Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 575-583
  • Hebreeuws

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Hebreeuws
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • ALFABET EN SCHRIFT
  • EIGENSCHAPPEN EN KENMERKEN
  • HEBREEUWSE POËZIE
  • Hoofdvormen van het parallellisme
  • GRAMMATICA
  • I. Werkwoorden
  • A. Gesteldheid (traditionele benaming: „Tempus”)
  • B. Tijd
  • C. Modus (Wijs)
  • D. Stammen
  • E. Persoon, getal, geslacht
  • 1. In het perfectum
  • (Enkelvoud)
  • (Meervoud)
  • 2. In het imperfectum
  • (Enkelvoud)
  • (Meervoud)
  • II. Zelfstandige naamwoorden
  • A. Oorsprong
  • B. Naamval
  • C. Geslacht en getal
  • III. Bijvoeglijke naamwoorden
  • IV. Waw
  • A. Met het imperfectum
  • B. Met het perfectum
  • TRANSLITTERATIE
  • Lettergrepen
  • Accenten (Klemtoontekens)
  • Hebreeuws
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Aramees
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Aramees
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Studie nummer 8 — Voordelen van de „Nieuwe-Wereldvertaling”
    „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 575-583

HEBREEUWS.

De Hebreeuwse taal werd gebruikt voor het schrijven van het grootste gedeelte van de geïnspireerde Geschriften — in totaal 39 boeken (zoals de stof in veel vertalingen wordt onderverdeeld), die ongeveer driekwart van de gehele inhoud van de bijbel beslaan. Een klein gedeelte van deze boeken werd echter in het Aramees geschreven.

In de Hebreeuwse Geschriften wordt de benaming „Hebreeuws” niet van toepassing gebracht op de taal, maar alleen op afzonderlijke personen of op het volk Israël als geheel. Wel wordt gewag gemaakt van de „taal van de joden” (2 Kon. 18:26, 28), „joods” (Neh. 13:24) en de „taal van Kanaän” (Jes. 19:18), die toentertijd (de 8ste eeuw v.G.T.) in hoofdzaak Hebreeuws was. In de christelijke Griekse Geschriften wordt de benaming „Hebreeuws” echter gewoonlijk van toepassing gebracht op de taal die de joden spraken. — Zie HEBREEËR.

De wereldlijke geschiedenis verschaft geen opheldering omtrent de oorsprong van de Hebreeuwse taal — of goed beschouwd van geen enkele van de oudste bekende talen, zoals het Soemerisch, Akkadisch (Assyro-Babylonisch), Aramees en Egyptisch. Uit de vroegste geschreven documenten die zijn gevonden, blijkt namelijk dat deze talen reeds volledig ontwikkeld waren. — Zie TAAL.

De bijbel is de enige historische bron die betrouwbare gegevens verschaft over de oorsprong van de taal die wij als Hebreeuws kennen. Ze werd uiteraard gesproken door de Israëlitische nakomelingen van „Abram, de Hebreeër” (Gen. 14:13), die weer van Noachs zoon Sem afstamde (Gen. 11:10-26). Met het oog op de profetische zegen die God over Sem uitsprak (Gen. 9:26), is het redelijk aan te nemen dat de taal van Sem niet werd aangetast toen God de taal van de veroordeelde mensen te Babel verwarde (Gen. 11:5-9). Derhalve zou Sems taal dezelfde zijn gebleven, namelijk de ’ene taal’ die van Adam af gesproken werd (Gen. 11:1). Dit zou betekenen dat de taal die ten slotte „Hebreeuws” werd genoemd, de ene oorspronkelijke taal van de mensheid was.

Een belangrijker reden om aan te nemen dat het Hebreeuws van de bijbel een nauwkeurige weergave is van de ’ene taal’ uit de tijd vóór de Babylonische spraakverwarring, is de opmerkelijke stabiliteit van de Hebreeuwse taal in de tijdsperiode van 1000 jaar waarin de Hebreeuwse Geschriften werden geschreven. In de International Standard Bible Encyclopaedia wordt gezegd: „Een van de opmerkelijkste feiten in verband met het Heb[reeuws] van het O[ude] T[estament] is, dat hoewel die lit[eratuur] een periode van meer dan 1000 jaar omvat, er vrijwel geen verschil is tussen de taal van de oudste en die van de jongste gedeelten.” In hetzelfde werk wordt later opgemerkt: „Het is onnodig er nog aan toe te voegen dat de diverse schrijvers wat stijl betreft van elkaar verschillen, maar deze afwijkingen zijn oneindig gering vergeleken met die van Gr[iekse] en Lat[ijnse] auteurs.” — Deel III, blz. 1833.

