HEMEL
[Hebreeuws: sja·maʹjim; Grieks: ouʹra·nos].
Het Hebreeuwse woord sja·maʹjim (altijd in het meervoud) schijnt in wezen de betekenis te hebben van datgene wat „hoog” of „verheven” is (Ps. 103:11; Spr. 25:3; Jes. 55:9). De etymologie of herkomst van het Griekse woord is onzeker.
DE STOFFELIJKE HEMEL
Het Hebreeuwse woord beschrijft de volledige omvang van de stoffelijke hemel. De context verschaft gewoonlijk voldoende inlichtingen om vast te stellen welk gebied van de stoffelijke hemel bedoeld wordt.
De aardatmosfeer als hemel
„Hemel” kan betrekking hebben op de volledige omvang van de aardatmosfeer waarin zich dauw en rijp vormen (Gen. 27:28; Job 38:29), de vogels vliegen (Deut. 4:17; Spr. 30:19; Matth. 6:26), de winden waaien (Ps. 78:26), de bliksem flitst (Luk. 17:24) en de wolken drijven, waaruit regen, sneeuw of hagel valt (Joz. 10:11; 1 Kon. 18:45; Jes. 55:10; Hand. 14:17). Soms wordt de „lucht” bedoeld, d.w.z. het hemelgewelf, dat de aarde schijnbaar als een koepel omspant. — Matth. 16:1-3; Hand. 1:10, 11.
Dit luchtruim komt in het algemeen overeen met het in Genesis 1:6-8 beschreven „uitspansel [Hebreeuws: ra·qiʹa‛]”, dat tijdens de tweede scheppingsperiode geformeerd werd. Klaarblijkelijk hebben Genesis 2:4, Exodus 20:11 en 31:17, waar over de schepping van „de hemel en de aarde” gesproken wordt, betrekking op deze „hemel”. — Zie UITSPANSEL.
Toen het atmosferische uitspansel werd geformeerd, werden de wateren op de oppervlakte van de aarde gescheiden van andere wateren, die zich boven het uitspansel bevonden. Dit verklaart de uitdrukkingswijze die met betrekking tot de wereldomvattende vloed van Noachs dagen werd gebruikt. Toen werden namelijk „alle bronnen van de grote waterdiepte opengebroken en werden de sluizen van de hemel geopend” (Gen. 7:11; vergelijk Spreuken 8:27, 28). Naar het zich liet aanzien, stortten ten tijde van de Vloed de watermassa’s van de „grote waterdiepte”, die boven het uitspansel zweefden, als door vaste kanalen en ook als regen neer. Toen dit geweldige reservoir zich geledigd had, werden deze „sluizen van de hemel” om zo te zeggen „toegesloten”. — Gen. 8:2.
Het wereldruim
De stoffelijke „hemel” strekt zich voorbij de aardatmosfeer uit tot de regionen van het wereldruim met hun hemellichamen, „heel het heerleger van de hemel” — zon, maan, sterren en sterrenbeelden (Deut. 4:19; Jes. 13:10; 1 Kor. 15:40, 41; Hebr. 11:12). Uit het eerste vers van de bijbel blijkt dat deze sterrenhemel geschapen was voordat de aarde als woonplaats voor de mens werd toebereid (Gen. 1:1). Deze hemel is het werk van Gods „vingers” en maakt derhalve net als het atmosferische uitspansel de heerlijkheid van God bekend (Ps. 8:3; 19:1-6). De loop van al deze hemellichamen wordt bepaald door de „inzettingen van de hemel”, die God heeft verordend. Ondanks hun moderne uitrusting en voortgeschreden mathematische kennis zijn astronomen nog steeds niet in staat deze inzettingen volledig te begrijpen (Job 38:33; Jer. 33:25). Hun ontdekkingen bevestigen echter dat het de mens onmogelijk is deze hemel te meten of de hemellichamen te tellen (Jer. 31:37; 33:22; zie STER). Toch worden ze alle door God geteld en bij name genoemd. — Ps. 147:4; Jes. 40:26.
Het „midden van de hemel” en de „uiteinden des hemels”
De uitdrukking „midden van de hemel” heeft betrekking op het gebied binnen het uitspansel van de aardatmosfeer, waarin vogels zoals de arend vliegen (Openb. 8:13; 14:6; 19:17; Deut. 4:11 [Hebreeuws: „hart van de hemel”]). Iets soortgelijks wordt met de uitdrukking „tussen de aarde en de hemel” bedoeld (1 Kron. 21:16; 2 Sam. 18:9). Van de troepen die tegen Babylon zouden optrekken om het aan te vallen, wordt gezegd dat ze van „het uiteinde des hemels” kwamen; kennelijk betekent dit dat ze van de verre horizon (waar hemel en aarde elkaar schijnen te raken en waar de zon op en onder schijnt te gaan) zouden oprukken (Jes. 13:5; vergelijk Psalm 19:4-6). Dienovereenkomstig heeft de zegswijze „van de vier uiteinden des hemels” klaarblijkelijk betrekking op de vier windstreken en duidt er derhalve op dat de vier hoeken der aarde eronder begrepen zijn (Jer. 49:36; vergelijk Daniël 8:8; 11:4; Mattheüs 24:31; Markus 13:27). Aangezien de aarde aan alle kanten door de hemel omgeven is, strekt Jehovah’s vermogen om alles „onder de ganse hemel” te zien, zich tot de gehele aardbol uit. — Job 28:24.
