VOORBESTEMMING, VOORKENNIS.
Voorkennis betekent, iets te weten voordat het gebeurt of voordat het er is; ook voorwetenschap genoemd. In de bijbel wordt dit begrip in de eerste plaats — hoewel niet uitsluitend — met Jehovah God, de Schepper, en zijn voornemens in verband gebracht. Voorbestemming betekent, iets van tevoren bestemmen, beschikken, verordenen of vaststellen; de hoedanigheid of toestand van het voorbestemd zijn.
Het woord „voorkennis” is een vertaling van de Griekse uitdrukking pro·gnoʹsis (van pro, „voor”, en gnoʹsis, „kennis”). Het overeenkomstige werkwoord pro·gi·nosʹko wordt in twee gevallen in verband met mensen gebruikt, en wel door Paulus, die van zekere joden zei dat zij hem „vroeger . . . gekend” hadden, en door Petrus, die aan de ontvangers van zijn tweede brief schreef: „Gij [die] dit vooruit weet” (Hand. 26:4, 5; 2 Petr. 3:17). In het laatste geval was deze voorkennis kennelijk niet onbegrensd, d.w.z. er werd niet mee bedoeld dat die christenen alle details wisten met betrekking tot tijd, plaats en omstandigheden van de toekomstige gebeurtenissen en situaties die Petrus had besproken. Zij hadden echter wel, op grond van wat Petrus en andere bijbelschrijvers hun onder goddelijke inspiratie hadden meegedeeld, een algemeen overzicht gekregen van wat te verwachten was.
Het woord „voorbestemmen” is een vertaling van de Griekse uitdrukking pro·o·riʹzo (van pro, „voor”, en ho·riʹzo, „de grenzen vaststellen, begrenzen”). (Het Nederlandse woord „horizon” is een translitteratie van het Griekse woord ho·riʹzon, dat „de begrenzende” of „de beperkende” betekent.) De betekenis van het Griekse werkwoord ho·riʹzo komt goed tot haar recht in de woorden van Jezus Christus dat hij, als de „Zoon des mensen”, ’heenging volgens wat bepaald [ho·risʹme·non] was’. Paulus zei dat God „de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend [afgebakend, hoʹri·sas]” had (Luk. 22:22; Hand. 17:26). Hetzelfde werkwoord wordt in verband met mensen gebruikt om weer te geven dat zij iets besluiten. Zo „besloten [hoʹri·san]” de discipelen hun noodlijdende broeders een ondersteuning te zenden (Hand. 11:29). Maar wanneer er in de christelijke Griekse Geschriften specifiek over voorbestemming wordt gesproken, wordt dit uitsluitend met God in verband gebracht.
FACTOREN DIE TOT BEGRIP BIJDRAGEN
Wanneer de begrippen voorkennis en voorbestemming met God verband houden, is het voor een goed inzicht in deze materie nodig met bepaalde factoren rekening te houden.
In de eerste plaats geeft de bijbel duidelijk te kennen dat God over het vermogen beschikt iets vooruit te weten en vooraf te bestemmen. Jehovah zelf voert als bewijs van zijn goddelijkheid aan dat hij over het vermogen beschikt gebeurtenissen waarbij het om redding en bevrijding dan wel om een oordeelsvoltrekking of strafgericht gaat, niet slechts vooruit te weten en vooraf te bestemmen, maar deze gebeurtenissen ook kan doen plaatsvinden. Zijn uitverkoren volk kan hiervan getuigen (Jes. 44:6-9; 48:3-8). Op deze goddelijke voorkennis en voorbestemming berusten alle ware profetieën. — Jes. 42:9; Jer. 50:45; Amos 3:7, 8.
Een tweede factor die in aanmerking genomen dient te worden, is de vrije wil van Gods met verstand begiftigde schepselen. De Schrift toont aan dat God hun het voorrecht verleent en de verantwoordelijkheid oplegt vrij te kiezen, d.w.z. hun vrije wil aan te wenden (Deut. 30:19, 20; Joz. 24:15), waardoor hij hen tevens verantwoordelijk stelt voor hun daden (Gen. 2:16, 17; 3:11-19; Rom. 14:10-12; Hebr. 4:13). Zij zijn dus geen automaten of robots. De mens zou niet werkelijk naar „Gods beeld” zijn geschapen als hij geen vrije wil had (Gen. 1:26, 27; zie VRIJHEID). Logischerwijs mag het niet gebeuren dat Gods voorkennis (en dit geldt ook voor zijn voorbestemming) in botsing komt met de vrije wil van zijn met verstand begiftigde schepselen.
Nog een factor die in aanmerking moet worden genomen maar dikwijls over het hoofd wordt gezien, wordt gevormd door Gods morele maatstaven en eigenschappen, met inbegrip van zijn gerechtigheid, eerlijkheid en onpartijdigheid, alsook zijn liefde, barmhartigheid en goedheid, zoals die in de bijbel worden geopenbaard. Een begrip van de wijze waarop God gebruik maakt van zijn vermogen om dingen vooruit te weten en vooraf te bestemmen, moet dus niet slechts met enkele, maar met alle genoemde factoren in overeenstemming zijn.
