HART.
Dit belangrijke lichaamsorgaan pompt het bloed (waarin zich de ziel of het leven bevindt) door het lichaam, teneinde de lichaamscellen te voeden. — Lev. 17:14.
DE BETEKENIS VAN HET HART
In de bijbel wordt de zetel van onze genegenheid en beweegredenen als „hart” aangeduid (Ps. 119:11). Het „hart” motiveert de geest en de handelwijze van de mens. Dit blijkt uit het verslag over de voorbereiding en de oprichting van de tent der samenkomst in de wildernis. „Een ieder wiens hart hem ertoe drong”, ja, allen ’die er door hun hart toe werden aangedreven’, stelden zowel materialen als hun bekwaamheid en krachten ter beschikking (Ex. 35:21, 26, 29). Gods geest werkte op het hart van Bezaleël en Oholiab in, zodat zij anderen onderwezen en zelf goed werk leverden (Ex. 35:30-35). Aangezien het hart in staat is de mens tot een bepaalde handelwijze te bewegen, verraadt het daardoor hoe de desbetreffende persoon werkelijk van binnen is, zodat de apostel Petrus over de „verborgen persoon van het hart” kon spreken. — 1 Petr. 3:3, 4.
DE NEIGING VAN HET HART VAN ONVOLMAAKTE MENSEN
Hoewel Adam was geschapen met een goed hart en met een geest waarmee hij volmaakt kon redeneren, liet hij toe dat zijn hart werd verleid (Job 31:27; Jak. 1:14, 15); hij verwierp de waarheid en keerde zich van God af. Als gevolg daarvan zijn alle mensen, de nakomelingen van de zondige Adam, in zonde ontvangen en met dwaling voortgebracht (Ps. 51:5). Vóór de Vloed was de neiging van ’s mensen hart over het algemeen alleen maar slecht; zij wilden niet naar Noach, de „prediker van rechtvaardigheid”, luisteren (Gen. 6:5; 2 Petr. 2:5). Na de Vloed zei God: „De neiging van ’s mensen hart is slecht van zijn jeugd af” (Gen. 8:21; vergelijk Spreuken 22:15). De Israëlieten in de wildernis openbaarden deze slechte neiging eveneens, want ’zij dwaalden altijd af in hun hart’. — Hebr. 3:7-10.
Het hart kan verraderlijk zijn
God weet harten juist te beoordelen. Hij zei tot de opstandige natie Juda: „Het hart is verraderlijker dan iets anders en niets ontziend. Wie kan het kennen?” Zijn antwoord luidde: „Ik, Jehovah, doorvors het hart, . . . ja, om aan een ieder te geven naar zijn wegen.” — Jer. 17:9, 10.
De zojuist geciteerde uitspraak van God over het verraderlijke hart is voor degenen die God willen behagen een ernstige waarschuwing. Iemand kan reeds jarenlang een christen zijn, een goede bijbelkennis bezitten en er vast van overtuigd zijn dat hij elke situatie aankan. Toch kan het gebeuren dat zijn hart wordt verleid, alhoewel hij in zijn geest heel goed weet dat een bepaalde handelwijze verkeerd is en in Gods wet uitdrukkelijk wordt verboden (Jak. 1:14, 15). Hij gaat zich wellicht op de weg der zonde begeven, en terzelfder tijd dat hij zondigt, kan zijn hart zelfs argumenten ter rechtvaardiging verzinnen. Hij voert Gods liefderijke goedheid wellicht te ver, door te zeggen: ’God is heel barmhartig en zal mij vergeven omdat mijn vlees zwak is’, terwijl hij zijn verkeerde handelwijze voortzet. Hij wordt dan als de goddeloze die „in zijn hart [heeft] gezegd: ’God is het vergeten. Hij heeft zijn aangezicht verborgen. Hij zal het stellig nooit zien.’” — Ps. 10:11; Hebr. 4:12, 13.
De verraderlijke invloed van het hart wordt duidelijk wanneer wij een persoon beschouwen die tot hoererij wordt verleid doordat hij zo onverstandig is zich af te zonderen met iemand van het andere geslacht. Het ’ontbreekt hem aan hart’ (Spr. 6:32). Naderhand wordt hij wellicht door zijn geweten gekweld, en wanneer hij niet meer onder de directe druk van de verzoeking staat, overtuigt zijn verstand hem wellicht van de onjuistheid van zijn handelwijze. Dit besef kan hem ’diep in het hart treffen’, en hij kan oprecht berouw hebben. Het kan echter ook zijn dat hij slechts de schijn wekt berouw te hebben — daar hij niet weet hoe hij zijn handelwijze moet rechtvaardigen — maar dat de kwestie hem niet echt ter harte gaat, zodat hij geen oprecht berouw heeft en de zonde zou herhalen als hij zich weer in zo’n zelfde situatie bevond. De Farizeeën wekten weliswaar de schijn oprecht te zijn, maar in werkelijkheid was hun hart ver van God verwijderd (Matth. 3:7-10; 15:8). Zij hadden een verontreinigd hart. — Matth. 15:18-20; 23:27, 28.