Het schijnt dat het Hebreeuws voornamelijk in onbruik begon te raken na en als gevolg van de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel en de verstrooiing van de overgebleven inwoners in het jaar 70 G.T. Niettemin bleef de Hebreeuwse taal in de synagogen in gebruik, waarheen de joden ook werden verstrooid. Vooral vanaf de 6de eeuw G.T. stelden joodse geleerden, bekend onder de naam masoreten, ijverige krachtsinspanningen in het werk om de zuiverheid van de Hebreeuwse tekst van de Schrift te bewaren. Hoofdzakelijk vanaf de 16de eeuw herleefde de belangstelling voor het oude Hebreeuws, en in de daaropvolgende eeuw werd er een intensieve studie van andere Semitische talen ter hand genomen. Dit heeft tot een duidelijker begrip van de oude taal bijgedragen en tot betere vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften geleid.

ALFABET EN SCHRIFT

Het Hebreeuwse alfabet bestond uit 22 medeklinkers, waarvan er verscheidene klaarblijkelijk twee klanken konden voorstellen, wat in totaal ongeveer 28 klanken opleverde. De vocaalklanken moest de lezer, uitgaande van de context, zelf toevoegen. Men zou dit kunnen vergelijken met de wijze waarop een Nederlandssprekend persoon de klinkers invult bij afkortingen als „hs” (huis), „gld” (gulden) en „hfdst” (hoofdstuk). Men gelooft dat de traditionele uitspraak van de Hebreeuwse Geschriften bewaard en overgeleverd is door degenen die zich speciaal toelegden op het voorlezen van de Wet, de Profeten en de Psalmen om het volk te onderwijzen. In de tweede helft van het 1ste millennium G.T. ontwierpen de masoreten vervolgens een systeem van punten en strepen, klinkerpunten genaamd, en deze werden in de medeklinkertekst ingevoegd. De tekst werd verder nog voorzien van bepaalde accenttekens om klemtoon, pauzes, de samenhang tussen woorden en zinsdelen, en de muzieknotatie aan te geven.

De vroegste Hebreeuwse inscripties die men kent, zijn overgeleverd in een oud schrift dat qua vorm aanzienlijk verschilt van de „vierkante” Hebreeuwse letters van latere documenten, zoals die uit de eerste eeuwen van de gewone tijdrekening. Het kwadraatschrift wordt dikwijls „Aramees schrift” of „Assyrisch schrift” genoemd. Het is niet bekend wanneer men precies van het ene schrifttype op het andere is overgegaan. Sommigen geloven dat men hiermee al in de 4de eeuw v.G.T. begon. Professor Ernst Würthwein zegt echter het volgende: „Vaststaat dat het Oudhebreeuwse schrift gedurende lange tijd naast het kwadraatschrift in zwang bleef. Het is bijvoorbeeld nog gebruikt voor de opschriften op munten uit de tijd van de Bar Kochba-opstand (132–135 A.D.) en in fragmenten van Lev. xix-xxiii die in 1949 tijdens een verder onderzoek in Qumran, grot I, bij de Dode Zee gevonden werden.” — The Text of the Old Testament, blz. 4.

Volgens de gegevens van Origenes, een christelijke schrijver uit de 2de en 3de eeuw G.T., werd het Tetragram, de heilige naam Jehovah, in de correctere afschriften van de Griekse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften in Oudhebreeuwse letters geschreven. Dit is door de ontdekking van een fragmentarische lederen rol met de Griekse tekst van de Kleine Profeten bevestigd. In deze rol, die voorlopig gedateerd is tussen 50 v.G.T. en 50 G.T., komt het Tetragram in het oude schrift voor. Fragmenten, daterend uit eind 5de of begin 6de eeuw G.T., van Aquila’s Griekse vertaling bevatten eveneens de goddelijke naam geschreven in Oudhebreeuwse letters.