De wolkenhemel
Een andere term, het Hebreeuwse woord sjaʹchaq, heeft betrekking op de „wolkenhemel” of de wolken (Deut. 33:26; Spr. 3:20; Jes. 45:8). Dit woord heeft de grondbetekenis van iets wat geplet of verpulverd is, zoals het „stoflaagje” (sjaʹchaq) in Jesaja 40:15. Deze betekenis is beslist passend. Wolken vormen zich namelijk wanneer van de aarde opstijgende warme lucht afkoelt tot een temperatuur die als „dauwpunt” bekendstaat en de meegevoerde waterdamp tot uiterst kleine, soms als „waterstof” aangeduide deeltjes condenseert. (Vergelijk Job 36:27, 28.) De associatie met stof is bovendien passend omdat het visuele effect van het blauwe hemelgewelf wordt veroorzaakt doordat zonnestralen door gasmoleculen en andere deeltjes (inclusief stof) waaruit de atmosfeer bestaat, worden verstrooid. Door deze atmosfeer te formeren, heeft God in feite ’de wolkenhemel uitgesmeed, hard als een gegoten spiegel’, en daardoor een definitieve grens of duidelijke demarcatie vastgesteld voor het atmosferische blauwe gewelf dat zich boven de mens uitstrekt. — Job 37:18.
„De hemel der hemelen”
Men gelooft dat de uitdrukking „de hemel der hemelen” betrekking heeft op de hoogste hemel, die — aangezien de hemel zich van de aarde uit naar alle richtingen uitstrekt — de stoffelijke hemel in zijn volle omvang, hoe uitgebreid die ook moge zijn, omvat. — Deut. 10:14; Neh. 9:6.
Salomo, de bouwer van de tempel in Jeruzalem, zei dat de „hemel, ja, zelfs de hemel der hemelen”, God niet kan bevatten (1 Kon. 8:27). Als de Schepper van de hemel staat Jehovah er ver boven, en „zijn naam alleen is onbereikbaar hoog. Zijn waardigheid gaat aarde en hemel te boven” (Ps. 148:13). Jehovah meet de stoffelijke hemel net zo gemakkelijk als een mens een voorwerp meet met de span van zijn hand (Jes. 40:12). Salomo’s woorden betekenen niet dat God geen eigen woonplaats heeft. Ook houden ze niet in dat hij alomtegenwoordig is in de zin dat hij zich letterlijk overal en in alles bevindt. Dit blijkt uit het feit dat Salomo ook over Jehovah zei dat hij hoorde „vanuit de hemel, uw vaste woonplaats”, d.w.z. vanuit de hemel van het geestenrijk. — 1 Kon. 8:30, 39.
Derhalve is de term „hemel” in stoffelijke zin veelomvattend. Hoewel de uitdrukking betrekking kan hebben op de verste uiteinden van het heelal, kan ze ook eenvoudig duiden op iets wat buitengewoon hoog of verheven is. Zo wordt er over mensen aan boord van door storm geteisterde schepen gezegd: „Ze rijzen op tot de hemel, ze dalen neer in de afgronden” (Ps. 107:26). In deze zin wilden ook de bouwers van de toren van Babel een bouwwerk oprichten „waarvan de top tot in de hemel [reikte]”, een „wolkenkrabber” als het ware (Gen. 11:4; vergelijk Jeremia 51:53). En de profetie in Amos 9:2 spreekt over mensen die ’naar de hemel opstijgen’ in een vergeefse poging om aan Jehovah’s oordelen te ontkomen, waarmee klaarblijkelijk bedoeld wordt dat zij in de hooggelegen bergstreken ontkoming zouden trachten te vinden.
DE GEESTELIJKE HEMEL
Dezelfde woorden die in de oorspronkelijke tekst voor de stoffelijke hemel worden gebruikt, worden ook op de geestelijke hemel toegepast. Zoals wij hebben gezien, woont Jehovah God niet in de stoffelijke hemel, aangezien hij een Geest is. Daar hij echter de „Hoge en Verhevene” is, die in den „hoge” verblijf houdt (Jes. 57:15), en daar in het Hebreeuwse woord de grondbetekenis van iets „opgehevens” of „verhevens” tot uitdrukking komt, is het passend om over Gods „verheven woning van heiligheid en luister” te spreken (Jes. 63:15; Ps. 33:13, 14; 115:3). Daar Jehovah de Maker van de stoffelijke hemel is (Gen. 14:19; Ps. 33:6), is hij er ook de Eigenaar van (Ps. 115:15, 16). Al wat hem behaagt daarin te doen, doet hij, ook wonderdaden. — Ps. 135:6.