Derhalve moet een christen, ook al kent hij de waarheid en voelt hij zich wellicht volkomen zeker, eraan denken dat zijn hart verraderlijk kan zijn, en moet hij er zorgvuldig voor op zijn hoede zijn dat hij zich niet aan verzoeking blootstelt. De apostel Paulus haalt als voorbeeld de zonden van de Israëlieten aan, onder andere ook de schandelijke hoererij in verband met de Baäl van Peor, en zegt vervolgens: „Wie daarom denkt te staan, moet oppassen dat hij niet valt.” Jezus leerde ons bidden: „Breng ons niet in verzoeking” (1 Kor. 10:8-12; Matth. 6:13). En de wijze spreukendichter zegt: „Hij die op zijn eigen hart vertrouwt, is verstandeloos, maar hij die in wijsheid wandelt, die zal ontkomen.” — Spr. 28:26.
WAARDERING VANUIT HET HART
Jezus Christus wees er in zijn illustratie van de zaaier op dat het zaad van de bijbelse waarheid in het hart wordt gezaaid. Of het zaad al dan niet vrucht voortbrengt, is afhankelijk van de pogingen die de desbetreffende persoon in het werk stelt om het hoofd te bieden aan ongunstige omstandigheden waardoor hij wordt omringd. Hoewel hij het Woord van God met zijn verstand bevat, kan hij toelaten dat een beproeving, bijvoorbeeld tegenstand, of zorgen en genoegens, de waardering die hij in zijn hart voor de boodschap koestert, verstikt of verdringt (Luk. 8:5-15). De beslissende factor is dus hoe het hart wordt behoed, want de „oorsprongen van het leven” worden niet in de eerste plaats met het verstand, maar met het hart in verband gebracht. — Spr. 4:23.
VERANDERING VAN HART
Gods Woord kan „gedachten en bedoelingen van het hart” onderscheiden (Hebr. 4:12). Dientengevolge kan het hart door streng onderricht uit de bijbel en met de hulp van God worden veranderd (Spr. 2:1-5; 1 Sam. 10:9; vergelijk Maleachi 4:6). God kan iemand die gewillig is, een goed hart geven, een hart dat zuiver, gehoorzaam, wijs en verstandig is, en hij kan er „breedheid van hart” aan toevoegen (Ps. 51:10; 1 Kon. 3:9, 12; 4:29). Het hart van een ware christen wordt met betrekking tot zijn interesses ook steeds ’ruimer’ doordat hij niet alleen genegenheid gaat koesteren voor allen die God dienen, maar ook voor degenen die Hem nog niet dienen. — 2 Kor. 6:11-13; Matth. 5:43-48.
EEN HART DAT AFWIJKT
Heeft iemand onjuiste beweegredenen, dan kan zijn hart slechte dingen beramen en verkeerde of goddeloze overleggingen voortbrengen (Ps. 140:1, 2; Spr. 6:18; Zach. 7:10; Matth. 5:28; Mark. 2:6-8). Op deze wijze kan iemand „verkeerd van hart” zijn (Spr. 17:20). De geest of het verstand probeert wellicht te verbergen dat het hart verkeerd is, maar wanneer het hart niet gecorrigeerd en versterkt wordt, zal deze verkeerde hartetoestand aan het licht treden, zodat de slechte denkbeelden tot uiting komen in slechte spraak en een slecht gedrag, want „uit de overvloed des harten spreekt de mond” (Matth. 12:34; Luk. 6:45; Matth. 15:18, 19). Wie in deze handelwijze volhardt, kan een goddeloos hart ontwikkelen en is dan geneigd tegen vroegere ware vrienden en metgezellen te strijden. Dat was met Judas Iskariot het geval, nadat hij zijn hart voor de invloed van de Duivel had opengesteld. Wie zo handelt, gaat onherroepelijk de vernietiging tegemoet. — Job 36:13, 14; vergelijk Psalm 55:20, 21; Johannes 13:2; Hebreeën 3:12.