DE KWESTIE WAAR HET OM GAAT
Het is duidelijk dat alles wat God vooruit weet, onvermijdelijk moet gebeuren; God kan dus ’de dingen die niet zijn, roepen alsof ze waren’ (Rom. 4:17). Dat roept vragen op als: Maakt hij in volledige en onbeperkte mate gebruik van zijn voorkennis? Ziet en weet hij vooruit hoe al zijn hemelse en aardse schepselen precies zullen handelen, ja, zijn hun handelingen door hem voorbestemd, of predestineert hij zelfs de uiteindelijke bestemming van al zijn schepselen, nog voordat zij tot bestaan gekomen zijn?
Of is het zo dat God zijn voorkennis selectief en naar zijn goeddunken aanwendt, zodat hij van zijn vermogen om dingen vooruit te zien en te weten gebruik maakt wanneer dit hem goeddunkt, maar hiervan afziet als hij dat niet wil? En legt God de eeuwige bestemming van zijn schepselen reeds vóór hun bestaan vast, of wacht hij hiermee totdat hij een oordeel velt over hun levenswijze en de houding die zij onder beproeving aan de dag hebben gelegd?
De predestinatieleer
De opvatting dat God een onbeperkt gebruik maakt van zijn voorkennis en dat hij de levensloop en de bestemming van ieder mens van tevoren bepaalt, staat als de predestinatieleer bekend. De voorstanders van deze leer betogen dat God wegens zijn goddelijkheid en volmaaktheid alwetend moet zijn, niet alleen ten aanzien van het verleden en het heden, maar ook met betrekking tot de toekomst. Zou hij niet alles tot in de kleinste details vooruit weten, dan zou dat volgens deze opvatting van onvolmaaktheid getuigen. Als bewijs dat God het leven van bepaalde mensen reeds vóór hun geboorte voorbestemt, wordt het voorbeeld van Isaäks tweelingzonen Esau en Jakob aangevoerd (Rom. 9:10-13); en teksten als Efeziërs 1:4, 5 worden aangehaald als bewijs dat God van tevoren, zelfs al vóór het begin der schepping, de toekomst van al zijn schepselen kende en voorbestemde.
Stel dat de Schepper van de mensheid inderdaad zijn vermogen had aangewend om alles vooruit te weten wat zich in de geschiedenis vanaf de schepping van de mens heeft afgespeeld, dan zou God met de woorden: „Laten wij de mens maken” opzettelijk alle slechtheid en goddeloosheid die nadien hebben geheerst, op gang gebracht hebben (Gen. 1:26). Dit doet twijfel rijzen aan de redelijkheid en steekhoudendheid van de predestinatieleer, te meer daar de discipel Jakobus erop wijst dat wanorde en andere verachtelijke dingen hun oorsprong niet vinden in de hemel, in Gods tegenwoordigheid, maar van oorsprong „aards, dierlijk, demonisch” zijn. — Jak. 3:14-18.
Volmaaktheid vereist niet de onbeperkte aanwending van voorkennis
De bewering dat God niet volmaakt zou zijn als hij niet tot in de kleinste details alle toekomstige gebeurtenissen en situaties vooruit zou weten, verraadt in werkelijkheid een willekeurige opvatting omtrent volmaaktheid. Volmaaktheid, correct gedefinieerd, behoeft niet absoluut en allesomvattend te zijn, aangezien de volmaaktheid van iets in feite afhangt van het volledig beantwoorden aan de maatstaven van uitnemendheid welke zijn vastgesteld door iemand die daartoe de competentie bezit. (Zie VOLMAAKTHEID.) Uiteindelijk zijn Gods wil en welbehagen, en niet de meningen en opvattingen van mensen, doorslaggevend in de kwestie of iets volmaakt is of niet. — Deut. 32:4; 2 Sam. 22:31; Jes. 46:10.
Wanneer God in bepaalde opzichten zijn onbeperkte voorkennis selectief en in de mate dat het hem behaagt, verkiest te gebruiken, kan stellig geen mens of engel terecht zeggen: „Wat doet gij?” (Job 9:12; Jes. 45:9; Dan. 4:35) Het gaat er derhalve niet om wat God vermag, dus wat God kan voorzien en wat hij vooruit kan weten en kan voorbestemmen, want „bij God zijn alle dingen mogelijk” (Matth. 19:26). De kwestie is veeleer, wat God nodig acht te voorzien, vooruit te weten en voor te bestemmen, want „al wat hem heeft behaagd te doen, heeft hij gedaan”. — Ps. 115:3.
Selectief gebruik van voorkennis
Selectieve voorkennis betekent dat God zou kunnen verkiezen niet zonder onderscheid alle toekomstige daden van zijn schepselen vooruit te weten. Dit zou betekenen dat God het eerste mensenpaar in alle oprechtheid eeuwig leven op een aarde zonder goddeloosheid in het vooruitzicht kon stellen, in plaats dat de hele geschiedenis vanaf de schepping slechts een heropvoering was van wat hij reeds voorzien en voorbestemd had. Toen hij zijn eerste menselijke zoon en dochter, die volmaakt en vrij van zonde waren, gebood de aarde met hun nakomelingen te vullen en tot een paradijs te maken en tevens heerschappij te voeren over de dierenwereld, gaf hij hun niet een opdracht waarvan al bij voorbaat vaststond dat ze tot mislukking gedoemd was omdat zij die niet konden uitvoeren, maar schonk hij hun veeleer een voorrecht waarin zijn liefde en oprechte wensen ten aanzien van hen tot uitdrukking kwamen. Dat God de „boom der kennis van goed en kwaad” gebruikte om als toets te dienen en de „boom des levens” in de hof van Eden had geplaatst, zou bovendien zinloos zijn geweest en van cynisme hebben getuigd als God vooruit zou hebben geweten dat het mensenpaar zou zondigen en derhalve nooit van de „boom des levens” zou kunnen eten. — Gen. 1:28; 2:7-9, 15-17; 3:22-24.
