EERSTELINGEN, EERSTE VRUCHTEN.
Jehovah verlangde van de natie Israël dat men hem de eerstelingen aanbood, of het nu de eerstgeborene van mens en dier, of de eerstelingen van de opbrengst van de aardbodem betrof (Ex. 22:29, 30; 23:19; Spr. 3:9). Het aanbieden van de eerstelingen aan Jehovah gold als een teken van de waardering die de Israëlieten hadden voor de zegen van Jehovah, alsook voor hun land en de oogst die het opleverde. Het zou een blijk van dankbaarheid jegens de Gever van „elke goede gave” zijn. — Deut. 8:6-10; Jak. 1:17.
Jehovah gebood de natie hem als een voorafschaduwing de eerstelingen aan te bieden, vooral bij het feest der ongezuurde broden. Tijdens dit feest, op 16 Nisan, bewoog de hogepriester in het heiligdom iets van de eerstelingen van de graanoogst, namelijk een schoof gerst, voor het aangezicht van Jehovah heen en weer; de gerstoogst was de eerste oogst in het joodse godsdienstige jaar (Lev. 23:5-12). Bovendien werden 50 dagen later, op Pinksteren, de eerstelingen van de tarweoogst in de vorm van twee gezuurde broden uit meelbloem als een beweegoffer aangeboden. — Lev. 23:15-17.
Afgezien van deze graanoffers, die de hogepriester ten behoeve van de natie bracht, moesten de Israëlieten de eerstelingen van hun hele opbrengst als offergave brengen. Elke mannelijke eerstgeborene van mens en dier werd aan Jehovah geheiligd en moest hetzij aangeboden of losgekocht worden. De eerstelingen van het grof gemalen meel moesten in de vorm van ringvormige koeken worden aangeboden (Num. 15:20, 21). Ook deden de Israëlieten de vruchten van de bodem in manden en brachten ze naar het heiligdom (Deut. 26:1, 2), waar zij vervolgens bepaalde in Deuteronomium 26:3-10 opgetekende woorden opzeiden. Deze woorden vormden eigenlijk een kort overzicht van de geschiedenis van de natie vanaf het tijdstip dat zij in Egypte kwamen totdat zij werden bevrijd en in het Beloofde Land werden gebracht.
Naar verluidt ontstond langzamerhand de gewoonte om uit elke plaats een vertegenwoordiger te zenden teneinde de door de bewoners van de streek als bijdrage geschonken eerstelingen af te leveren, zodat niet allen elke keer wanneer de eerstelingen rijp waren, de ongerieflijke reis naar Jeruzalem hoefden te ondernemen. Hoeveel eerstelingen er aangeboden moesten worden, was in de wet niet vastgelegd, maar werd klaarblijkelijk aan de edelmoedigheid en dankbaarheid van de gever overgelaten. Het moest echter het uitgelezenste, het beste van de eerstelingen, zijn. — Num. 18:12; Ex. 23:19; 34:26.
Een nieuw geplante boom werd de eerste drie jaar als onrein beschouwd, alsof hij onbesneden was. In het vierde jaar werd alle vrucht ervan heilig voor Jehovah. Pas in het vijfde jaar mocht de eigenaar zelf de vruchten oogsten. — Lev. 19:23-25.
De bijdragen aan eerstelingen die de 12 niet-levitische stammen van Israël aan Jehovah schonken, kwamen de priesters en de levieten ten goede, aangezien dezen geen erfdeel in het land hadden ontvangen (Num. 18:8-13). Het getrouw aanbieden van de eerstelingen was Jehovah welgevallig en strekte alle betrokken partijen tot zegen (Ezech. 44:30). Wanneer men in gebreke bleef deze eerstelingen te brengen, zou dit door God worden beschouwd alsof men hem van zijn recht beroofde en men zou zich zijn misnoegen op de hals halen (Mal. 3:8). In Israëls geschiedenis waren er periodes waarin dit gebruik werd veronachtzaamd, totdat het op bepaalde tijden door heersers die zich voor de ware aanbidding beijverden, opnieuw werd ingevoerd.
FIGUURLIJK EN SYMBOLISCH GEBRUIK
Bij zijn doop werd Jezus Christus door de geest verwekt, en op 16 Nisan 33 G.T., de dag van het jaar waarop de eerstelingen van de eerste graanoogst in het heiligdom voor het aangezicht van Jehovah werden aangeboden, werd hij uit de doden tot leven in de geest opgewekt. Hij wordt derhalve de eersteling genoemd; hij is zelfs de eerste eersteling voor God (1 Kor. 15:20, 23; 1 Petr. 3:18). De getrouwe volgelingen van Jezus Christus, zijn geestelijke broeders, zijn eveneens eerstelingen voor God, maar zij zijn niet de eerste, oorspronkelijke eerstelingen. Zij komen veeleer overeen met de eerstelingen van de tweede graanoogst, de tarweoogst, die op de pinksterdag aan Jehovah werden aangeboden. Hun aantal bedraagt 144.000, en van hen wordt gezegd dat zij ’als eerstelingen voor God en voor het Lam uit het midden van de mensen werden gekocht’ en dat zij „zekere eerstelingen van zijn schepselen” zijn. — Openb. 14:1-4; Jak. 1:18.
Aangezien de gezalfde christenen door de geest tot zonen van God worden verwekt, die de hoop op een opstanding tot onsterfelijkheid in de hemel hebben, wordt van hen gezegd dat zij tijdens hun leven op aarde „de eerstelingen hebben, namelijk de geest, . . . terwijl wij vurig wachten op de aanneming als zonen, het verlost worden van ons lichaam” (Rom. 8:23, 24). Paulus zegt dat hij en zijn medechristenen, die de hoop hebben leven in de geest te ontvangen, „het onderpand van wat komen zal . . ., namelijk de geest”, bezitten, die hij op een andere plaats ook als een „onderpand van onze erfenis” aanduidt. — 2 Kor. 5:5; Ef. 1:13, 14; zie FEEST; OFFERS.