In veel teksten wordt met „hemel” derhalve naar God zelf en zijn soevereine positie verwezen. Zijn troon bevindt zich in de hemel, d.w.z. in het geestenrijk, waarover hij ook regeert (Ps. 103:19-21; 2 Kron. 20:6; Matth. 23:22; Hand. 7:49). Vanuit zijn alles overtreffende positie ziet Jehovah als het ware op de stoffelijke hemel en op de aarde neer (Ps. 14:2; 102:19; 113:6), en vanuit deze verheven positie spreekt hij ook, verhoort hij smeekbeden en spreekt hij recht (1 Kon. 8:49; Ps. 2:4-6; 76:8; Matth. 3:17). Derhalve lezen wij dat Hizkia en Jesaja, toen zij het hoofd moesten bieden aan een ernstige bedreiging, ’bleven bidden en tot de hemel riepen om hulp’ (2 Kron. 32:20; vergelijk 2 Kronieken 30:27). Ook Jezus gebruikte het woord „hemel” voor God toen hij de religieuze leiders vroeg of de doop van Johannes „uit de hemel of uit de mensen” was (Matth. 21:25; vergelijk Johannes 3:27). De verloren zoon beleed dat hij zowel „tegen de hemel” als tegen zijn vader gezondigd had (Luk. 15:18, 21). De uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” betekent derhalve niet slechts dat het in de geestelijke hemel gegrondvest is en van daaruit regeert, maar ook dat het „het koninkrijk Gods” is. — Dan. 2:44; Matth. 4:17; 21:43; 2 Tim. 4:18.
Wegens deze positie van God in de hemel hieven zowel mensen als engelen hun handen of hun aangezicht ten hemel op om God te smeken handelend op te treden (Ex. 9:22, 23; 10:21, 22), om een eed te zweren (Dan. 12:7) en om te bidden (1 Kon. 8:22, 23; Klaagl. 3:41; Matth. 14:19; Joh. 17:1). In Deuteronomium 32:40 zegt Jehovah over zichzelf dat hij ’zijn hand naar de hemel heft in een eed’. In overeenstemming met Hebreeën 6:13 betekent dit klaarblijkelijk dat Jehovah bij zichzelf zweert. — Vergelijk Jesaja 45:23.
De woonplaats van de engelen
De geestelijke hemel is ook de „juiste woonplaats” van Gods geestenzonen (Jud. 6; Gen. 28:12, 13; Matth. 18:10; 24:36). De uitdrukking „hemelleger”, die dikwijls op de sterren wordt toegepast, duidt soms ook op deze engelenzonen van God (1 Kon. 22:19; vergelijk Psalm 103:20, 21; Daniël 7:10; Lukas 2:13; Openbaring 19:14). Insgelijks worden de „hemelen” gepersonifieerd als een zinnebeeldige voorstelling van deze engelenorganisatie, de „gemeente der heiligen”. — Ps. 89:5-7; vergelijk Lukas 15:7, 10; Openbaring 12:12.
SYMBOOL VAN HEERSCHAPPIJ
Wij hebben gezien dat de hemel betrekking kan hebben op Jehovah God in zijn soevereine positie. Toen Daniël dus tot Nebukadnezar zei dat de ervaring die hem, de heerser van het Babylonische Rijk, te wachten stond, hem zou doen weten „dat de hemel heerst”, betekende dit hetzelfde als te weten „dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid”. — Dan. 4:25, 26.
Maar behalve de gevallen waarin de uitdrukking „hemel” betrekking heeft op de Opperste Soeverein, kan ze ook duiden op andere machthebbers die zich in een verheven of verhoogde positie boven de aan hen onderworpen volken bevinden. Zelfs de dynastie van Babylonische koningen, die door Nebukadnezar werd vertegenwoordigd, wordt in Jesaja 14:12 met een ster vergeleken en „schijnende, zoon des dageraads” genoemd. Door de verovering van Jeruzalem in 607 v.G.T. verhief die Babylonische dynastie haar troon „boven de sterren Gods”; met deze „sterren” werd klaarblijkelijk gedoeld op de Davidische lijn van Judese koningen (net zoals de Erfgenaam van de Davidische troon, Christus Jezus, in Openbaring 22:16 de „heldere morgenster” wordt genoemd; vergelijk Numeri 24:17). Door de op gezag van God ingestelde Davidische troon omver te werpen, verhief de Babylonische dynastie zich in feite hemelhoog (Jes. 14:13, 14). In Nebukadnezars droom werden deze verheven grandeur en verreikende heerschappij ook afgebeeld door een symbolische boom, waarvan de hoogte „tot de hemel reikte”. — Dan. 4:20-22.
Nieuwe hemelen en nieuwe aarde
Dat de „hemel” in verband staat met regeringsmacht vormt een hulp om de betekenis te begrijpen van de uitdrukking „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, die in Jesaja 65:17 en 66:22 te vinden is en door de apostel Petrus in 2 Petrus 3:13 wordt aangehaald. In de Cyclopædia van M’Clintock en Strong (Deel IV, blz. 122-127) wordt men als volgt op deze samenhang geattendeerd: „In Jes. LXV, 17, duiden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde op een nieuwe regering, een nieuw koninkrijk, een nieuw volk.”