Iemand iets zeer begerenswaardigs aanbieden op voorwaarden waarvan men vooruit weet dat er nooit aan voldaan kan worden, geldt als huichelachtig en wreed. De uitnodigingen die God alle mensen doet toekomen en de gelegenheid die hij hun biedt om weldaden en eeuwige zegeningen te ontvangen, zijn betrouwbaar (Matth. 21:22; Jak. 1:5, 6). Hij kan mensen er in alle oprechtheid toe aansporen ’terug te keren van hun overtredingen en te blijven leven’, zoals hij in het geval van het volk Israël heeft gedaan (Ezech. 18:23, 30-32; vergelijk Jeremia 29:11, 12). Het is logisch dat hij dat niet had kunnen doen als hij vooruit had geweten dat ieder van hen voorbestemd was in goddeloosheid te sterven. (Vergelijk Handelingen 17:30, 31; 1 Timotheüs 2:3, 4.) Zoals Jehovah tot Israël zei: „Noch heb ik tot het zaad van Jakob gezegd: ’Zoekt mij louter voor niets.’ Ik ben Jehovah, die spreekt wat rechtvaardig is, die vertelt wat oprecht is. . . . Wendt u tot mij en wordt gered, gij allen aan de einden der aarde.” — Jes. 45:19-22.
In dezelfde trant schrijft de apostel Petrus: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2 Petr. 3:9, 13). Indien God reeds duizenden jaren van tevoren heeft geweten en bepaald wie voor eeuwig gered en wie voor eeuwig vernietigd zouden worden, kan men zich terecht afvragen wat voor zin dat ’geduld’ van God dan wel had en in hoeverre zijn wens dat „allen tot berouw geraken” oprecht kon zijn. De geïnspireerde apostel Johannes schreef: „God is liefde”, en de apostel Paulus verklaart dat liefde ’alle dingen hoopt’ (1 Joh. 4:8; 1 Kor. 13:4, 7). Op grond van deze uitnemende goddelijke eigenschap mag men redelijkerwijs verwachten dat God jegens alle mensen van een ongeveinsd openhartige en vriendelijke gezindheid blijk geeft en hun redding op het oog heeft, zolang zij zich niet definitief onwaardig betonen zodat er voor hen geen hoop meer bestaat. (Vergelijk 2 Petrus 3:9; Hebreeën 6:4-12.) De apostel Paulus spreekt derhalve van de „goedgunstige hoedanigheid van God [welke] u tot berouw tracht te brengen”. — Rom. 2:4-6.
Ten slotte zou men niet terecht kunnen zeggen dat het loskoopoffer van Christus Jezus alle mensen ter beschikking staat indien verscheidenen van hen — wellicht zelfs miljoenen — door Gods voorkennis toch al voor hun geboorte definitief uitgesloten waren van de gelegenheid de voordelen ervan te ontvangen, zodat zij zich dit offer nooit waardig zouden kunnen betonen (2 Kor. 5:14, 15; 1 Tim. 2:5, 6; Hebr. 2:9). Gods onpartijdigheid is stellig geen holle frase. „In elke natie is de mens die [God] vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem” (Hand. 10:34, 35; Deut. 10:17; Rom. 2:11). Ja, de mogelijkheid om te kiezen, staat werkelijk voor alle mensen open; allen kunnen „God . . . zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons” (Hand. 17:26, 27). Er wordt derhalve geen valse hoop gewekt of ijdele belofte gedaan wanneer aan het eind van het boek Openbaring de uitnodigende oproep weerklinkt: „Laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” — Openb. 22:17.
WAT GOD VOORUIT GEWETEN EN VOORBESTEMD HEEFT
In de bijbel worden Gods voorkennis en voorbestemming steeds met zijn voornemens en zijn wil in verband gebracht. Een voornemen is iets wat men zich ten doel gesteld heeft, een oogmerk dat men wil bereiken. (Het Griekse woord proʹthe·sis, dat met „voornemen” is vertaald, betekent letterlijk: „iets wat neergelegd of voorgezet is voor”.) Aangezien de verwezenlijking van Gods voornemens vaststaat, kan hij de uitkomst, de uiteindelijke vervulling ervan, voorzien en derhalve zowel zijn voornemens als de nodige stappen om ze in vervulling te doen gaan, voorbestemmen. — Jes. 14:24-27.
