ELIAB
(Eli̱ab) [God is een vader].
De eerstgeborene van Isaï, de vader van koning David (1 Sam. 17:13; 1 Kron. 2:13). Eliabs uiterlijk en zijn rijzige gestalte maakten zoveel indruk op Samuël, dat hij hem voor de man hield die door God tot koning was gekozen. Jehovah had Eliab echter verworpen en David gekozen. — 1 Sam. 16:6-12.
Eliab, Abinadab en Samma, de drie oudste zonen van Isaï, bevonden zich in Sauls leger toen Goliath, de kampvechter van de Filistijnen, zijn uitdagende woorden tot de mannen van Israël richtte. Kort voordat Goliath weer uit de gevechtslinie van de Filistijnen opkwam om Israël te honen, verscheen David, die door zijn vader was gestuurd, met proviand voor zijn drie broers op het toneel. Toen Eliab hoorde hoe David bij de Israëlitische krijgslieden naar de beloning informeerde die degene ten deel zou vallen die Goliath zou neerslaan, ontbrandde zijn toorn tegen David. Hij verweet David dat hij zijn plichten als schaapherder veronachtzaamde en beschuldigde hem ervan, overmoedig te zijn en een slecht hart te hebben. (Dit verslag over Davids bezoek aan zijn broers en Eliabs toorn wordt in het Vaticaanse handschrift nr. 1209 weggelaten.) — 1 Sam. 17:13, 17, 26-28.
Naar het schijnt, huwde Davids zoon Jerimoth vele jaren later Abichaïl, de dochter van Eliab. — 2 Kron. 11:18.