Net zoals het begrip „aarde” betrekking kan hebben op een maatschappij van mensen (Ps. 96:1; zie AARDE), kunnen ook „de hemelen” de superieure regeringsmacht of regering over zo’n „aarde” symboliseren. De bij monde van Jesaja geuite profetie die de belofte van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” inhield, handelde in eerste instantie over het herstel van Israël uit Babylonische ballingschap. Toen de Israëlieten naar hun eigen land terugkeerden, traden zij een nieuwe ordening van dingen binnen. Over hen was de stadhouder Zerubbabel (een nakomeling van David), bijgestaan door de hogepriester Jozua, aangesteld in de stad Jeruzalem. Door bemiddeling van deze personen oefenden de „hemelen” — ofte wel de hemelse Soeverein Jehovah God — leiding en supervisie uit over het onderworpen volk (Hag. 1:1, 14). Daardoor werd Jeruzalem, zoals voorzegd in Jesaja 65:18, „een reden voor blijdschap en haar volk tot een reden voor uitbundige vreugde”. Zoals voorzegd in een soortgelijke herstellingsprofetie, ’plantte’ Jehovah op deze wijze ’de hemel en grondvestte hij de aarde’. — Jes. 51:11, 16.
Het feit dat Petrus die woorden aanhaalde, toont echter aan dat er op grond van Gods belofte een vervulling in de toekomst te verwachten was (2 Petr. 3:13). Aangezien Gods belofte in dit geval, zoals blijkt uit vers 4, betrekking heeft op de tegenwoordigheid van Christus Jezus, moet de uitdrukking „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” betrekking hebben op Gods Messiaanse koninkrijk en de daardoor uitgeoefende heerschappij over gehoorzame onderdanen. Doordat Christus Jezus uit de doden werd opgewekt en ten hemel voer, waar hij aan de rechterhand van God ging zitten, werd hij in zoverre ’hoger dan de hemelen’ (Hebr. 7:26) dat hij daardoor „hoog boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij” werd gesteld, „niet alleen in dit samenstel van dingen, maar ook in het toekomende”. — Ef. 1:19-21; Matth. 28:18.
Christelijke volgelingen van Jezus worden door God als „deelgenoten van de hemelse roeping” (Hebr. 3:1) tot „erfgenamen” in eendracht met Christus aangesteld (Ef. 1:11). De erfenis is voor hen „in de hemelen weggelegd” (1 Petr. 1:3, 4; Kol. 1:5; vergelijk Johannes 14:2, 3). Zij zijn in de hemelen „ingeschreven” en hebben daar hun „burgerschap” (Hebr. 12:20-23; Fil. 3:20). Zij vormen het „Nieuwe Jeruzalem”, dat Johannes in zijn visioen zag en dat „van God uit de hemel neerdaalde” (Openb. 21:2, 9, 10; vergelijk Efeziërs 5:24-27). Aangezien in het begin van dit visioen wordt gezegd dat het over „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” handelt (Openb. 21:1), volgt hieruit dat beide vertegenwoordigd zijn in wat daarna wordt beschreven. Derhalve moet de „nieuwe hemel” overeenkomen met Christus en zijn „bruid”, het „Nieuwe Jeruzalem”, en moet de „nieuwe aarde” gezocht worden in de „volken” der „mensen” die de onderdanen van de „nieuwe hemel” zijn en die de in vers 3 en 4 afgeschilderde zegeningen van de daardoor uitgeoefende heerschappij ontvangen.
De vroegere hemel en de vroegere aarde die voorbijgaan
In het visioen van Johannes wordt gewag gemaakt van het feit dat de „vroegere hemel en de vroegere aarde” zijn voorbijgegaan (Openb. 21:1; vergelijk 20:11). In de christelijke Griekse Geschriften wordt aangetoond dat de aardse regeringen en de daartoe behorende volken onder de heerschappij van Satan staan (Matth. 4:8, 9; Joh. 12:31; 2 Kor. 4:3, 4; Openb. 12:9; 16:13, 14). De apostel Paulus verwees naar de „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” met hun regeringen, autoriteiten en wereldheersers (Ef. 6:12). Dat de „vroegere hemel” voorbijgaat, betekent dus het einde van de politieke regeringen te zamen met Satan en zijn demonen. Deze identificatie van de „vroegere hemel” strookt met het feit dat Johannes kort voordat hij erover sprak dat de ’vroegere hemel was voorbijgegaan’, in een visioen had gezien hoe de strijdkrachten van Satan een volledige nederlaag leden en hoe Satan in de „afgrond” werd geworpen (Openb. 19:19–20:3). De aardse onderdanen van Satans heerschappij worden, zoals in Openbaring 19:17, 18 wordt getoond, vernietigd voordat hij in de afgrond wordt gesloten. (Vergelijk 1 Johannes 2:15-17.) De beschrijving van de vurige vernietiging van de hemel en de aarde in 2 Petrus 3:7-12 komt overeen met de visioenen in de Openbaring.
