VRIJHEID.
Aangezien Jehovah God de Almachtige is, de Soevereine Heerser van het universum en de Schepper van alle dingen, heeft alleen hij absolute, onbegrensde vrijheid (Gen. 17:1; Jer. 10:7, 10; Dan. 4:34, 35; Openb. 4:11). Alle anderen moeten zich binnen de grenzen van de hun verleende vermogens bewegen en zich aan Gods universele wetten onderwerpen (Jes. 45:9; Rom. 9:20, 21). Denk bijvoorbeeld eens aan de wetten waaraan de schepping onderworpen is, zoals de zwaartekracht, chemische reacties, de invloed van de zon, de groeikracht enz.; de morele wetten; de rechten en handelingen van anderen die iemands vrijheid beïnvloeden. De vrijheid van al Gods schepselen is derhalve een relatieve vrijheid.
DE GOD VAN VRIJHEID
Jehovah is de God van vrijheid. Hij bevrijdde de natie Israël uit dienstbaarheid in Egypte. Hij garandeerde de Israëlieten vrijheid van armoede zolang zij zijn geboden gehoorzaamden. — Deut. 15:4, 5; zie JUBELJAAR.
DE VRIJHEID DIE VIA CHRISTUS KOMT
De apostel Paulus sprak erover dat de mensheid vrijgemaakt moet worden van de „slavernij des verderfs” (Rom. 8:21). Jezus Christus zei tot de joden die in hem hadden geloofd: „Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij werkelijk mijn discipelen, en gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” Hij gaf degenen die meenden vrij te zijn alleen omdat zij vleselijke nakomelingen van Abraham waren, te verstaan dat zij slaven van de zonde waren en zei: „Indien de Zoon u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.” — Joh. 8:31-36; vergelijk Romeinen 6:18, 22.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt over de volgelingen van Christus gezegd dat zij vrij zijn. Paulus gaf te kennen dat zij „geen kinderen van een dienstmaagd [waren], maar van de vrije vrouw” (Gal. 4:31), die hij „het Jeruzalem dat boven is” noemt (Gal. 4:26). Vervolgens vermaant hij: „Voor zulk een vrijheid [of: „Met haar vrijheid”, NW, Stud., voetn.] heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen” (Gal. 5:1). Destijds hadden zekere mannen die ten onrechte voorgaven christenen te zijn, zich met de gemeenten in Galatië verbonden. Zij probeerden de christenen in Galatië ertoe te brengen hun vrijheid in Christus op te geven en rechtvaardigheid te verwerven door werken der Wet in plaats van door geloof in Christus. Paulus waarschuwde hen dat zij daardoor van Christus’ onverdiende goedheid zouden afvallen. — Gal. 5:2-6; 6:12, 13.
Dat de vroege christenen van dienstbaarheid aan zonde en de dood en van vrees bevrijd waren („Want God heeft ons niet een geest van lafhartigheid gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand”), bleek uit de openhartigheid en vrijmoedigheid waarmee de apostelen het goede nieuws bekendmaakten (2 Tim. 1:7; Hand. 4:13; Fil. 1:18-20). Zij waren zich ervan bewust dat deze vrijmoedigheid van spreken over de Christus een kostbaar bezit was dat zij moesten koesteren en behoeden en waaraan zij moesten vasthouden om Gods goedkeuring te ontvangen. Het was ook passend dit tot een onderwerp van gebed te maken. — 1 Tim. 3:13; Hebr. 3:6; Ef. 6:18-20.
JUIST GEBRUIK VAN CHRISTELIJKE VRIJHEID
De geïnspireerde christelijke schrijvers begrepen met welk doel God door bemiddeling van Christus onverdiende goedheid had geschonken („Gij werdt natuurlijk tot vrijheid geroepen, broeders”) en gaven christenen herhaaldelijk de raad hun vrijheid te behoeden en haar niet te misbruiken als een gelegenheid om zich over te geven aan werken van het vlees (Gal. 5:13) of als een dekmantel voor slechtheid. — Jak. 1:25; 1 Petr. 2:16.
De apostel Paulus verheugde zich in de vrijheid die hij door bemiddeling van Christus had verworven, maar hij gebruikte zijn vrijheid niet om zichzelf te behagen noch om haar in die mate te doen gelden dat anderen daardoor geschaad zouden worden. In zijn brief aan de gemeente in Korinthe verklaarde hij dat hij het geweten van een ander niet wilde kwetsen door iets te doen waarvoor hij volgens de bijbel weliswaar de vrijheid bezat, maar wat bij iemand met minder kennis twijfel zou kunnen wekken en zijn geweten zou kunnen belasten. Als voorbeeld noemt hij het eten van vlees dat aan een afgod was geofferd voordat het op de markt te koop werd aangeboden. Indien Paulus gebruik zou maken van zijn vrijheid van handelen en zulk vlees zou eten, zou iemand met een zwak geweten hem kunnen bekritiseren en zich daardoor als rechter van Paulus opwerpen, wat verkeerd zou zijn. — 1 Kor. 10:23-33.