Dr. Horowitz zegt: „Het was het Oudhebreeuwse alfabet dat de Grieken overnamen en aan het Latijn doorgaven, en het is het Oudhebreeuwse alfabet waar het Grieks het meest op lijkt.” — How the Hebrew Language Grew, blz. 18.

EIGENSCHAPPEN EN KENMERKEN

Het Hebreeuws is een zeer expressieve taal, die zich leent voor een levendige beschrijving van gebeurtenissen. De korte zinnen en eenvoudige voegwoorden zorgen voor een vloeiende gedachtenstroom. De Hebreeuwse poëzie, die de taal nog met eigenschappen zoals parallellisme en ritme verrijkt, is opmerkelijk expressief en aangrijpend.

Het Hebreeuws is rijk aan beeldspraak. „Zeeoever”, in Genesis 22:17, is in het Hebreeuws letterlijk „lip van de zee”. Andere uitdrukkingen zijn het „aangezicht der aarde”, het „hoofd” van een berg, de „mond van een grot” en soortgelijke figuurlijke uitdrukkingen. Dat zulke „vermenselijkende” bewoordingen volstrekt niet op enige vorm van animisme duiden, blijkt wanneer men de Schrift zelf leest, want daarin wordt met de grootste minachting gesproken over hen die ook maar in enig opzicht macht of leven aan bomen en andere voorwerpen toeschrijven. — Vergelijk Jesaja 44:14-17; Jeremia 10:3-8; Habakuk 2:19.

De Hebreeuwse woordenschat bestaat uit woorden die zich met een concrete voorstelling laten verbinden, woorden die met de vijf zintuigen — het gezicht, het gevoel, het gehoor, de reuk en de smaak — te maken hebben, waardoor levendige taferelen in de geest van de toehoorder of lezer worden geschilderd.

Er zijn echter in het bijbelse Hebreeuws ook wel degelijk enige abstracte zelfstandige naamwoorden. Zo wordt bijvoorbeeld het zelfstandig naamwoord ma·chasja·vahʹ (afgeleid van de stam cha·sjavʹ, „denken”) met abstracte begrippen als „gedachte, plan, uitvinding, ontwerp” vertaald. Van het werkwoord ba·tachʹ („vertrouwen”) is het zelfstandig naamwoord beʹtach, „vertrouwen, zekerheid”, afgeleid. Als algemene regel geldt evenwel dat abstracte begrippen door concrete zelfstandige naamwoorden worden overgebracht.

Het is in werkelijkheid juist deze eigenschap van concreetheid die maakt dat de Hebreeuwse Geschriften zo geschikt zijn om te vertalen, want de betekenis van de uitdrukkingen is over het algemeen universeel, d.w.z. ze betekenen in praktisch elke taal hetzelfde. Toch is het voor de vertaler een uitdaging om in een taal als het Nederlands de bijzondere bekoring, eenvoud, uitdrukkingswijze en dynamiek van het Hebreeuws, vooral van zijn werkwoordsvormen, zuiver weer te geven.

Kenmerkend voor het Hebreeuws is de beknoptheid, mogelijk gemaakt door de zinsconstructie. Het Aramees, dat van de Semitische talen het nauwst aan het Hebreeuws verwant is, heeft in vergelijking daarmee een omslachtige, wijdlopige en langdradige stijl. Bij het vertalen uit het Hebreeuws moet men vaak extra woorden of hulpwerkwoorden gebruiken om het levendige, dynamische en beeldende karakter van het Hebreeuwse werkwoord volledig tot uitdrukking te brengen. Hoewel dit enigszins afbreuk doet aan de beknoptheid, komen daardoor de schoonheid en nauwkeurigheid van de Hebreeuwse tekst beter tot hun recht.