DE VERNEDERING VAN HET VERHOOGDE
Aangezien de hemel het verhevene afbeeldt, wordt de vernedering van verhoogde dingen soms door de omverwerping of het „schudden” of „in beroering brengen” van de hemel afgebeeld. Over Jehovah wordt gezegd dat hij ten tijde van Israëls verwoesting „de luister van Israël” „van de hemel ter aarde neergeworpen” heeft. Deze luister omvatte het koninkrijk Israël met zijn vorsten en hun macht, en deze luister werd als door vuur verslonden (Klaagl. 2:1-3). Maar Israëls veroveraar, Babylon, ervoer later dat zijn eigen „hemel” in beroering werd gebracht en zijn „aarde” schudde toen de Meden en de Perzen Babylon omverwierpen en zijn hemelgoden vals bleken te zijn en niet bij machte om Babylon voor het verlies van zijn heerschappij over het land te behoeden. — Jes. 13:1, 10-13.
Evenzo werd er geprofeteerd dat de hemelhoge positie van Edom deze natie niet voor vernietiging zou behoeden: Jehovah’s zwaard van oordeel zou in haar hoogten of „hemel” worden gedrenkt, zonder dat ook maar iemand vanuit de hemel of een andere verhoogde positie de Edomieten zou helpen (Jes. 34:4-7; vergelijk Obadja 1-4, 8). Pochende mensen, die in verheven trant slechtheid spreken, als hadden zij „hun mond in de hemel zelf gezet”, zullen beslist ’tot puinhopen vervallen’ (Ps. 73:8, 9, 18; vergelijk Openbaring 13:5, 6). Kapernaüm had als gevolg van de prediking die Jezus in deze stad had verricht, reden zich hoogbegunstigd te voelen. Maar omdat ze in gebreke bleef gunstig op zijn krachtige werken te reageren, vroeg Jezus: „Zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd?” In plaats daarvan profeteerde hij: „Tot in Hades zult gij worden neergeworpen.” — Matth. 11:23.
DE VERDUISTERING VAN DE HEMEL
De verduistering van de hemel of van de hemellichamen wordt dikwijls gebruikt als symbool om aan te duiden dat gunstige, veelbelovende omstandigheden verwijderd en door duistere, onheilspellende vooruitzichten en omstandigheden vervangen worden, zoals op een duistere dag de wolken geen licht doorlaten. — Vergelijk Jesaja 50:2, 3, 10.
Als vervulling van het oordeel dat Jehovah door zijn profeet Joël liet uitspreken, kwam er zo’n dag van duisternis over Juda, die zijn hoogtepunt bereikte toen Juda door Babylon werd verwoest (Joël 2:1, 2, 10, 30, 31; vergelijk Jeremia 4:23, 28). Elke hoop op hulp uit een hemelse bron scheen vervlogen te zijn, en zoals in Deuteronomium 28:65-67 was voorzegd, kwamen de joden „nacht en dag in angst [te] zitten”, zodat er noch op een zonnige morgen noch op een helder door de maan verlichte avond verademing of hoop was. Niettemin waarschuwde Jehovah de vijanden van Juda bij monde van dezelfde profeet, Joël, dat zij in dezelfde situatie zouden komen te verkeren wanneer hij het oordeel aan hen voltrok (Joël 3:12-16). Ezechiël en Jesaja gebruikten deze zelfde beeldspraak toen zij voorzeiden dat God het oordeel respectievelijk aan Egypte en Babylon zou voltrekken. — Ezech. 32:7, 8, 12; Jes. 13:1, 10, 11.
De apostel Petrus haalde op de pinksterdag Joëls profetie aan toen hij tot een schare luisteraars met klem zei: „Wordt gered uit dit kromme geslacht” (Hand. 2:1, 16-21, 40). De onachtzamen uit dat geslacht beleefden een tijd van diepe duisternis toen de Romeinen nog geen 40 jaar later Jeruzalem belegerden en ten slotte met de grond gelijkmaakten. Vóór Petrus echter had Jezus een soortgelijke profetie geuit, die volgens zijn eigen woorden ten tijde van zijn tegenwoordigheid in vervulling zou gaan. — Matth. 24:29-31; Luk. 21:25-27; vergelijk Openbaring 6:12-17.
DE BESTENDIGHEID VAN DE STOFFELIJKE HEMEL
Dat de stoffelijke hemel bestendig is, blijkt uit het feit dat dit woord wordt gebruikt in vergelijkingen die betrekking hebben op eeuwigdurende dingen, zoals bijvoorbeeld de vredige, rechtvaardige resultaten van het door Gods Zoon geërfde Davidische koninkrijk. — Ps. 72:5-7; Luk. 1:32, 33.
