren van een duif (of anders een tortelduif) als zondeoffer, of, indien zij geen ram kon offeren, waren „twee jonge duiven” aanvaardbaar (12:6-8) (zoals het geval was bij Maria’s reiniging na de geboorte van Jezus; Luk. 2:22-24); en een persoon die hersteld was van een vloeiing, moest als zijn reinigingsoffer twee duiven of twee tortelduiven offeren (Lev. 15:13, 14, 28, 29). Ze waren ook aanvaardbaar als offer indien een nazireeër gereinigd moest worden van de een of andere verontreiniging. — Num. 6:10.
Hoewel vele joodse gezinnen ongetwijfeld zelf duiven bezaten, geven de woorden „Bezit hij nu niet de middelen voor twee tortelduiven of twee jonge duiven”, klaarblijkelijk te kennen dat ze dikwijls werden gekocht om geofferd te worden. — Lev. 5:11.
De voorziening van de Wet waarbij men de vrije keus had om jonge duiven of tortelduiven te gebruiken, was een nuttige regeling voor de joden in Palestina, aangezien de meeste tortelduiven gedurende de wintermaanden uit het land wegtrokken, terwijl de duiven die geen trekvogels waren, het gehele jaar door beschikbaar waren.