ELOHIM
(Elohi̱m) [Hebreeuws: ’elo·himʹ (goden), meervoud van ’elōʹah (god)].
De afleiding van dit Hebreeuwse woord is onzeker, maar men gelooft in het algemeen dat het van een grondwoord komt dat „sterk zijn” betekent. Het woord ’elo·himʹ is de meervoudsvorm van ’elōʹah en wordt soms in numerieke zin gebruikt (Gen. 31:30, 32; 35:2), maar duidt vaker op het meervoud van majesteit, waardigheid of uitnemendheid. ’Elo·himʹ wordt in de Schrift gebruikt met betrekking tot Jehovah zelf, engelen, afgoden (enkelvoud en meervoud) en mensen. — Gen. 1:1; Ps. 8:5, NW, Stud., voetn.; Recht. 16:23; Ex. 20:23; Ps. 82:6.
JEHOVAH
Wanneer het woord ’Elo·himʹ van toepassing is op Jehovah, wordt het in de zin van majesteit, waardigheid of uitnemendheid gebruikt. In Psalm 7:9 wordt het gebruikt in samenhang met een bijvoeglijk naamwoord dat in het enkelvoud staat: ’Elo·himʹ tsad·diqʹ, „rechtvaardige God” (SV; PC [7:10]). Hierover staat in Gesenius-Kautzsch’s Hebrew Grammar, uitgave van 1949, de bladzijden 398, 399, paragraaf „g”: „De pluralis excellentiae of majestatis, zoals bovenstaand opgemerkt, is eigenlijk een variant van het abstracte meervoud, aangezien hij de verschillende kenmerkende hoedanigheden samenvat die eigen zijn aan het begrip, terwijl er bovendien de secundaire betekenis in ligt opgesloten van een intensifiëring van het grondbegrip. Hij is derhalve nauw verwant aan de amplificatiepluralissen, . . . die voornamelijk in de poëzie worden aangetroffen. Dit is vooral zo met ’Elo·himʹ Godheid, God (ter onderscheiding van het numerieke meervoud goden, Exodus 12:12, enz.). De onderstelling dat ’Elo·himʹ als louter een overblijfsel van vroegere polytheïstische zienswijzen (d.w.z. als oorspronkelijk slechts een numeriek meervoud) beschouwd moet worden, is op zijn minst hoogst onwaarschijnlijk en zou bovendien geen verklaring vormen voor de analoge pluralissen . . . Dat de taal het idee van een numeriek meervoud in ’Elo·himʹ (wanneer het één God aanduidt) totaal heeft verworpen, wordt vooral bewezen door het feit dat het bijna onveranderlijk met een enkelvoudige bijvoeglijke bepaling verbonden is . . ., bijvoorbeeld ’Elo·himʹ tsad·diqʹ, Psalm 7:10 [7:9, NW], enz. Derhalve kan ’Elo·himʹ oorspronkelijk niet alleen als een numeriek maar ook als een abstract meervoud (corresponderend met het Latijnse numen en met ons Godheid) gebruikt zijn en, zoals andere gelijksoortige abstracta, zijn overgedragen op een concrete god (zelfs van de heidenen).”
In The International Standard Bible Encyclopaedia, Deel II, bladzijde 1265, staat het volgende commentaar hierover: „Het is karakteristiek voor het Hebreeuws dat uitbreiding, grootheid en waardigheid, alsook werkelijke veelheid, door het meervoud worden uitgedrukt. Het is daarom niet redelijk aan te nemen dat een meervoudsvorm een teken van primitief Semitisch polytheïsme is. Integendeel, het historische Hebreeuws is ontwijfelbaar en uniform monotheïstisch.” Mozes schreef in Deuteronomium 6:4: „Jehovah, onze God, is één Jehovah.”
Op Jehovah toegepast, vestigt de titel ’Elo·himʹ de aandacht op hem als de Schepper. Deze titel komt 35 maal in het scheppingsverslag voor, waarbij het werkwoord dat beschrijft wat God zei en deed, steeds in het enkelvoud staat (Gen. 1:1–2:4). In Hem zetelt de som en de substantie van oneindige krachten.