Volgens Lukas 21:33 zei Jezus: „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” De betekenis van deze uitspraak schijnt overeen te komen met de betekenis van Mattheüs 5:18: „Voorwaar, ik zeg u dat hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan [of: „Het is gemakkelijker dat hemel en aarde voorbijgaan”, Luk. 16:17] dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en niet alles geschiedt.”
Psalm 102:25-27 beklemtoont Gods eeuwigheid en onvergankelijkheid, terwijl daarentegen hemel en aarde, zijn stoffelijke scheppingswerken, vergankelijk zijn, d.w.z. ze zouden vernietigd kunnen worden — indien dat Gods voornemen zou zijn. In tegenstelling tot Gods eeuwigdurende bestaan kan geen enkel deel van zijn stoffelijke schepping onafhankelijk voortbestaan. Zoals op aarde waar te nemen is, moet de stoffelijke schepping een voortdurend vernieuwingsproces ondergaan, wil ze blijven bestaan of haar huidige vorm behouden. Dat de stoffelijke hemel afhankelijk is van Gods wil en zijn macht om de dingen in stand te houden, blijkt uit Psalm 148. Nadat zon, maan en sterren te zamen met andere delen van Gods schepping vermeld zijn, wordt in vers 6 over God gezegd: „Hij houdt ze voor eeuwig in stand, tot onbepaalde tijd. Een voorschrift heeft hij gegeven, en het zal niet verdwijnen.”
De woorden in Psalm 102:25, 26 zijn weliswaar van toepassing op Jehovah God, maar de apostel Paulus achtte het passend ze op Jezus Christus toe te passen. Hij kon dit doen omdat Gods eniggeboren Zoon als Gods persoonlijke Vertegenwoordiger een aandeel had aan het scheppen van het stoffelijke universum. Paulus stelt de bestendigheid van de Zoon tegenover de bestendigheid van de stoffelijke schepping; God zou deze schepping, als hij dit wilde, kunnen „samenrollen net als een mantel” en terzijde kunnen leggen. — Hebr. 1:1, 2, 8, 12.
VERSCHEIDENE POËTISCHE EN FIGUURLIJKE UITDRUKKINGEN
Aangezien de stoffelijke hemel er een belangrijke rol in speelt dat het leven op aarde in stand wordt gehouden en gedijt — als men denkt aan zonneschijn, regen, dauw, verfrissende winden en andere nuttige natuurverschijnselen binnen de atmosfeer — worden ze in poëtische taal als Jehovah’s „goede schatkamer” aangeduid (Deut. 28:11, 12; 33:13, 14). Jehovah opent de „deuren” van deze schatkamer om zijn dienstknechten te zegenen, zoals hij dit deed toen hij manna, „het hemelkoren”, op de aardbodem liet regenen (Ps. 78:23, 24; Joh. 6:31). De wolken zijn als „waterkruiken” in de opslagruimten van die schatkamer, de regen stroomt als door „sluizen” naar beneden, en bepaalde factoren, zoals bergen of zelfs een bovennatuurlijk ingrijpen van God, bewerken dat in specifieke gebieden waterdamp condenseert en er vervolgens regen valt (Job 38:37; Jer. 10:12, 13; 1 Kon. 18:41-45). Wanneer God daarentegen zijn zegen weerhield, leidde dat er soms toe dat de hemel boven het land Kanaän ’gesloten’ was en er zo hard uitzag als ijzer en ook net zo ondoordringbaar was, alsmede een koperkleurige metalen glans aannam, waarbij de atmosfeer zich met stof vulde en het niet regende. — Lev. 26:19; Deut. 11:16, 17; 28:23, 24; 1 Kon. 8:35, 36.
Dit helpt ons de beeldspraak in Hosea 2:21-23 te begrijpen. Nadat Jehovah de verwoestende gevolgen van de ontrouw van de natie Israël heeft voorzegd, beschrijft hij nu de tijd van haar herstel en de daaruit voortspruitende zegeningen. Op die dag, zegt hij, „zal [ik] de hemel antwoorden en die, van zijn kant, zal de aarde antwoorden; en de aarde zal van haar kant het koren en de zoete wijn en de olie antwoorden; en die zullen, van hun kant, Jizreël . . . antwoorden”. Klaarblijkelijk wordt aldus weergegeven hoe Israël Jehovah gesmeekt had zijn zegen te schenken door middel van een keten van de hier genoemde scheppingswerken van Jehovah. Om die reden worden de scheppingswerken gepersonifieerd, alsof ze in staat waren een verzoek of smeekbede te uiten. Israël vraagt om koren, wijn en olie; deze produkten op hun beurt trachten plantaardige voedingsstoffen en water uit de aarde te halen; om in deze behoefte te kunnen voorzien, heeft de aarde zon, regen en dauw van de hemel nodig (of roept figuurlijk gesproken om deze dingen); en de hemel (die tot dan toe ’gesloten’ was omdat God zijn zegen had weerhouden) kan slechts dan reageren wanneer God de smeekbede verhoort en de natie weer zijn gunst schenkt doordat hij de kringloop der vruchtbaarheid in beweging stelt. In de profetie wordt de verzekering gegeven dat hij dit zal doen.