Toen God het eerste mensenpaar schiep, waren zij volmaakt, en toen hij het resultaat van heel zijn scheppingswerk overzag, stelde hij vast dat het „zeer goed” was (Gen. 1:26, 31; Deut. 32:4). In plaats van zich argwanend af te vragen hoe het mensenpaar nu verder zou handelen, ’ging hij ertoe over te rusten’ (Gen. 2:2). Dat kon hij doen omdat op grond van zijn almacht en zijn onovertroffen wijsheid geen enkele toekomstige handeling, situatie of onvoorziene gebeurtenis ooit een onoverkomelijke hindernis of onoplosbaar probleem zou vormen waardoor de verwezenlijking van zijn oppermachtige voornemen gedwarsboomd zou kunnen worden (2 Kron. 20:6; Jes. 14:27; Dan. 4:35). Er bestaat dus geen enkele schriftuurlijke grond voor de bewering van voorstanders van de predestinatieleer dat wanneer God er aldus van zou afzien zijn voorkennis te gebruiken, zijn voornemens hierdoor gevaar zouden lopen — doordat ze „wegens gebrek aan vooruitziendheid te allen tijde doorkruist zouden kunnen worden — en hij zijn plannen telkens zou moeten herzien wanneer deze door onvoorziene handelingen van schepselen met een vrije wil verstoord zouden worden”. Ook is het niet zo dat God door aldus een selectief gebruik te maken van zijn vooruitziendheid, zijn schepselen de mogelijkheid geeft zijn „maatstaven teniet te doen, hem ertoe te brengen herhaaldelijk van gedachten te veranderen, hem te ergeren en hem in verwarring te brengen”, zoals voorstanders van de predestinatie beweren (M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel VIII, blz. 556). Als het zelfs voor Gods dienstknechten op aarde in werkelijkheid niet nodig is „bezorgd [te zijn] voor de volgende dag”, hoeft hun Schepper — voor wie machtige natiën als „een druppel uit een emmer” zijn — zich hier stellig nooit zorgen over te maken. — Matth. 6:34; Jes. 40:15.
Voorkennis omtrent groepen van personen
Er zijn ook gevallen bekend waarin God inderdaad vooruit wist welke weg bepaalde groepen van personen, hele natiën of de meeste mensen zouden inslaan, om welke reden hij in grote trekken hun toekomstige handelingen voorzei en vooraf beschikte hoe hij naar aanleiding daarvan zou handelen. Door een dergelijke voorkennis of voorbestemming worden de enkelingen binnen dergelijke collectieve groepen of onderdelen van de mensheid echter niet verhinderd hun vrije keus aan te wenden, dus om hun eigen zelfgekozen weg te gaan. De volgende voorbeelden maken dat duidelijk:
Vóór de vloed in de dagen van Noach kondigde Jehovah aan dat hij voornemens was een vernietiging teweeg te brengen waardoor zowel mensen als dieren het leven zouden verliezen. Het bijbelse verslag toont echter aan dat God hiertoe pas besloot nadat de algemene toestand — gewelddaden en ander slecht gedrag — het punt had bereikt waarop een dergelijk optreden noodzakelijk werd. Bovendien stelde God, die in staat is ’het hart van de mensenzonen te kennen’, een onderzoek in en bevond dat „elke neiging van de gedachten van [’s mensen] hart te allen tijde alleen maar slecht was” (2 Kron. 6:30; Gen. 6:5). Enkelingen evenwel — Noach en zijn huisgezin — verwierven Gods gunst en ontkwamen aan de vernietiging. — Gen. 6:7, 8; 7:1.
Zo ging het ook met de natie Israël; hoewel God de Israëlieten in de gelegenheid had gesteld een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden indien zij zijn verbond in acht namen, voorzei Jehovah niettemin zo’n 40 jaar later, toen de natie aan de grens van het Beloofde Land stond, dat zij zijn verbond zouden verbreken en hij hen als natie zou verlaten. Deze voorkennis was echter niet ongegrond, aangezien de natie inmiddels blijk had gegeven van ongehoorzaamheid en weerspannigheid. Vandaar dat God zei: „Want ik ken heel goed hun geneigdheid die zij heden reeds ontwikkelen, nog voordat ik hen in het land breng dat ik onder ede beloofd heb” (Deut. 31:21; Ps. 81:10-13). Wat de gevolgen zouden zijn van deze duidelijke neiging om steeds goddelozer te handelen, kon God van tevoren weten zonder dat dit hem ervoor verantwoordelijk maakte, net zomin als iemand verantwoordelijk gesteld kan worden voor het in verval geraken van een gebouw wanneer hij heeft voorzien dat dit zou gebeuren omdat er met ondeugdelijk materiaal en door onbekwame werklieden werd gebouwd. Hier geldt de goddelijke regel dat ’wat men zaait, men ook zal oogsten’ (Gal. 6:7-9; vergelijk Hosea 10:12, 13). Bepaalde profeten lieten profetische waarschuwingen horen met betrekking tot de strafgerichten die door God waren voorbeschikt en die alle gebaseerd waren op de reeds bestaande omstandigheden en de alom heersende hartetoestand (Ps. 7:8, 9; Spr. 11:19; Jer. 11:20). Ook in deze gevallen konden afzonderlijke personen echter gunstig reageren op Gods raad, terechtwijzingen en waarschuwingen, en degenen die dit deden, verwierven zijn goedkeuring. — Jer. 21:8, 9; Ezech. 33:1-20.