HEBREEUWSE POËZIE

Juist door deze eigenschappen, met inbegrip van de sterke realiteitszin, is het Hebreeuws tevens bij uitstek geschikt voor poëzie. Hebreeuwse dichtregels zijn kort — bevatten vaak niet meer dan twee of drie woorden — wat een algehele indruk van kracht en nadruk tot gevolg heeft. Professor James Muilenburg, lid van het vertaalcomité van de Revised Standard Version, maakt de volgende treffende opmerking: „De taal [van de Hebreeuwse poëzie] is kort en bondig, en alle nadruk ligt op de belangrijke woorden. De Hebreeuwse tekst van Psalm 23 bevat slechts vijfenvijftig woorden; onze moderne westerse vertalingen gebruiken er tweemaal zoveel. Maar zelfs in de vertaling gaat de bondige uitdrukkingswijze van het oorspronkelijke Hebreeuws niet verloren . . . Hebreeuwse poëzie is levende taal . . . De Hebreeuwse dichter laat ons zien, horen en voelen. De fysieke gewaarwordingen zijn fris en levendig . . . De dichter denkt in beelden, en de beelden zijn ontleend aan het terrein van het dagelijks leven waarmee alle mensen vertrouwd zijn.” — An Introduction to the Revised Standard Version of the Old Testament (1952), blz. 63, 64.

Ter illustratie van de beknoptheid van de Hebreeuwse dichterlijke taal moge het eerste vers van Psalm 23 dienen, volgens de Nieuwe-Wereldvertaling. De Nederlandse woorden die nodig zijn om telkens één Hebreeuws woord weer te geven, zijn tussen schuine strepen (/) gezet:

Jehovah/ [is] mijn Herder./

Niets/ zal mij ontbreken./

Wij bemerken dat het Nederlands acht woorden nodig heeft om vier Hebreeuwse woorden te vertalen. Het woord „is” werd ter wille van de betekenis ingelast. In het Hebreeuws staat het niet, omdat het als vanzelfsprekend geldt.

Hoofdvormen van het parallellisme

Het belangrijkste vormelement in de Hebreeuwse dichtkunst is het parallellisme, waarbij het ritme niet zoals in het Nederlands wordt verkregen door rijm, maar door de logische opeenvolging van gedachten; men heeft het wel „gedachtenritme” genoemd. Neem bijvoorbeeld eens de twee regels van Psalm 24:1:

Aan Jehovah behoort de aarde en dat wat haar vult,

Het produktieve land en zij die daarop wonen.

De hier aangehaalde versregels staan in het zogeheten synoniem parallellisme, hetgeen wil zeggen dat de tweede regel een gedeelte van de eerste herhaalt, doch in andere bewoordingen. De zinsnede „Aan Jehovah behoort” is voor beide versregels onmisbaar. De uitdrukkingen „de aarde” en „het produktieve land” zijn daarentegen poëtische synoniemen, evenals „dat wat haar vult” en „zij die daarop wonen”.

De meeste hedendaagse geleerden zijn het erover eens dat het parallellisme nog twee andere hoofdvormen kent:

Bij het antithetisch parallellisme brengt, zoals de benaming reeds te kennen geeft, de tweede versregel een tegengestelde gedachte tot uitdrukking. Psalm 37:9 kan als verduidelijking dienen:

Want de boosdoeners zelf zullen afgesneden worden,

Maar wie op Jehovah hopen, díe zullen de aarde bezitten.

Dan is er nog het synthetisch (of formeel, constructief) parallellisme, waarbij het tweede versdeel noch eenvoudigweg dezelfde gedachte weergeeft als het eerste versdeel, noch een tegenstelling bevat. Er is veeleer sprake van een uitbreiding doordat er een nieuwe gedachte wordt toegevoegd. Psalm 19:7-9 is hiervan een voorbeeld:

De wet van Jehovah is volmaakt,

de ziel wederbrengend.

De vermaning van Jehovah is betrouwbaar,

de onervarene wijs makend.

De bevelen van Jehovah zijn recht,

het hart verheugend;

Het gebod van Jehovah is rein,

de ogen stralend makend.

De vrees voor Jehovah is zuiver,

standhoudend voor eeuwig.

De rechterlijke beslissingen van Jehovah zijn waarachtig;

ze zijn alle te zamen rechtvaardig gebleken.

Merk op dat het tweede deel van elke zin of zinsnede de gedachte aanvult, completeert; het gehele vers is dus een synthese, d.w.z. het resultaat van de samenvoeging van twee elementen. Pas door het tweede gedeelte van de zin, zoals „de ziel wederbrengend” en „de onervarene wijs makend”, komt de lezer te weten hoe en waarom de ’wet volmaakt is’ en hoe en waarom de ’vermaning van Jehovah betrouwbaar is’. In zo’n opeenvolging van synthetische parallellen fungeert deze verdeling tussen het eerste en het tweede deel als een cesuur, een ritmische pauze. Derhalve wordt niet alleen de gedachtengang voortgezet, maar wordt ook een bepaalde versconstructie behouden: de parallel wat de vorm betreft. Om die reden wordt deze versconstructie ook wel formeel of constructief parallellisme genoemd.