Adams handelwijze illustreert heel duidelijk hoe een hart kan afwijken of zich van het goede kan afwenden en zich tot het kwade kan keren. Een dienstknecht van God die niet wil dat dit met zijn hart gebeurt, moet door middel van Gods Woord en geest voortdurend liefde in zijn hart aankweken. Het is derhalve niet voldoende een verstandelijke kennis van Gods wet te hebben, ofschoon dat wel noodzakelijk is. Al kent iemand Gods Woord nog zo goed met zijn verstand, toch moet het ook op zijn hart geschreven staan. Alleen dan wordt het voor hem een veilige gids en kan hij geestelijk sterk zijn. Wil hij ’nieuw gemaakt worden in de kracht die zijn denken aandrijft’, dan moet zijn hart Gods wet liefhebben en de heilige geest op zich laten inwerken, opdat zijn gehele persoonlijkheid vernieuwd kan worden. — Ps. 37:31; Spr. 3:1-4; Ef. 4:20-24; Kol. 3:10.
Salomo is nog een voorbeeld waaruit blijkt dat een goed hart slecht kan worden (1 Kon. 11:3, 4). Iemand kan toelaten dat zijn hart verleid wordt door de begeerte der ogen (Job 31:7), de begeerte van het vlees (Job 31:9), of het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft (1 Joh. 2:16). Dit wordt geïllustreerd door de wijze waarop Eva’s hart werd verleid (Gen. 3:4-6). Uiterlijk kan iemand weliswaar rechtschapen lijken, maar wanneer zijn hart zich heimelijk laat verleiden zodat hij iets verkeerds doet, dan is hij schuldig (Job 31:26-28). De verkeerde handelwijze komt uit de „verborgen persoon van het hart” voort. — 1 Petr. 3:4.
Volhardt iemand in kwaaddoen of blijft hij verstokt van hart, dan verhardt hij zijn hart of laat hij het ongevoelig, „net als vet”, worden, hetgeen voor hem op rampspoed uitloopt (Deut. 29:19, 20; Spr. 28:14; Hebr. 3:15; Ps. 119:69, 70; vergelijk 1 Timotheüs 4:1, 2). God wist dat Farao’s hart tegen Hem gekant was en dat het door de wijze waarop Hij met de Egyptische heerser handelde, alleen maar halsstarrig zou worden. Op deze wijze zou Farao zijn onbuigzame houding duidelijk aan alle mensen openbaren (Ex. 4:21). Christenen worden gewaarschuwd: „Past op . . . dat er zich in niemand van u ooit een goddeloos, ongelovig hart ontwikkelt, doordat hij zich terugtrekt van de levende God.” — Hebr. 3:12.
EEN SLECHTE DAAD IN HET HART BERAMEN
Ananias en Saffira, leden van de gemeente in Jeruzalem, huichelden toen zij tegenover de apostelen voorgaven dat zij de gehele opbrengst van het veld dat zij verkocht hadden, aan de dienst van God schonken. Zij wilden daardoor opzichtig geuren met hun vrijgevigheid en naastenliefde, om door mensen geëerd te worden. Dat kostte hun het leven. Het oordeel wegens hun zonde was zeer streng aangezien zij niet slechts een vergissing hadden begaan of gewoon plotseling door een zwakte van het vlees waren overvallen. Petrus zei onomwonden tot Ananias dat hij deze daad, namelijk om God te bedriegen, in zijn hart had voorgenomen. Petrus zei: ’Satan heeft u verstout’ (letterlijk: „uw hart vervuld”) om de heilige geest — de kracht van God die Ananias tot rechtvaardigheid had moeten bewegen — te bedriegen (Hand. 5:3, 4; Fil. 2:13; 1 Thess. 4:7, 8). Saffira wist van de daad van haar man af, maar ondersteunde hem in het bedrog. Beiden hadden derhalve een slecht hart en het was terecht dat Jehovah, die het hart ziet, het oordeel aan hen voltrok. Petrus sprak dat goddelijke oordeel slechts uit. — Hand. 5:1-10.