Gods Zoon, die eveneens het hart van de mensen kon lezen (Matth. 9:4; Mark. 2:8; Joh. 2:24, 25), was door God met het vermogen van voorkennis begiftigd en voorzei toekomstige omstandigheden, gebeurtenissen en goddelijke strafgerichten. Hij kondigde de schriftgeleerden en Farizeeën als klasse het „oordeel van Gehenna” aan (Matth. 23:15, 33), maar zei daarmee niet dat iedere Farizeeër of schriftgeleerde van tevoren tot de vernietiging was gedoemd, zoals bleek in het geval van de apostel Paulus (Hand. 26:4, 5). Jezus voorzei weeën voor de onberouwvolle bevolking van Jeruzalem en andere steden, maar gaf nergens te kennen dat elke bewoner van die steden door zijn Vader was voorbestemd dat lot te ondergaan (Matth. 11:20-23; Luk. 19:41-44; 21:20, 21). Ook wist hij vooruit waartoe de neiging en de hartetoestand van de mensen zou leiden en voorzei zowel de toestanden die zich ten tijde van het „besluit van het samenstel van dingen” onder de mensheid zouden hebben ontwikkeld als het in vervulling gaan van Gods voornemens (Matth. 24:3, 7-14, 21, 22). Evenzo maakten Jezus’ apostelen profetieën bekend die duidelijk lieten uitkomen dat God de opkomst van bepaalde groepen of klassen van personen — van de „antichrist” bijvoorbeeld — heeft voorzien (1 Joh. 2:18, 19; 2 Joh. 7) alsook hun einde heeft voorbestemd. — 2 Thess. 2:3-12; 2 Petr. 2:1-3; Jud. 4.
Voorkennis omtrent afzonderlijke personen
Gods voorkennis betrof niet alleen groepen van personen, maar zijn goddelijke voorzeggingen konden ook specifiek op bepaalde personen betrekking hebben, zoals Esau en Jakob (reeds eerder genoemd), de Farao die ten tijde van de uittocht heerste, Simson, Salomo, Josia, Jeremia, Cyrus, Johannes de Doper, Judas Iskariot en Gods eigen Zoon Jezus.
In het geval van Simson, Jeremia en Johannes de Doper wendde Jehovah reeds voor hun geboorte zijn voorkennis aan, doch niet in die zin dat hij hun uiteindelijke bestemming vastlegde. Het was veeleer zo dat Jehovah op grond van zijn voorkennis van tevoren bepaalde dat Simson overeenkomstig de nazireeërgelofte zou leven en een begin zou maken met de bevrijding van Israël uit de hand van de Filistijnen, dat Jeremia dienst zou verrichten als profeet en dat Johannes de Doper als voorloper van de Messias een voorbereidend werk zou doen (Recht. 13:3-5; Jer. 1:5; Luk. 1:13-17). Hoewel zij door deze voorrechten bijzonder begunstigd werden, bood dit geen garantie dat zij voor altijd gered waren of zelfs dat zij tot de dood getrouw zouden blijven (ofschoon dit bij alle drie het geval was). Zo voorzei Jehovah dat een van Davids vele zonen Salomo zou heten en bepaalde hij vooruit dat deze Salomo de tempel zou bouwen (2 Sam. 7:12, 13; 1 Kon. 6:12; 1 Kron. 22:6-19). Maar toch werd Salomo, hoewel hij aldus begunstigd werd en zelfs het voorrecht ontving bepaalde bijbelboeken te schrijven, op latere leeftijd afvallig. — 1 Kon. 11:4, 9-11.
Ook bij Esau en Jakob werd door Gods voorkennis niet hun uiteindelijke bestemming bepaald, maar werd enkel voorbestemd welke van beide nationale groepen die uit de twee zonen zouden voortkomen, de andere zou gaan overheersen (Gen. 25:23-26). Tevens wees deze voorziene overheersing erop dat Jakob het eerstgeboorterecht zou krijgen, een recht waaraan het voorrecht verbonden was deel uit te maken van de afstammingslijn waaruit het Abrahamitische „zaad” zou voortkomen (Gen. 27:29; 28:13, 14). Jehovah God maakte daarmee duidelijk dat hij bij het uitkiezen van afzonderlijke personen voor een bepaald doel niet, zoals men wellicht zou verwachten, aan bepaalde gebruiken of een bepaalde gang van zaken gebonden is. Evenmin worden de door God toegekende voorrechten enkel en alleen op grond van werken verleend, zodat iemand zou menen dat hij het ’recht’ erop ’verdiend’ heeft en dat ze hem ’toekomen’. De apostel Paulus benadrukte dit punt toen hij toonde waarom God in zijn onverdiende goedheid de heidense natiën voorrechten kon schenken die eens uitsluitend voor Israël bestemd schenen te zijn. — Rom. 9:1-6, 10-13, 30-32.