GRAMMATICA

I. Werkwoorden

De belangrijkste woordsoort in de Hebreeuwse taal zijn de werkwoorden. De Hebreeuwse werkwoordswortel, de grondstam, bestaat gewoonlijk uit drie letters, drie medeklinkers, doorgaans radicalen geheten. Bij de Semitische talen geldt dat als regel.

Voorbeelden van Hebreeuwse grondstammen zijn:

קָטַל Qa·TaLʹ doden

מָשַׁל Ma·SJaLʹ heersen

כָּתַב Ka·THaVʹ schrijven

Zulke uit drie radicalen bestaande wortels dienen als grondvormen waarvan vrijwel alle andere woorden in de taal afgeleid kunnen worden. In het Nederlands en in andere Indo-europese talen is dat niet het geval.

Bij aandachtige beschouwing van de navolgende translitteratietabel kan men vaststellen dat sommige letters in het Hebreeuws zowel „hard” als „zacht” kunnen klinken — net als de g in het Nederlands. In het Hebreeuws hebben de volgende letters (met de zachte klank tussen haakjes) een dubbele uitspraak: B (V), G (GH), D (DH), K (KH), P (F), T (TH). Merk op dat de meeste van deze „zachte” medeklinkers, die weliswaar in het Hebreeuws door één letter worden voorgesteld, in de Nederlandse transcriptie fonetisch met twee letters worden weergegeven.

A. Gesteldheid (traditionele benaming: „Tempus”)

In het Nederlands worden de werkwoorden hoofdzakelijk bezien in relatie met de tijd: verleden, heden en toekomst. In het Hebreeuws is echter de gesteldheid van de handeling en niet de tijd waarin ze zich afspeelt, van wezenlijk belang. De handeling wordt òf als voltooid òf als niet voltooid beschouwd.

Als het werkwoord moet aangeven dat de handeling voltooid is, wordt het perfectum gebruikt. Zo staat bijvoorbeeld in Genesis 1:1: „In het begin schiep God de hemel en de aarde.” De handeling was beëindigd, voltooid; God „schiep”, d.w.z. hij voleindigde de schepping van de hemel en de aarde.

Wordt de handeling als niet voltooid beschouwd, dan staat het werkwoord in het imperfectum. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Exodus 15:1: „In die tijd gingen Mozes en de zonen van Israël ertoe over voor Jehovah dit lied te zingen.” De handeling was dus wel begonnen (zij ’gingen ertoe over’ te zingen), maar was nog niet geëindigd en derhalve „imperfect”, onvoltooid.

Aangezien de kenmerkende eigenschap van het Hebreeuwse perfectum nu eenmaal is dat een handeling als voltooid wordt voorgesteld, is er uiteraard sprake van de verleden tijd. Derhalve is de grondbetekenis van Ka·THaVʹ (een actief werkwoord in het perfectum) „[hij] schreef”, en zo wordt het ook vaak vertaald (2 Kron. 30:1; 32:17). De gedachte aan een handeling die in het verleden werd voltooid, valt eveneens waar te nemen in de vertolking „was . . . geschreven” (Ezra 4:7) en „had (op)geschreven” (Esth. 9:23; Job 31:35; Jer. 36:27). Ka·THaVʹ kan echter ook worden weergegeven met ’heeft geschreven’ (Esth. 8:5) — in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd genoemd. „Moet schrijven” is een andere mogelijkheid om het perfectum van dit werkwoord te vertalen; op deze wijze wordt aangeduid dat de handeling stellig uitgevoerd zal worden (Num. 5:23; Deut. 17:18). Deze weergave houdt weliswaar terecht de gedachte van een voltooide handeling in, maar niet de gedachte van een handeling in het verleden. Bijgevolg houdt het actieve werkwoord op zichzelf niet noodzakelijkerwijs de gedachte in van tijd. Het perfectum kan aangeven dat de handeling in welke tijdsperiode maar ook voltooid is, hetzij in het verleden, in het heden of in de toekomst; in tegenstelling daarmee wordt door het imperfectum de handeling ongeacht de tijdsperiode waarin ze plaatsvindt, steeds als niet voltooid opgevat.

