EERSTGEBORENE, EERSTELING.
De eerstgeborene is in hoofdzaak de oudste zoon van een vader (niet zozeer de eerstgeborene van de moeder), het begin van het voortplantingsvermogen van de vader (Deut. 21:17); „eerstgeborenen” zijn verder de eerste mannelijke nakomelingen van dieren, soms als „eerstelingen” aangeduid. — Gen. 4:4.
De eerstgeborene trad op bijzondere wijze op de voorgrond toen Jehovah zijn volk uit slavernij in Egypte bevrijdde. Bij de Egyptenaren was de eerstgeborene aan de zonnegod Amon-Re, de vermeende beschermer van alle eerstgeborenen, gewijd. De tiende plaag die Jehovah over de Egyptenaren bracht, had ten doel deze god in discrediet te brengen en stelde zijn onvermogen om de eerstgeborene te beschermen, aan de kaak. Doordat de Israëlieten in gehoorzaamheid aan Gods instructies een lam slachtten en het bloed ervan op de deurposten en het bovenste gedeelte van de deuropening van hun huizen spatten, bleven hun eerstgeborenen in leven, terwijl alle eerstgeborenen van de Egyptenaren, zowel van de mens als van het vee, werden gedood (Ex. 12:21-23, 28, 29). Klaarblijkelijk wordt in de meeste gevallen de eerstgeboren zoon van elk huisgezin bedoeld en niet het hoofd van het gezin, die een eerstgeborene kon zijn. Farao zelf was waarschijnlijk een eerstgeborene en toch verloor hij zijn leven niet. Het is echter mogelijk dat er zich niet in elk Egyptisch huisgezin een eerstgeboren zoon in letterlijke zin bevond (wanneer het een kinderloos echtpaar betrof of de eerstgeboren zoon reeds gestorven was). Met het oog op de verklaring in Exodus 12:30 — „er was geen huis waar geen dode was” — kan ook de voornaamste persoon in het huis, die de positie van de eerstgeborene innam, bij de plaag zijn omgekomen.
Aangezien de eerstgeboren zonen bij de Israëlieten ervoor in aanmerking kwamen de hoofden van de diverse huisgezinnen te worden, vertegenwoordigden zij de gehele natie. In feite verwees Jehovah naar de gehele natie als zijn „eerstgeborene”, daar ze op grond van het Abrahamitische verbond zijn eerstgeboren natie was (Ex. 4:22). Gezien het feit dat Jehovah de natie had behoed en beschermd, gebood hij dat hem „iedere mannelijke eerstgeborene die elke moederschoot opent onder de zonen van Israël, onder de mensen en de dieren”, geheiligd moest worden (Ex. 13:2). Aldus waren de eerstgeboren zonen aan God gewijd.
Later nam Jehovah de mannelijke levieten van een maand oud en daarboven — klaarblijkelijk met uitzondering van de 300 levitische eerstgeborenen (vergelijk Numeri 3:21, 22, 27, 28, 33, 34 met 3:39) — in de plaats van de eerstgeboren zonen van Israël. Een losprijs van vijf sikkelen moest aan Aäron en zijn zonen worden betaald voor elk van de 273 eerstgeboren Israëlieten die er meer waren dan levieten. Bovendien nam Jehovah de huisdieren van de levieten in de plaats van de eerstgeboren huisdieren van de andere stammen (Num. 3:40-48). Van die tijd af moest een eerstgeboren zoon na de periode waarin zijn moeder onrein was, in de tabernakel of de tempel aan Jehovah worden aangeboden en door de betaling van de geschatte waarde voor jongens van een maand oud tot vijf jaar oud worden losgekocht; deze geschatte waarde bedroeg „vijf zilveren sikkelen volgens de sikkel van de heilige plaats”. — Lev. 12:1-3; 27:6; Num. 18:15, 16.
De eerstgeboren mannetjes van de reine dieren, zoals bijvoorbeeld van stieren, lammeren en geiten, mochten niet worden losgekocht. Met zo’n stier mocht men niet werken, en het lam mocht niet geschoren worden. In plaats daarvan moesten deze dieren op de achtste dag na hun geboorte, in de tabernakel of de tempel als offer aan Jehovah worden aangeboden (Ex. 22:30; Num. 18:17; Deut. 15:19, 20). Indien het dier echter een ernstig gebrek had, mocht het niet aan Jehovah worden geofferd, maar moest men het in zijn woonplaats eten. — Deut. 15:21-23.
De eersteling van een ezel, een onrein dier, mocht niet als offer worden aangeboden en moest derhalve worden losgekocht of teruggekocht, doordat men er een schaap voor in de plaats stelde. Anders werd de ezel de nek gebroken, daar hij Jehovah toebehoorde en niet door de mens gebruikt mocht worden (Ex. 13:12, 13; 34:19, 20). In Leviticus 27:27 staat echter: „Indien het onder de onreine dieren is en hij het moet loskopen overeenkomstig de geschatte waarde, dan moet hij een vijfde daarvan eraan toevoegen. Maar indien het niet wordt teruggekocht, dan moet het overeenkomstig de geschatte waarde worden verkocht.” Sommige commentators beschouwen deze tekst als een verzwakking van de regeling inzake de loskoop van ezels. Maar klaarblijkelijk handelt Leviticus 27:27 over iets heel anders. De woorden „Indien het onder de onreine dieren is”, hebben niet zozeer betrekking op een onrein dier zoals een ezel, maar veeleer op een dier dat wegens een gebrek als onrein — in de zin van ongeschikt als offer — werd beschouwd.
Jezus Christus wordt zowel „de eerstgeborene van heel de schepping” als „de eerstgeborene uit de doden” genoemd (Kol. 1:15, 18; Openb. 1:5; 3:14). Op aarde was hij het eerstgeboren kind van Maria en werd in overeenstemming met Jehovah’s wet in de tempel aangeboden (Luk. 2:7, 22, 23). De apostel Paulus spreekt over de volgelingen van Jezus Christus die in de hemel zijn ingeschreven, als de „gemeente van de eerstgeborenen”. — Hebr. 12:23.