De door Paulus geciteerde woorden over Jehovah’s ’liefde voor Jakob [Israël] en zijn haat jegens Esau [Edom]’ zijn afkomstig uit het bijbelboek Maleachi (1:2, 3), dat lang na de dagen van Jakob en Esau werd geschreven. Volgens de bijbel heeft Jehovah dus niet noodzakelijkerwijs al vóór de geboorte van de tweeling zo over hen gedacht. Het is wetenschappelijk vastgesteld dat de algemene aard en het temperament van een kind grotendeels ten tijde van de bevruchting door de erfelijkheidsfactoren van beide ouders worden bepaald. Vanzelfsprekend kan God deze factoren zien; David zei van Jehovah: „Uw ogen zagen zelfs het embryo van mij” (Ps. 139:14-16; zie ook Prediker 11:5). In hoeverre dit goddelijk inzicht invloed heeft uitgeoefend op Jehovah’s voorbestemming in verband met de twee jongens, valt moeilijk te zeggen, maar in elk geval betekende het feit dat hij Jakob boven Esau verkoos niet, dat Esau of zijn nakomelingen, de Edomieten, automatisch tot de vernietiging werden veroordeeld. Sommige van de vervloekte Kanaänieten kregen zelfs het voorrecht zich met Gods verbondsvolk te verbinden, waardoor zij gezegend werden (Gen. 9:25-27; Joz. 9:27). De „verandering van geest” waar Esau met tranen ernstig naar zocht, was echter alleen maar een vergeefse poging verandering te brengen in de beslissing van zijn vader Isaäk dat de speciale zegen van het eerstgeboorterecht geheel aan Jakob zou blijven toebehoren. Dit was voor God dus geen aanwijzing dat Esau berouw had van zijn materialistische houding. — Gen. 27:32-34; Hebr. 12:16, 17.
In zijn profetie over Josia voorzei Jehovah dat een van Davids nakomelingen zo zou heten en tegen de valse aanbidding in de stad Bethel zou optreden (1 Kon. 13:1, 2). Ruim drie eeuwen later werd deze profetie door een koning genaamd Josia vervuld (2 Kon. 22:1; 23:15, 16). Daarentegen „luisterde [hij] niet naar de woorden van Necho uit de mond van God”, en bijgevolg werd hij gedood (2 Kron. 35:20-24). Dus hoewel Josia door God tevoren was gekend en was voorbestemd om een speciaal werk te doen, had hij nog steeds een vrije wil om te kiezen of hij wel of niet naar raad zou luisteren.
Evenzo voorzei Jehovah bijna twee eeuwen tevoren dat hij via een veroveraar die Cyrus zou heten, de joden uit Babylon zou bevrijden (Jes. 44:26-28; 45:1-6). De bijbel zegt echter niet dat de Pers die uiteindelijk de naam Cyrus kreeg — waardoor de goddelijke profetie in vervulling ging — een oprechte aanbidder van Jehovah werd, en volgens de wereldlijke geschiedenis is hij zijn heidense goden blijven aanbidden.
Deze gevallen van voorkennis omtrent personen die nog niet geboren waren, zijn dus niet in tegenspraak met Gods geopenbaarde eigenschappen en bekendgemaakte maatstaven. Er bestaat trouwens geen enkele aanwijzing dat God die mensen zou hebben gedwongen tegen hun eigen wil in te handelen. In het geval van Farao, Judas Iskariot en Gods eigen Zoon blijkt uit niets dat Jehovah reeds vóór hun bestaan zijn voorkennis zou hebben aangewend.
De uiteenzetting van de apostel Paulus over de wijze waarop God met Farao handelde, wordt dikwijls verkeerd opgevat als zou ze betekenen dat God, overeenkomstig zijn voorbestemde voornemen, het hart van bepaalde personen verhardt zonder rekening te houden met de neiging of hartetoestand die zij reeds bezaten (Rom. 9:14-18). Zo zou God (volgens veel bijbelvertalingen) tot Mozes hebben gezegd dat hij Farao’s „hart verharden” zou (Ex. 4:21; vergelijk Exodus 9:12; 10:1, 27). Volgens sommige vertalingen van het Hebreeuwse verslag zei Jehovah echter: „Ik zal [Farao’s] hart aanmatigend laten worden” (Ro), of: „zijn hart verstokt laten worden” (NW). Ter ondersteuning van deze weergave wordt in het appendix van de vertaling van Rotherham gezegd dat in het Hebreeuws de mogelijkheid of toelating van een gebeurtenis vaak als de oorzaak ervan wordt voorgesteld en dat „zelfs uitdrukkelijke bevelen soms eenvoudig als louter toelating moeten worden opgevat”. Zo wordt in Exodus 1:17 volgens de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst letterlijk gezegd dat de vroedvrouwen „veroorzaakten dat de mannelijke kinderen leefden”, terwijl zij in werkelijkheid toelieten dat zij in leven bleven doordat zij hen niet doodden. Ter ondersteuning haalt Rotherham hebraïsten als M. M. Kalisch, H. F. W. Gesenius en B. Davies aan en verklaart vervolgens de Hebreeuwse strekking van de teksten betreffende Farao aldus: „God liet toe dat Farao zijn hart verhardde — hij spaarde hem — hij gaf hem de gelegenheid of de mogelijkheid zijn slechte inborst te openbaren. Dat is alles.” — The Emphasised Bible, door J. B. Rotherham, Appendix, blz. 919; vergelijk Jesaja 10:5-7.
Deze opvatting wordt bevestigd door het bijbelse verslag, dat onweerlegbaar aantoont dat Farao zelf ’zijn hart verstokte’ (Ex. 8:15, 32, OB; ’zijn hart onvermurwbaar maakte’, NW). Hij handelde dus naar zijn eigen wil en volgde zijn eigen neiging tot weerspannigheid, een neiging waarvan Jehovah de gevolgen nauwkeurig had voorzien en voorzegd. Doordat Jehovah hem telkens een nieuwe gelegenheid gaf, werd Farao gedwongen beslissingen te nemen, en zodoende stelde hij zich steeds harder op. (Vergelijk Prediker 8:11, 12.) Zoals de apostel Paulus met zijn citaat uit Exodus 9:16 aantoont, liet Jehovah toe dat de situatie dermate escaleerde dat er tien plagen nodig waren om Zijn macht te tonen en Zijn naam over de gehele aarde bekend te maken. — Rom. 9:17, 18.