B. Tijd

Hoewel de oude Hebreeën dus klaarblijkelijk wel een tijdsbesef hadden, speelde de tijd in hun taal slechts een ondergeschikte rol. In The Essentials of Biblical Hebrew, door Kyle M. Yates (1954, blz. 129), wordt verklaard: „In de meeste moderne talen wordt onder tijd niet hetzelfde verstaan als in het Semitische denken. Voor het Hebreeuwse denkpatroon is het onderscheiden van de tijd waarin de handeling geschiedt, niet het allerbelangrijkste. De Indogermaanse denker vindt het, gezien zijn nadrukkelijke overwaardering van het tijdselement, uitsluitend nodig de handeling in de tijd in te passen. Voor de Semiet was het begrijpen van de gesteldheid van de handeling, dus of ze wel of niet voltooid was, over het algemeen voldoende, en zo niet, dan was er wel een of ander temporeel woord of een woord met een historische betekenis om het tijdselement duidelijk te maken.” Indien, zoals de bijbel te kennen geeft, het Hebreeuws de oorspronkelijke taal was die in Eden werd gebruikt, dan vormt het feit dat bij het Hebreeuwse werkwoord de nadruk niet op het tijdselement ligt, wellicht een weerspiegeling van de manier waarop de mens in zijn volmaakte staat, toen Adam eeuwig leven in het vooruitzicht werd gesteld en het leven niet tot slechts 70 of 80 jaar beperkt was, de dingen bezag. Jehovah God, die als de Allerhoogste de tijd meet, gebruikte het Hebreeuws als een communicatiemiddel dat bij uitstek geschikt was om kennis omtrent zijn voornemens aan zijn volk over te dragen.

Voor de Nederlandse vertaling wordt door de context bepaald welke tijdvorm wordt bedoeld. De context laat zien of de handeling waarover het gaat, in het verleden, het heden of de toekomst geplaatst moet worden.

C. Modus (Wijs)

De modus van het werkwoord drukt de gedachten of gevoelens van de schrijver of spreker uit met betrekking tot datgene wat hij zegt. Uit de structuur (vervoeging) van het werkwoord zelf en uit de context blijkt om welke modus het gaat. De modi (wijzen) in het Hebreeuws komen in de regel overeen met de indicatief (aantonende wijs), de conjunctief (aanvoegende wijs) en de imperatief (gebiedende wijs).

Bij de indicatief wordt de handeling als een feitelijk gebeuren opgevat. Werkwoorden die gesteld zijn in het perfectum, staan gewoonlijk in de aantonende wijs. Zo staat ’God schiep de hemel’ bijvoorbeeld in de aantonende wijs; er wordt namelijk eenvoudig een feitelijke gebeurtenis uit het verleden verhaald. — Gen. 1:1.

De conjunctief daarentegen drukt een afhankelijkheid of voorwaarde uit. Conjunctieven staan gewoonlijk in het imperfectum, de onvoltooide staat van het werkwoord. Het afhankelijke of voorwaardelijke karakter van de conjunctief kan tot uitdrukking worden gebracht in de vorm van een mogelijkheid, zoals in Genesis 13:16: „Zodat indien een mens in staat zou zijn . . . , uw zaad ook geteld zou kunnen worden.” Door de conjunctief wordt ook wel uiting gegeven aan een verlangen of een wens (Deut. 17:14), of aan iets wat ’gedaan moet worden’ of ’gedaan dient te worden’. — 1 Kron. 12:32.

De imperatief drukt een bevel uit. De handeling is kennelijk niet voltooid, ze moet nog geschieden. Deze modale vorm wordt dan ook van het imperfectum afgeleid. Jehovah bediende zich van de imperatief toen hij gebood: „Spreek tot de zonen van Israël.” — Lev. 1:2.

Sommigen onderscheiden nog een extra, van de conjunctief afgeleide modus, de zogenoemde cohortatief. Er wordt een wilsuiting door tot uitdrukking gebracht, d.w.z. de wens, de drang of het gevoelen van de spreker. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Genesis 50:5, waar Jozefs woorden als volgt vertaald zijn: „Laat mij alstublieft optrekken en mijn vader begraven.” Anderen brengen deze modus onder bij de conjunctief.