In 2 Samuël 22:8-15 gebruikt David klaarblijkelijk het beeld van een hevige storm om te tonen welke uitwerking Gods ingrijpen ten gunste van David had toen God ertoe overging David van zijn vijanden te bevrijden. Door het geweld van deze symbolische storm geraakten „de grondvesten van de hemel” in beroering, zodat ze zich onder het gewicht van donkere, laaghangende wolken begonnen ’neer te buigen’. Vergelijk de in Exodus 19:16-18 beschreven toestanden die tijdens een letterlijke storm heersen, en ook de poëtische uitdrukkingen in Jesaja 64:1, 2.
Het uitspreiden of uitspannen van de hemelen
Over Jehovah, de „Vader der hemelse lichten” (Jak. 1:17), wordt dikwijls gezegd dat hij ’de hemelen net als een tentkleed uitgespreid’ of ’uitgespannen’ heeft (Ps. 104:1, 2; Jes. 45:12). Voor een menselijke bewoner op aarde ziet de hemel — zowel het atmosferische uitspansel overdag als de sterrenhemel bij nacht — er uit als een reusachtig gewelfd baldakijn. In Jesaja 40:22 wordt een vergelijking getrokken met het uitspannen van „fijn gaas”, dus niet van het grovere tentdoek. In deze vergelijking komt de uiterst fijne structuur van het hemelgewelf tot uitdrukking. Op een heldere nacht vormen de duizenden sterren inderdaad een kantachtig weefsel, dat over de zwarte fluwelen achtergrond van het heelal gespannen is. Ja, zelfs het enorme galactische stelsel dat als de Via Lactea of „Melkweg” bekendstaat, waarin zich ons zonnestelsel bevindt, heeft vanaf de aarde gezien de aanblik van fijn gaas.
Uit het voorgaande blijkt dat men altijd de context moet beschouwen om de betekenis van deze figuurlijke uitdrukkingen te kunnen vaststellen. Toen Mozes dus „de hemel en de aarde” opriep om als getuigen te dienen van datgene wat hij aan Israël had bekendgemaakt, ligt het voor de hand dat hij daarmee niet doelde op de onbezielde schepping, maar veeleer op de met verstand begaafde bewoners van de hemel en de aarde (Deut. 4:25, 26; 30:19; vergelijk Efeziërs 1:9, 10; Filippenzen 2:9, 10; Openbaring 13:6). Hetzelfde wordt ook bedoeld wanneer in Jeremia 51:48 staat dat de hemel en de aarde zich over Babylons val zullen verheugen. (Vergelijk Openbaring 18:5; 19:1-3.) Het moeten insgelijks de geestelijke hemelen zijn die volgens de beschrijving in Jesaja 45:8 ’druppelen van rechtvaardigheid’. In andere gevallen worden weliswaar de letterlijke hemelen bedoeld, maar wordt er zinnebeeldig over gezegd dat ze zich verheugen of luid juichen. Wanneer Jehovah, zoals in Psalm 96:11-13 wordt beschreven, komt om de aarde te richten, worden de hemelen te zamen met de aarde, de zee en het veld ertoe aangespoord uiting te geven aan hun vreugde. (Vergelijk Jesaja 44:23.) Ook de stoffelijke hemelen loven hun Schepper, net zoals een prachtig ontworpen produkt lof schenkt aan de vakman die het heeft vervaardigd. In feite getuigen ze van Jehovah’s macht, wijsheid en majesteit. — Ps. 19:1-4; 69:34.
HEMELVAART
In 2 Koningen 2:11, 12 wordt beschreven hoe de profeet Elia ’in de storm ten hemel voer’. De hier genoemde hemel is de atmosferische hemel, waarin stormen optreden, niet de geestelijke hemel van Gods tegenwoordigheid. (Vergelijk Johannes 3:13; zie ELIA.) Op Pinksteren zei Petrus over David dat hij „niet naar de hemelen [was] opgestegen” (Hand. 2:34). In werkelijkheid blijkt uit niets in de Schrift dat er vóór de komst van Christus Jezus een hemelse hoop aan Gods dienstknechten in het vooruitzicht werd gesteld. Deze hoop kwam pas tot uiting in de woorden die Jezus tot zijn discipelen richtte (Matth. 19:21, 23-28; Luk. 12:32; Joh. 14:2, 3) en werd door hen pas na Pinksteren in 33 G.T. volledig begrepen. — Hand. 1:6-8; 2:1-4, 29-36; Rom. 8:16, 17.
Uit de Schrift blijkt dat Christus Jezus de eerste was die van de aarde naar de hemel van Gods tegenwoordigheid opsteeg (1 Kor. 15:20; Hebr. 9:24). Doordat hij ten hemel voer en daar zijn loskoopoffer aanbood, opende hij de weg voor degenen die zouden volgen — de door de geest verwekte leden van zijn gemeente (Joh. 14:2, 3; Hebr. 6:19, 20; 10:19, 20). Bij hun opstanding moeten zij „het beeld van de hemelse”, Christus Jezus, dragen om naar de hemel van het geestenrijk te kunnen opvaren, want „vlees en bloed” kunnen dat hemelse koninkrijk niet beërven. — 1 Kor. 15:42-50.