Het verraderlijke optreden van Judas Iskariot was een vervulling van goddelijke profetieën en een bewijs van de voorkennis van zowel Jehovah als zijn Zoon (Ps. 41:9; 55:12, 13; 109:8; Hand. 1:16-20). Toch kan er niet worden gezegd dat God Judas tot zo’n gedrag had voorbestemd of gepredestineerd. De profetieën hadden voorzegd dat een van Jezus’ intieme metgezellen hem zou verraden, maar vermeldden niet specifiek wie van deze metgezellen zijn verrader zou zijn.
Toen Judas tot apostel werd gekozen, was er dus kennelijk geen duidelijke aanwijzing dat zijn hart verraderlijk was. Hij liet toe dat er een ’giftige wortel opschoot’ die hem verontreinigde, waardoor hij afvallig werd en zich niet langer door God liet leiden maar door de Duivel en zo een dief en een verrader werd (Hebr. 12:14, 15; Joh. 13:2; Hand. 1:24, 25; Jak. 1:14, 15). Toen deze afvallige neiging een zeker punt had bereikt, kon Jezus zelf Judas’ hart lezen en kon hij voorzeggen wie hem zou verraden. — Joh. 13:10, 11.
Het is waar dat wij in Johannes 6:64, waar wordt bericht dat enkele discipelen aanstoot namen aan bepaalde onderwijzingen van Jezus, het volgende lezen: „Jezus wist . . . van het begin af [„vanaf het eerste begin”, GNB] wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou verraden.” Hoewel het woord „begin” (Grieks: arʹche) in 2 Petrus 3:4 weliswaar op het begin der schepping wordt toegepast, kan het ook betrekking hebben op andere tijden (Luk. 1:2; Joh. 15:27). Toen de apostel Petrus bijvoorbeeld verklaarde dat de heilige geest op heidenen was gevallen „evenals in het begin ook op ons”, doelde hij klaarblijkelijk niet op het begin van zijn discipelschap of van zijn apostelschap, maar op een belangrijk tijdstip in zijn bediening, de pinksterdag van het jaar 33 G.T., het „begin” van de uitstorting van de heilige geest voor een speciaal doel (Hand. 11:15; 2:1-4). Het is daarom interessant kennis te nemen van het commentaar op Johannes 6:64 in de Critical, Doctrinal, and Homiletical Commentary door Schaff-Lange: „[’Begin’] betekent niet: op bovennatuurlijke wijze vanaf het begin van alle dingen . . ., noch vanaf het begin van Zijn [Jezus’] kennismaking met elk van hen . . ., noch vanaf het begin dat Hij de discipelen om zich heen verzamelde, of het begin van Zijn Messiaanse bediening . . ., maar vanaf de eerste geheime kiemen van ongeloof [waardoor sommige discipelen tot struikelen werden gebracht]. Zo kende Hij ook Zijn verrader vanaf het begin.” — Vergelijk 1 Johannes 3:8, 11, 12.
Voorbestemming van de Messias
De verklaring van de apostel Petrus dat Christus als het offerandelijke Lam Gods „van tevoren gekend [was], vóór de grondlegging [een vorm van het Griekse ka·taʹbo·le] der wereld [kosʹmou],” wordt door voorstanders van de predestinatieleer uitgelegd als zou ze betekenen dat God die voorkennis vóór de schepping van de mensheid heeft aangewend (1 Petr. 1:19, 20). Het Griekse woord ka·taʹbo·le, vertaald met „grondlegging”, betekent letterlijk „een neerwerpen of neerleggen” en kan, zoals in Hebreeën 11:11, betrekking hebben op het ’ontvangen van zaad’ ofte wel ’zwanger worden’. Hoewel de „grondlegging” van een mensenwereld plaatsvond toen God het eerste mensenpaar schiep, zoals in Hebreeën 4:3, 4 wordt getoond, verbeurden deze beide mensen naderhand hun positie als kinderen van God (Gen. 3:22-24; Rom. 5:12). Door Gods onverdiende goedheid werd het hun echter vergund via ontvangenis en zwangerschap kinderen voort te brengen, van wie er één, namelijk Abel, in de bijbel speciaal wordt genoemd als iemand die Gods gunst verwierf en aldus voor verlossing en redding in aanmerking kwam (Gen. 4:1, 2; Hebr. 11:4). Het is opmerkenswaard dat Jezus in Lukas 11:49-51 melding maakt van „het bloed van alle profeten, dat vergoten is sinds de grondlegging der wereld” en dit op één lijn stelt met de woorden „vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia”. Aldus brengt hij Abel in verband met de „grondlegging der wereld”.
De Messias of Christus zou het beloofde Zaad zijn door bemiddeling van wie alle rechtvaardige personen uit alle families der aarde gezegend zouden worden (Gal. 3:8, 14). Van dit „zaad” werd voor het eerst melding gemaakt nadat de opstand in Eden reeds was begonnen, doch vóór de geboorte van Abel (Gen. 3:15). Dat was meer dan 4000 jaar voordat het „heilige geheim” van het bestuur dat door bemiddeling van de Messias zou komen, werd geopenbaard; het was dus inderdaad „tijden lang verzwegen”. — Rom. 16:25-27; Ef. 1:8-10; 3:4-11.
