ELISABETH
(Eli̱sabeth) [Grieks: E·leiʹsa·bet van het Hebreeuwse ’E·li·sjeʹva‛, God is een eed].
De godvrezende vrouw van de priester Zacharias en de moeder van Johannes de Doper. Elisabeth zelf stamde uit het priesterlijke geslacht van Aäron, de leviet. Zowel zij als haar man waren al op jaren toen de engel Gabriël in het Heilige van de tempel aan Zacharias verscheen en hem meedeelde dat zijn smekingen verhoord waren en Elisabeth een zoon zou baren, die Johannes genoemd moest worden. Nadat Elisabeth zwanger was geworden, hield zij zich vijf maanden lang afgezonderd. In de zesde maand van haar zwangerschap werd zij door haar bloedverwante Maria bezocht. Bij deze gelegenheid sprong de ongeboren Johannes op in de schoot van zijn moeder, en Elisabeth, vervuld met heilige geest, zegende Maria en de vrucht van haar schoot en noemde Maria „de moeder van mijn Heer”. — Luk. 1:5-7, 11-13, 24, 39-43.