EEN NEDERIG HART
Aangezien Jehovah „ziet hoe het hart is”, kan hij precies beoordelen of iemand zijn gunst of het leven waardig is of niet (1 Sam. 16:7; Spr. 24:12). Hij is nabij degenen die nederig of ’gebroken’, niet trots, van hart zijn (Ps. 34:18; 51:17; Spr. 16:5; 21:4). God verhoort hun gebeden. Hanna, de moeder van Samuël, bad in stilte tot God, „zij sprak in haar hart”, en zij werd door Jehovah verhoord (1 Sam. 1:12, 13). De Farizeeën en schriftgeleerden daarentegen, die God met hun lippen eerden terwijl hun hart ver van hem verwijderd was, werden verworpen. Jezus vroeg hun zelfs: „Hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Matth. 15:7-9; 23:33) Iemand kan weliswaar berouw voorwenden, maar om werkelijk berouw te hebben, moet men als David zijn, die barmhartigheid van God ontving omdat, nadat hij de verkeerde daad had begaan, ’zijn hart hem ging slaan’ — hij toonde dus oprecht en diep berouw. — 2 Sam. 24:10; vergelijk 1 Samuël 24:5; Handelingen 2:37; Lukas 18:13, 14; 2 Korinthiërs 7:10, 11.
HET ONVERDEELDE OF VERENIGDE HART
Iemand kan met een onverdeeld hart een bepaalde handelwijze volgen of iets voor God doen (1 Kon. 8:61; 15:3, 14; 1 Kron. 28:9; 29:9; 2 Kron. 25:2). Of hij kan dubbelhartig zijn en proberen twee meesters te dienen of anderen te bedriegen door iets te zeggen maar in werkelijkheid iets anders te denken (1 Kron. 12:33; Ps. 12:2). Jezus zei dat iemand zich als gevolg van zo’n hartetoestand aan de ene meester zou hechten en de andere zou verachten, want „waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn”. Daarom beklemtoonde hij de noodzaak om schatten in de hemel te vergaren. Daartoe moet het hart goed gevoed worden doordat men de geest „gericht [houdt] op de dingen die boven zijn”, dus niet op materiële maar op geestelijke dingen (Matth. 6:19-21, 24; Kol. 3:2; Fil. 4:8). David smeekte Jehovah: „Verenig mijn hart om uw naam te vrezen”, waaruit valt op te maken dat het hart met betrekking tot de genegenheid en vrees die het jegens God koestert, verdeeld kan zijn (Ps. 86:11). Degenen die een verantwoordelijke positie bekleden, moeten vooral op hun hoede zijn, want „een geschenk kan het hart te gronde richten”, d.w.z. het kan iemands juiste beweegreden tenietdoen en hem ertoe bewegen dubbelhartig te zijn of zelfs tegenover God en mensen te zondigen. — Pred. 7:7.
HOE GODS WOORD EN GEEST OP HET HART INWERKEN
Toen de profeet Jeremia ontmoedigd was, nam hij met zijn verstand de beslissing niet meer in Jehovah’s naam te spreken, maar hij bekende: „In mijn hart bleek [Jehovah’s woord] te zijn als een brandend vuur, opgesloten in mijn beenderen; en ik werd moe van het inhouden en was niet bij machte het te verdragen” (Jer. 20:9). Doordat Gods Woord en geest op het hart van christenen inwerken, worden zij ertoe bewogen het goede nieuws te prediken en vervolging te verduren (Rom. 5:3-5; 10:8-10; 2 Thess. 3:5). Een christen koestert in zijn hart een diepe liefde voor personen die hij onderwijst; ja, de onderwezenen worden vergeleken met een brief, ’geschreven op het hart’ van een christen. Degenen die zijn onderwezen, vormen zelf aanbevelingsbrieven voor een christen, aanbevelingsbrieven die door waarnemers gelezen kunnen worden. Deze ’brieven van Christus’ zijn door Gods heilige geest op vleselijke tafelen, op harten, geschreven. Door de inwerking van Gods geest op het hart is het mogelijk een nieuwe christelijke persoonlijkheid te ontwikkelen, die door allen waargenomen of „gelezen” kan worden. — 2 Kor. 3:1-3.
HET BESNEDEN HART
Jehovah bracht meteen aan het begin van zijn bemoeienissen met de natie Israël tot uitdrukking dat hij niet in de eerste plaats een vleselijke besnijdenis verlangde; hij deed herhaaldelijk een beroep op de Israëlieten om ’hun hart te besnijden’ — hem van harte volledig toegewijd te zijn. De letterlijke besnijdenis was slechts een uiterlijk teken van de rechtvaardigheid die zij in hun hart moesten beoefenen (Deut. 10:16; Jer. 4:4; Lev. 26:41; Hand. 7:51; Rom. 4:11, 12). In dezelfde trant verklaarde Jezus dat het grootste gebod van de Wet was: Men moet Jehovah God liefhebben met geheel zijn hart, ziel, verstand en kracht (Matth. 22:37, 38; Mark. 12:28-30; Deut. 6:5). Jehovah voorzei dan ook dat hij met zijn volk een nieuw verbond zou sluiten, waarbij hij ’zijn wet in hun hart zou schrijven’ (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:10). Hij zou hun vroegere hart van steen verwijderen en hun een „hart van vlees” geven. — Ezech. 11:19, 20; vergelijk Markus 10:5.
