CHAM

[zwart, door de zon verbrand, heet].

Een van Noachs drie zonen, geboren na 2470 v.G.T. (Gen. 5:32; 7:6; 11:10). Hij was vermoedelijk de jongste zoon (Gen. 9:24), alhoewel hij in Genesis 5:32; 6:10 en elders als tweede wordt genoemd. In Genesis 10:21 wordt Sem „de broer van Jafeth, de oudste,” (of „de oudste broer van Jafeth”, NW 1953, Engels, voetn.) genoemd, waaruit blijkt dat Cham beslist niet de oudste van Noachs zonen was. Sommigen zijn van mening dat de uitdrukking „jongste zoon” in Genesis 9:24 betrekking heeft op Noachs kleinzoon Kanaän. — Zie KANAÄN, KANAANIET nr. 1.

Cham was de vader van vier zonen: Kusch, Mizraïm, Put en Kanaän (Gen. 10:6; 1 Kron. 1:8). Afstammelingen van deze zonen zijn de Ethiopiërs, de Egyptenaren, enkele Arabische en Afrikaanse stammen, en de Kanaänieten. Alhoewel beweerd wordt dat enkele van de in Genesis hoofdstuk 10 opgesomde Hamitische stammen en natiën een Semitische taal spraken, pleit dit niet tegen het feit dat ze van Hamitische afkomst waren of oorspronkelijk een Hamitische taal hebben gesproken. Vele volken namen de taal van hun veroveraars over ofwel van andere volken waarmee ze in contact stonden, of van het land waar ze zich vestigden.

Cham trouwde vóór de Vloed en overleefde de Vloed, te zamen met zijn vrouw, zijn vader en moeder en zijn twee broers en hun vrouwen (Gen. 6:18; 7:13; 8:15, 16, 18; 1 Petr. 3:19, 20). Chams zonen werden na de Vloed geboren. Enige tijd later raakte hij betrokken bij een incident waardoor er een vloek over zijn zoon Kanaän werd gebracht. Noach had zich bedronken aan wijn en had zich in zijn tent ontbloot. Cham zag de naaktheid van zijn vader, maar in plaats dat hij blijk gaf van het juiste respect voor Noach, het gezinshoofd en de dienstknecht en profeet door bemiddeling van wie God het mensengeslacht in het leven had behouden, ging hij het aan zijn beide broers vertellen. Sem en Jafeth toonden het juiste respect door achterwaarts naar binnen te lopen met een mantel waarmee zij Noach bedekten, zodat zij geen schande over hun vader zouden brengen door zijn naaktheid te zien. Toen Noach ontwaakte, sprak hij niet over Cham, maar over diens zoon Kanaän een vloek uit. In de zegen die hij bij deze zelfde gelegenheid over Sem uitsprak, en waarin ook een zegen voor Jafeth opgesloten lag, werd Cham gepasseerd en niet vermeld; alleen over Kanaän werd gezegd dat hij vervloekt was, terwijl profetisch werd voorzegd dat hij een slaaf van Sem en Jafeth zou worden. — Gen. 9:20-27.

Sommigen hebben ten onrechte beweerd dat het zwarte ras door God vervloekt is wegens de vloek die over Kanaän werd uitgesproken en dat daarom velen van dat ras tot slaven zijn gemaakt. Het zwarte ras stamt echter niet af van Kanaän, die vervloekt werd, maar van Kusch en mogelijk van Put, andere zonen van Cham die niet bij het incident of de vloek betrokken waren.