GIHON
(Gi̱hon) [te voorschijn breken; losbarsten].
1. Een van de vier rivieren die zich vertakten van de rivier die van Eden uitging; ter nadere aanduiding wordt erover gezegd: „Deze omstroomt het gehele land Kusch” (Gen. 2:10, 13). Het is thans niet mogelijk deze rivier ook maar met enige mate van zekerheid te identificeren.
2. Een bron die in een natuurlijke grot in het Kidrondal ontspringt, en wel iets ten O. van het boveneinde van het stadsdeel van Jeruzalem dat in de oudheid de „stad van David” werd genoemd (2 Kron. 32:30). De stad was in de oudheid voor haar watervoorziening hoofdzakelijk op deze bron aangewezen, want er waren in de naaste omgeving slechts twee bronnen. De naam Gihon is voor deze bron bijzonder passend, aangezien het water bij tussenpozen bruisend te voorschijn komt: na een regenrijke winter ongeveer vier- of vijfmaal per dag, in de droge tijd minder vaak.
De bron Gihon speelde volgens de algemene opvatting een rol in de wijze waarop de veldheer Joab de bijna onneembare Jebusietenvesting te Jeruzalem binnendrong, waardoor het voor David mogelijk werd de vesting in te nemen (1 Kron. 11:6). Hoewel de vertaling van de Hebreeuwse tekst in 2 Samuël 5:8 bepaalde problemen biedt, geeft de gebruikelijke weergave van de tekst te kennen dat er een „watertunnel” was, waarvan David gewag maakte toen hij tot de aanval op de stad opriep. In 1867 G.T. ontdekte Charles Warren een waterkanaal, dat van de grot waarin de Gihonbron ontspringt, in de heuvel terugloopt en na ongeveer 15 m in een vijver of reservoir eindigt. Een verticale schacht, boven deze vijver in de rots uitgehouwen, voerde 12 m omhoog, en aan het boveneinde van de schacht bevond zich een plaats waar personen konden staan en bakken aan een touw konden neerlaten om water uit de vijver te putten. Vanuit de schacht liep een haakvormige, schuin lopende tunnel over een afstand van bijna 46 m tot in de stad. Op die manier, zo gelooft men, behielden de Jebusieten toegang tot hun waterbron, zelfs wanneer zij zich wegens een vijandelijke aanval niet buiten de stadsmuren konden begeven. Hoewel de Gihonbron niet rechtstreeks in het verslag wordt genoemd, kan men gevoeglijk aannemen dat Joab en zijn mannen zich in een gewaagde onderneming door deze watertunnel toegang tot de stad verschaften.
Later was Gihon de plaats waar Salomo op bevel van David tot koning werd gezalfd. In aansluiting daarop trok het volk in een luidruchtige processie jubelend achter Salomo aan naar de stad terug. Dat kon men bij de 427 m van Gihon verwijderde bron En-Rogel, waar de vermeten Adonia en de door hem genodigden een feestmaal hielden, weliswaar niet zien, maar wel heel gemakkelijk horen. — 1 Kon. 1:9, 10, 33-41.
Archeologische opgravingen hebben ook een oud bovenaards kanaal blootgelegd, dat van de Gihonbron langs de helling van de „stad van David” naar het Z. voerde. Dit kanaal eindigde in een vijver aan de voet van de uitloper waarop de oude stad eerst lag, en wel aan het zuidelijke einde van de uitloper, vlak bij de plaats waar het Tyropeondal met het Kidrondal samenkomt. Het kanaal werd zo aangelegd dat het slechts een gering verval had, zodat het water heel zachtjes stroomde. Op dit kanaal doelde Jesaja waarschijnlijk in de profetie die hij tijdens de regering van koning Achaz (761–745 v.G.T.) uitte en waarin hij gewag maakt van de ’zacht vloeiende wateren’ van het kanaal in tegenstelling tot de onstuimige vloed van binnenvallende Assyriërs, die volgens de voorzegging van Jesaja ten slotte Juda zouden aanvallen. — Jes. 8:5-8.
Zoals uit het verslag in 2 Kronieken 32:30 blijkt, stopte Hizkia de uitmonding van de Gihon dicht en leidde hij het water, dat nu niet meer zoals voorheen door het kanaal kon stromen, naar de geheel door versterkingen van Jeruzalem omgeven westzijde van de „stad van David”. In 1880 G.T. kwam aan het licht op welke wijze dit tot stand was gekomen. Men vond namelijk een inscriptie in de muur van een watertunnel die eindigde in wat thans bekendstaat als de vijver van Siloam aan de westzijde van de oude „stad van David”. De inscriptie in Oudhebreeuws schrift, die uit de 8ste eeuw v.G.T. moet stammen, beschrijft hoe twee ploegen arbeiders, die van tegenovergestelde einden naar elkaar toe werkten, de tunnel door massieve rots uithakten. Toen de tunnel in 1910 volledig blootgelegd was, stelde men vast dat hij een lengte van 533 m had, gemiddeld bijna 2 m hoog was en zich op enkele plaatsen tot slechts 51 cm vernauwde.
Koning Manasse, de zoon van Hizkia, breidde tijdens zijn regering (716–661 v.G.T.) de versterkingen van Jeruzalem uit. Hij bouwde een buitenmuur voor „de Stad van David, ten westen van Gihon”, zodat de Gihonbron buiten de stadsgrenzen viel. — 2 Kron. 32:33; 33:14.
[Illustratie op blz. 499]
Tyropeandal
Dal van Hinnom
Kidrondal
STAD VAN DAVID
BERG SION
Gihon
En-Rogel