GEIT.
Een holhoornig, herkauwend zoogdier met gewoonlijk lang, betrekkelijk steil haar. De Syrische geit, te herkennen aan zijn lange afhangende oren en zijn achterwaarts gebogen horens, is de soort die in Palestina het meest voorkomt. Deze geiten zijn gewoonlijk zwart; gespikkelde dieren vormen een uitzondering (Gen. 30:32, 35). Bokken (mannetjesgeiten) behoorden tot de handelswaar van Tyrus. — Ezech. 27:21.
Voor de Hebreeën waren bokken en geiten erg waardevol (Spr. 27:26). De geit voorzag hen van melk, waarvan zij boter en kaas konden maken (Spr. 27:27). Het vlees, vooral dat van het geitebokje, werd gegeten (Gen. 27:9; Deut. 14:4; Recht. 6:19; 13:15; Luk. 15:29). En voor het Pascha kon òf een mannetjesschaap òf een geitebokje van een jaar oud gebruikt worden (Ex. 12:5). Van geitehaar geweven stoffen werden voor verschillende doeleinden gebruikt (Num. 31:20). De „tenten van Kedar” waren vermoedelijk van zwart geitehaar gemaakt (Hoogl. 1:5), en ook bij de vervaardiging van de tabernakel werd geitehaar gebruikt (Ex. 26:7; 35:26). Men gebruikte geitevellen voor het maken van leren zakken (zie Genesis 21:15) en ook voor het vervaardigen van kleding, zoals in het geval van enkele voorchristelijke getuigen van Jehovah die vervolging ondergingen. — Hebr. 11:37.
De Mozaïsche wet verbood het eten van het vet van een geit die werd geofferd (Lev. 7:23-25), en ook mocht men een bokje niet in de melk van zijn moeder koken (Ex. 23:19; 34:26; Deut. 14:21). De reden voor het laatstgenoemde verbod kan geweest zijn dat deze praktijk verband hield met afgoderij. Men zegt dat het bij bepaalde volken uit de oudheid de gewoonte was een bokje in de melk van zijn moeder te koken en de bouillon vervolgens op bomen, velden en tuinen te sprenkelen om een goede opbrengst te verzekeren.
De geit diende als offerdier en werd gebruikt voor brandoffers (Lev. 1:10; 22:18, 19), gemeenschapsoffers (Lev. 3:6, 12), zondeoffers (Ezra 8:35) en schuldoffers (Lev. 5:6). Elke eerstgeborene van de geiten moest geofferd worden, maar niet voordat het dier ten minste acht dagen oud was (Lev. 22:27; Num. 18:17). Een geitje van nog geen jaar oud (of een ooilam) vormde het voorgeschreven zondeoffer voor iemand die geen priester of overste was (Lev. 4:28, 32). Natuurlijk konden de geiten die werden geofferd, niet echt zonden wegnemen, maar ze vormden slechts een afbeelding van het werkelijke zonden-verzoenende offer van Jezus Christus. — Hebr. 9:11-14; 10:3, 4.
FIGUURLIJK EN PROFETISCH GEBRUIK
Bokken werden gebruikt om mensen af te beelden, in het bijzonder degenen die zich tegenover Jehovah verzetten (Jes. 34:6, 7; vergelijk Jeremia 51:40; Ezechiël 34:17; Zacharia 10:3). In Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken beelden de bokken degenen af die weigeren goed te doen jegens de geringsten van zijn broeders. — Matth. 25:31-46.
De geitebok uit Daniëls profetie beeldde de Griekse (of Grieks-Macedonische) wereldmacht af (Dan. 8:5-8, 21). De Imperial Bible-Dictionary (Deel I, blz. 664) merkt hierover op: „Het is interessant te weten dat [de geitebok] door de Macedoniërs zelf als het symbool van hun natie werd erkend. Er bestaan nog steeds monumenten waarop dit symbool voorkomt, zoals op een van de pilasters van Persepolis, waarop een geitebok staat afgebeeld met één reusachtige horen op zijn voorhoofd, en een Pers die de horen vasthoudt, waarmee op de onderwerping van Macedonië door Perzië gedoeld wordt” (een onderwerping die de Perzen tegen het einde van de 6de eeuw v.G.T. hebben bewerkstelligd).
STEENBOK, WILDE GEIT
Het Hebreeuwse woord je‛e·limʹ, over het algemeen met „steenbokken” vertaald, heeft volgens de meeste deskundigen betrekking op de Capra ibex, een in de bergen wonende wilde geit met grote, sterk geribbelde, achterwaarts gebogen horens. Dit dier voelt zich thuis in de hoge bergen (Ps. 104:18), waar het zich met gracieus gemak over puntige, steile rotsen en langs smalle richels begeeft. Tijdens de periode waarin de vrouwtjesdieren drachtig zijn, zoeken ze plaatsen op die voor de mens moeilijk te vinden zijn. Hierop wordt wellicht gezinspeeld in Job 39:1, waar de vraag die wordt gesteld duidelijk laat uitkomen dat deze dieren het contact met mensen zoveel mogelijk vermijden en dat de geboorte van hun jongen niet door mensen wordt waargenomen.
De vrouwelijke Hebreeuwse vorm ja·‛alahʹ wordt gebruikt in Spreuken 5:18, 19. Hier wordt „de vrouw van uw jeugd” vergeleken met „een bekoorlijke steengeit”, waarbij mogelijk wordt gedoeld op de bevalligheid van dit dier.
In Deuteronomium 14:4, 5, waar wordt gesproken over dieren die gegeten mochten worden, is het Hebreeuwse woord ’aq·qōʹ in de NW vertaald met „wilde geit”; in andere Nederlandse bijbels over het algemeen met „steenbok”. Sommige geleerden zijn dan ook van mening dat ’aq·qōʹ wellicht betrekking heeft op hetzelfde dier als je‛e·limʹ, d.w.z. de Capra ibex. Anderen opperen dat de Perzische wilde geit wordt bedoeld.
[Illustratie op blz. 452]
Syrische geit
[Illustratie op blz. 452]
Steenbok (Arabian ibex)