Bijgevolg schreef de apostel Paulus aan medechristenen die onder het nieuwe verbond stonden: „Laten wij met een waarachtig hart naderen, in de volle verzekerdheid van het geloof, nu ons hart door besprenkeling gezuiverd is van een boos geweten” (Hebr. 10:22). Door Jehovah’s onverdiende goedheid, betoond door het offer van Christus, dat werkelijk zonden kan wegnemen, hebben christenen ’de besnijdenis van het hart, door geest’ (Rom. 2:28, 29). Deze ware, van harte geschonken toewijding jegens Jehovah en hun liefde voor zijn wet kenmerkt hen als Jehovah’s dienstknechten; zij zijn verzegeld en hebben zijn geest in hun hart (2 Kor. 1:22; Ef. 1:13, 14). Zijn licht schijnt op hun hart, waardoor zij met de kennis van God worden verlicht; hun hart is niet door gebrek aan geloof ’gesluierd’, zoals dit met de ontrouwe Israëlieten het geval was (2 Kor. 3:15; 4:6). Hun hart is rein, Jehovah volledig toegewijd, en zij brengen ware liefde in praktijk. Door Jehovah’s onverdiende goedheid bezitten zij zekerheid, want hun hart veroordeelt hen niet. Wanneer zij tot God naderen, hebben zij vrijmoedigheid van spreken, en God verhoort hun gebeden. — 1 Joh. 3:19-22.
’DE OGEN VAN HET HART’
Jehovah verlicht de ’ogen van het hart [Grieks: karʹdi·as]’ van zijn dienstknechten voor datgene waarop zij hopen (Ef. 1:18). Daardoor zien zij de volledige dimensies van hun toekomstverwachtingen en kijken er vol verlangen naar uit (Ef. 3:16-19); zij worden ertoe aangezet zo te handelen dat hun hoop werkelijkheid wordt. De joden tot wie Jezus predikte, bezaten het Woord van God en konden het lezen, maar het was voor hen een ergernis het te horen. Zij sloten hun figuurlijke „ogen” en „oren”, zodat hun „hart” de betekenis van wat Christus zei niet kon bevatten (Matth. 13:13-15; Jes. 6:9, 10; vergelijk Jesaja 44:18-20). Om deze reden gaf Jezus hun te verstaan dat de heidenen van Nineve in het oordeel zouden opstaan en hen zouden veroordelen. — Matth. 12:41.
GODS HART
God onthult in de bijbel dat hij genegenheid en emoties bezit. Derhalve staat er over hem dat hij een „hart” heeft. De zondigheid van de mens doet hem verdriet; ten tijde van de Vloed „krenkte [het] hem in zijn hart”, want hij betreurde het dat de mensen zijn rechtvaardige heerschappij hadden verworpen, zodat hij niet langer hun weldoener kon zijn maar hun vernietiger moest worden (Gen. 6:6). In tegenstelling daarmee is Gods hart ’verheugd’ wanneer zijn dienstknechten getrouw zijn (Spr. 27:11). Jehovah zal de „denkbeelden van zijn hart” verwezenlijken (Jer. 30:24). Zo iets wreeds als het offeren van mensen als brandoffers, een praktijk die sommige afvallige Israëlieten beoefenden, was nooit in zijn hart opgekomen; daaruit blijkt dat hij geen God is die iemand eeuwig zou pijnigen. — Jer. 7:31; 19:5.
HET CENTRUM VAN IETS
Aangezien het hart een centraal orgaan van het lichaam is, wordt met de uitdrukking „hart” ook het centrum of de diepte van iets bedoeld, zoals bijvoorbeeld het „hart der aarde” (Matth. 12:40) en het „hart van de zee”. — Ex. 15:8; Jona 2:3.
PROFETISCH
Het symbolische gebruik van het woord „hart” speelt een rol in de profetie uit Daniël 7:4, waar het op een leeuw gelijkende beest, dat het koninkrijk Babylon afbeeldde, op twee voeten werd gezet en een „mensenhart” kreeg, d.w.z. dat het niet langer het moedige „hart van de leeuw” bezat (2 Sam. 17:10). Vervolgens werd het door de symbolische „beer”, Medo-Perzië, overwonnen. — Dan. 7:5.