Op zijn bestemde tijd bepaalde Jehovah God dat zijn eerstgeboren Zoon de voorzegde rol van het „zaad” zou vervullen en de Messias zou worden. Niets wijst erop dat deze Zoon reeds voordat hij geschapen werd of vóór het uitbreken van de opstand in Eden voor een dergelijke rol was „gepredestineerd”. Dat God hem uiteindelijk uitkoos als degene die de profetieën zou vervullen, was bovendien niet zonder goede reden. Door de vertrouwelijke omgang die tussen God en zijn Zoon had bestaan voordat de Zoon naar de aarde werd gezonden, ’kende’ Jehovah zijn Zoon ongetwijfeld goed genoeg om er zeker van te kunnen zijn dat hij de profetische beloften en voorafbeeldingen getrouw zou vervullen. — Vergelijk Romeinen 15:5; Filippenzen 2:5-8; Mattheüs 11:27; Johannes 10:14, 15.
Voorbestemming van de ’geroepenen en uitverkorenen’
Nu moeten nog de teksten besproken worden die handelen over de christelijke „geroepenen” of „uitverkorenen” (Jud. 1; Matth. 24:24). Er wordt van hen gezegd dat zij „uitverkorenen zijn overeenkomstig de voorkennis van God” (1 Petr. 1:1, 2), personen die God „vóór de grondlegging der wereld heeft uitgekozen” en heeft „voorbestemd [om] als zijn zonen te worden aangenomen” (Ef. 1:3-5, 11) en die hij ’vanaf het begin heeft uitgekozen voor redding en juist daartoe heeft geroepen’ (2 Thess. 2:13, 14). Om deze teksten te kunnen begrijpen, moeten wij weten of ze betrekking hebben op de voorbestemming van bepaalde personen, ofwel handelen over de voorbestemming van een groep of klasse van personen, namelijk de christelijke gemeente, het ’ene lichaam’ (1 Kor. 10:17) van hen die medeërfgenamen met Christus Jezus in zijn hemelse koninkrijk zullen zijn. — Ef. 1:22, 23; 2:19-22; Hebr. 3:1, 5, 6.
Als deze woorden betrekking hebben op afzonderlijke personen die tot eeuwige redding voorbestemd zijn, volgt daaruit dat zulke personen nooit ontrouw zouden kunnen worden of in gebreke zouden kunnen blijven aan hun roeping vast te houden, want Gods voorkennis omtrent hen zou nooit onnauwkeurig kunnen blijken te zijn en zijn voorbeschikking van hen voor een bepaalde bestemming zou nooit kunnen mislukken of verijdeld kunnen worden. Toch verklaarden dezelfde apostelen die onder inspiratie de bovenstaande woorden optekenden dat sommigen van degenen die door het bloed van Christus’ loskoopoffer „gekocht” en „geheiligd” waren en die „de hemelse vrije gave [hadden] gesmaakt” en „deelgenoten [waren] geworden van heilige geest . . . en krachten van het komende samenstel van dingen [hadden] gesmaakt”, zouden afvallen zonder tot berouw te kunnen komen en aldus vernietiging over zich zouden brengen (2 Petr. 2:1, 2, 20-22; Hebr. 6:4-6; 10:26-29). De aansporingen die deze apostelen in hun brieven gaven, waren eensluidend: „Doet . . . uw uiterste best om uw roeping en verkiezing voor uzelf vast te maken; want indien gij deze dingen blijft doen, zult gij beslist nooit falen” en: „Blijft . . . met vrees en beven uw eigen redding bewerken” (2 Petr. 1:10, 11; Fil. 2:12-16). Paulus, die was „geroepen tot apostel van Jezus Christus” (1 Kor. 1:1), beschouwde zich blijkbaar niet persoonlijk tot eeuwige redding voorbeschikt, want hij zegt dat hij zich krachtig inspande bij zijn streven naar „het doel om de prijs van de roeping naar boven” (Fil. 3:8-15) en zich beijverde om niet zelf „op een of andere wijze afgekeurd te worden”. — 1 Kor. 9:27.
Wanneer de bovenaangehaalde teksten van toepassing worden gebracht op een groep of klasse, en wel op de christelijke gemeente of de „heilige natie” van geroepenen als geheel (1 Petr. 2:9), dan betekenen ze dat God het ontstaan van zo’n groep (niet de afzonderlijke personen waaruit ze bestaat) heeft voorzien en voorbestemd. Tevens betekenen deze schriftplaatsen dan dat hij voorschreef of voorbeschikte aan welk ’model’ allen die te zijner tijd zouden worden geroepen om tot die klasse te behoren, zouden moeten beantwoorden, en dat alles overeenkomstig zijn voornemen (Rom. 8:28-30; Ef. 1:3-12; 2 Tim. 1:9, 10). Ook de werken die zij zouden moeten verrichten en de beproevingen die zij zouden moeten doorstaan wegens het lijden dat de wereld over hen zou brengen, werden door hem voorbestemd. — Ef. 2:10; 1 Thess. 3:3, 4.
Zie voor de teksten die betrekking hebben op ’de namen die in het boek des levens geschreven staan’, het artikel NAAM.