ENGELEN
In Psalm 8:4, 5 wordt ook naar engelen verwezen als ’elo·himʹ, hetgeen wordt bevestigd doordat Paulus deze passage in Hebreeën 2:6-8 aanhaalt. De engelen worden in Genesis 6:2, 4, alsook in Job 1:6 en 2:1 benēʹ ha-’Elo·himʹ, „zonen Gods” (PC; WV), „zonen van de ware God” (NW), genoemd. Over deze uitdrukking staat in bovengenoemde Hebrew Grammar van Gesenius op bladzijde 418, paragraaf 2, dat ze „eigenlijk niet zonen van god(en) betekent, maar wezens van de klasse der . . . [’elo·himʹ]”. In het Lexicon in Veteris Testamenti Libros door Koehler en Baumgartner (1958) staat op bladzijde 134: „(afzonderlijke) goddelijke wezens, goden.” En op bladzijde 51: „de (afzonderlijke) goden Gn 6,2 Hi [Job] 1,6 2,1 38,7.” Vandaar dat ’elo·himʹ in Psalm 8:5 wordt weergegeven met „engelen” (LXX) of met „goddelijken” (NW).
ANDEREN
Het woord ’elo·himʹ wordt ook gebruikt met betrekking tot afgoden. Soms betekent deze meervoudsvorm eenvoudig „goden” (Ex. 12:12; 20:23). Andere keren is ’elo·himʹ het meervoud van uitnemendheid en duidt dan op slechts één god (of godin); deze goden waren geen drieëenheden (1 Sam. 5:7b [Dagon]; 1 Kon. 11:5 [„godin” Astoreth]; Dan. 1:2b [Mardoek]). Met het oog hierop kan het gebruik van de meervoudsvorm ’Elo·himʹ, wanneer ze betrekking heeft op Jehovah, niet als ondersteuning voor de drieëenheidsleer worden aangevoerd. Wanneer trinitariërs (belijders van de Drieëenheid), die tegenstanders van het polytheïsme zijn, beweren dat het woord ’Elo·himʹ, wanneer het betrekking heeft op de ware God, de betekenis heeft van het numerieke meervoud „goden”, maken zij bovendien zichzelf tot polytheïsten en handelen zij in strijd met de definitie van hun eigen drieëenheidsleer, namelijk dat er drie personen in één God zijn, niet drie goden.
In Psalm 82:1, 6 wordt ’elo·himʹ gebruikt voor mensen, ofte wel menselijke rechters in Israël. Jezus deed in Johannes 10:34, 35 een aanhaling uit deze Psalm. Aangezien de natuur van mensen niet geest maar vlees is, rijst de vraag: In welke zin kunnen mensen goden zijn? Zij kunnen dit zijn in hun hoedanigheid als vertegenwoordigers en woordvoerders van Jehovah. Mozes moest voor Aäron en Farao „tot God [Hebreeuws: ’Elo·himʹ; LXX, Grieks: ho Theos] dienen”. — Ex. 4:16; zie ook Exodus 7:1.
Op veel plaatsen in de Schrift wordt het woord ’Elo·himʹ voorafgegaan door het bepalend lidwoord ha. De eerste maal dat dit voorkomt, is in Genesis 5:22, 24. Bij deze tekst staat in een voetnoot in de Engelse Nieuwe-Wereldvertaling (uitgave van 1953): „Het lidwoord wordt hier opzettelijk gebruikt, ongetwijfeld wegens de tendens tot valse aanbidding die kort tevoren in Genesis 4:26 te kennen wordt gegeven.” Over het gebruik van het lidwoord zegt de reeds eerder aangehaalde Hebrew Grammar van Gesenius op de bladzijden 404, 405: „Het lidwoord wordt, over het algemeen gesproken, gebruikt om een substantief nader te bepalen op die plaatsen waar ook het Grieks en het Engels dit vereisen; dus: . . . (d) Wanneer woorden die van toepassing zijn op hele klassen worden beperkt (louter door het gebruik) tot bepaalde personen . . .” Als voorbeeld hiervoor wordt dan ha-’Elo·himʹ aangevoerd, dat met „de ene ware God” wordt vertaald, en als voorbeeld voor hetzelfde spraakgebruik in andere gevallen wordt onder andere genoemd: „de tegenstander”, als aanduiding van de tegenstrever van God, Satan; verder „de (eerste) mens”, Adam. Dienovereenkomstig wordt ha-’Elo·himʹ in de Nieuwe-Wereldvertaling met „de ware God” weergegeven.
De enkelvoudige vorm ’Elōʹah wordt eveneens gebruikt met betrekking tot Jehovah (Deut. 32:15) en andere goden (Hab. 1:11). ’Elōʹah komt 57 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor, waarvan 41 maal alleen al in Job. Het woord dat in het Aramees met ’Elo·himʹ overeenkomt, is ’Ela·hinʹ. Het komt 13 maal in het Aramese gedeelte van Daniël voor, te beginnen met Daniël 2:47.