De apostel Paulus schreef in zijn brief aan de Efeziërs over destijds op aarde levende christenen alsof zij zich reeds in een hemelse positie bevonden doordat zij waren opgewekt en „in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus” hadden plaatsgenomen (Ef. 1:3; 2:6). Uit de context blijkt dat gezalfde christenen door God zo worden bezien omdat hij hen in de hemelse erfenis met zijn Zoon ’tot erfgenamen heeft aangesteld’. Door deze aanstelling tot erfgenamen zijn zij terwijl zij zich nog op aarde bevinden, als het ware opgeheven of verhoogd (Ef. 1:11, 18-20; 2:4-7, 22). Deze omstandigheden kunnen ook licht werpen op het symbolische visioen in Openbaring 11:12. Insgelijks verschaffen ze een sleutel tot het begrijpen van het profetische beeld in Daniël 8:9-12. Daar wordt van een horen die volgens de voorafgaande beschrijving een politieke macht afbeeldt, gezegd dat hij ’groter werd totdat hij zelfs tot aan het heerleger van de hemel reikte’, zodat hij zelfs enkele van dit heerleger en van de sterren ter aarde deed vallen. In Daniël 12:3 wordt over de dienstknechten van God die in de voorzegde tijd van het einde op aarde zouden leven, gezegd dat zij zouden schijnen „als de sterren tot onbepaalde tijd”. Gelieve ook op te merken hoe sterren in het boek Openbaring, de hoofdstukken 1 tot 3, symbolisch worden gebruikt. Zoals de context toont, worden met deze „sterren” personen bedoeld die op aarde leven, daar ervaringen opdoen en aan verzoekingen blootgesteld zijn; deze „sterren” zijn verantwoordelijk voor de gemeenten die zich onder hun hoede bevinden.
De weg tot hemels leven
Bij de weg tot hemels leven is meer betrokken dan louter in Christus’ loskoopoffer te geloven en in gehoorzaamheid aan Gods instructies werken des geloofs te verrichten. De geïnspireerde geschriften van de apostelen en discipelen maken duidelijk dat zo’n persoon ook door God door bemiddeling van zijn Zoon geroepen en uitverkoren moet zijn (2 Tim. 1:9, 10; Matth. 22:14; 1 Petr. 2:9). Bij deze uitnodiging zijn een aantal stappen of daden betrokken die zo iemand geschikt maken voor de hemelse erfenis, waarbij veel van deze stappen door God, andere daarentegen door de geroepene ondernomen worden. Tot deze stappen of daden behoren: de rechtvaardigverklaring van de geroepen christen (Rom. 3:23, 24, 28; 8:33, 34); hij wordt als geestelijke zoon voortgebracht („verwekt”) (Joh. 1:12, 13; 3:3-6; Jak. 1:18); hij wordt in Christus’ dood gedoopt (Rom. 6:3, 4; Fil. 3:8-11); hij wordt gezalfd (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20, 27); hij wordt geheiligd (Joh. 17:17); de geroepene moet tot de dood zijn rechtschapenheid bewaren (2 Tim. 2:11-13; Openb. 2:10), en ten slotte wordt de christen die zijn roeping en verkiezing trouw gebleven is (Openb. 17:14), tot leven als een geest opgewekt. — Joh. 6:39, 40; Rom. 6:5; 1 Kor. 15:42-49.
DERDE HEMEL
In 2 Korinthiërs 12:2-4 spreekt de apostel Paulus over een mens die werd „weggerukt naar de derde hemel” en „tot in het paradijs”. Aangezien in de Schrift van niemand anders sprake is die zo’n ervaring had, hebben wij hier waarschijnlijk met een ervaring van de apostel zelf te doen. Alhoewel sommigen hebben getracht Paulus’ verwijzing naar de derde hemel in verband te brengen met de oudrabbijnse zienswijze dat er hemelverdiepingen — in totaal zelfs „zeven hemelen” — waren, vindt deze zienswijze in de Schrift geen ondersteuning. Zoals wij hebben vernomen, wordt over de hemel nergens gezegd dat hij in verdiepingen of trappen verdeeld is, maar moet veeleer op grond van de context worden vastgesteld of met „hemel” de ruimte binnen het uitspansel van de aardatmosfeer of het wereldruim of de geestelijke hemel bedoeld wordt. Dientengevolge schijnt de uitdrukking „derde hemel” te duiden op de hoogste graad van de geestvervoering waarin dit visioen werd gezien. Merk op hoe in Jesaja 6:3, Ezechiël 21:27, Johannes 21:15-17 en Openbaring 4:8 woorden en uitdrukkingen driemaal worden herhaald, klaarblijkelijk met de bedoeling een intensivering van de eigenschap of het begrip uit te drukken.