VREES.
In het algemene spraakgebruik betekent vrees een angstig gevoel voor dreigend gevaar of leed; gewoonlijk een door ontsteltenis, angst of onrust gekenmerkte pijnlijke emotie. Vrees kan echter ook betekenen dat men kalm iets schadelijks of nadeligs erkent en in aanmerking neemt, en op grond van die erkenning met een weloverwogen voorzichtigheid en een verstandig vooruitzien handelt.
Uit de bijbel blijkt dat er een gepaste en een ongepaste vrees bestaat. Vrees kan dus heilzaam zijn, omdat ze, als iemand met gevaar wordt geconfronteerd, hem ertoe brengt met de nodige voorzichtigheid te werk te gaan en daardoor onheil af te wenden, maar vrees kan ook ziekelijk zijn en daardoor iemands hoop verwoesten en zijn psychische weerstandsvermogen verzwakken, ja, zelfs de dood veroorzaken. De vrees voor God is een gezonde vrees; het is een eerbiedig ontzag voor de Schepper, een gezonde angst hem te mishagen, uit waardering voor zijn liefderijke goedheid en vriendelijkheid, in het besef dat hij de Opperste Rechter en de Almachtige is, die de macht bezit om bestraffing of de dood te brengen over degenen die hem niet gehoorzamen. Gepaste vrees houdt ook een juist respect voor wereldlijke autoriteiten in, omdat een christen weet dat een door de overheid toegediende gerechtvaardigde straf voor een misdrijf, indirect Gods toorn tot uitdrukking brengt. — Rom. 13:3-7.
Adam en Eva bleven in gebreke een gepaste, gezonde vrees voor God aan de dag te leggen, en daarom gehoorzaamden zij hem niet. Dit wekte bij hen een pijnlijke vrees of angst, die hen ertoe bracht zich voor Gods tegenwoordigheid te verbergen. Adam zei: „Uw stem hoorde ik in de tuin, maar ik was bevreesd” (Gen. 3:10). Adams zoon Kaïn voelde een soortgelijke vrees nadat hij zijn broer Abel had vermoord, en deze vrees kan een factor zijn geweest die bijdroeg tot zijn besluit een stad te bouwen. — Gen. 4:13-17.
In Genesis 9:2 wordt het woord „vrees” in verband met de dierlijke schepping gebruikt. God zei tot Noach en zijn zonen: „Een vrees voor u en een verschrikking voor u zal blijven op elk levend schepsel van de aarde.” Gedurende het jaar dat Noach en zijn gezin in de ark waren, hadden de landdieren en de vogels die daarin opgesloten waren een zekere vrees voor hen en dit droeg ertoe bij de dieren in bedwang te houden. Toen ze na de Vloed de ark weer verlieten, gaf Jehovah Noach daarom de verzekering dat deze vrees zou blijven. De ervaringen van de mens hebben dit bewezen. Dr. George G. Goodwin, adjunct-directeur van de afdeling zoogdieren van het American Museum of Natural History, merkt op: „Gewoonlijk zal een luipaard geen mens aanvallen. Als het dier echter wordt getergd of verwond, zal het zich tegen menselijke wezens keren en ze aanvallen.” Raymond L. Ditmars zegt in Snakes of the World dat giftige slangen die bekendstaan om hun agressiviteit, zoals de mamba en de koningscobra, als ze de kans krijgen, in de regel liever omzichtig wegglijden uit de nabijheid van de mens dan dat ze hem zullen aanvallen. Hoewel sommige dieren door de mens zijn mishandeld en vals zijn gemaakt, is het over het algemeen waar dat deze remmende vrees nog steeds bestaat. Dit is in harmonie met Gods verklaring in Genesis 1:26-28, dat de dierenwereld vanaf de schepping van de mens aan hem onderworpen moest zijn.
Gepaste vrees voor Jehovah God is onontbeerlijk voor degenen die hem willen dienen. Deze diepe eerbiedige vrees voor Jehovah is „het begin van wijsheid” (Ps. 111:10; Spr. 9:10). Het is geen ziekelijke, slopende vrees; „de vrees voor Jehovah is zuiver” (Ps. 19:9). Deze vrees wordt in Spreuken 8:13 als volgt gedefinieerd: „De vrees voor Jehovah betekent het kwade te haten.” Ze zal iemand beletten een slechte handelwijze te volgen, want „in de vrees voor Jehovah keert men zich af van het kwaad”. — Spr. 16:6.