D. Stammen

De wortel van het werkwoord is de eenvoudigste werkwoordstam, de grondstam. Een vaak gebruikte benaming is ook „zuivere stam”. Van deze zuivere stam worden zes andere stamformaties afgeleid. De zeven stamformaties geven de in de wortel opgesloten grondgedachte in drie categorieën (hoofdstammen) weer:

GRONDSTAM INTENSIEVE STAM CAUSATIEVE STAM

(1) Actief (3) Actief (6) Actief

(2) Passief (4) Passief (7) Passief

(5) Reflexief

Deze zeven stammen worden gevormd met behulp van voorvoegsels, door verdubbeling van bepaalde letters en door ’ablaut’ (klinkerwisseling). Deze indeling in stammen vertoont een veel grotere regelmatigheid dan het verbaalsysteem in het Grieks, Latijn of Nederlands. Voor alle „sterke” werkwoorden geldt hetzelfde onveranderlijke schema. (Ook de „zwakke” werkwoorden volgen een schema.) In de tabel is te zien hoe, ongeacht de radicalen (wortelmedeklinkers) die worden gebruikt, steeds dezelfde letters worden toegevoegd en de klinkers volgens een vast schema wisselen. De radicalen worden hierin met hoofdletters aangegeven.

E. Persoon, getal, geslacht

Om het onderscheid in persoon, getal en geslacht aan te geven, worden bepaalde voor- en achtervoegsels aan de werkwoordstam gehecht; ze volgen eveneens een onveranderlijk schema.

1. In het perfectum

Voor het perfectum wordt gebruik gemaakt van achtervoegsels (plus enkele klinkerwisselingen). Laten wij als voorbeeld nemen de grondstam Qa·TaLʹ (doden) in het perfectum:

(Enkelvoud)

3de persoon mannelijk: Qa·TaLʹ hij doodde

3de persoon vrouwelijk: QaT·Lahʹ zij doodde

2de persoon mannelijk: Qa·TaLʹta jij, u, (gij) doodde

2de persoon vrouwelijk: Qa·TaLteʹ jij, u, (gij) doodde

1ste persoon (beide): Qa·TaLʹti ik doodde

(Meervoud)

3de persoon (beide): QaT·Loeʹ zij doodden

2de persoon mannelijk: QeTaL·temʹ jullie doodden (GIJ doodde)

2de persoon vrouwelijk: QeTaL·tenʹ jullie doodden (GIJ doodde)

1ste persoon (beide): Qa·TaLʹnoe wij doodden

2. In het imperfectum

Voor het imperfectum worden voorvoegsels, soms te zamen met achtervoegsels, gebruikt en wordt ook klinkerwisseling toegepast:

(Enkelvoud)

3de persoon mannelijk: jiQ·ToLʹ hij begon te doden

3de persoon vrouwelijk: tiQ·ToLʹ zij begon te doden

2de persoon mannelijk: tiQ·ToLʹ jij, u, (gij) begon te doden

2de persoon vrouwelijk: tiQ·TeLiʹ jij, u, (gij) begon te doden

1ste persoon (beide): ’eQ·ToLʹ ik begon te doden

(Meervoud)

3de persoon mannelijk: jiQ·TeLoeʹ zij begonnen te doden

3de persoon vrouwelijk: tiQ·ToLʹnah zij begonnen te doden

2de persoon mannelijk: tiQ·TeLoeʹ jullie begonnen (GIJ begont) te doden

2de persoon vrouwelijk: tiQ·ToLʹnah jullie begonnen (GIJ begont) te doden

1ste persoon (beide): niQ·ToLʹ wij begonnen te doden

II. Zelfstandige naamwoorden

A. Oorsprong

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, kunnen vrijwel alle woorden, zelfstandige naamwoorden inbegrepen, van een werkwoordswortel worden afgeleid. De wortel is zowel aan de spelling als aan de betekenis van het zelfstandig naamwoord te herkennen.

B. Naamval

De naamval geeft aan in welke betrekking zelfstandige naamwoorden tot andere woorden in de zin staan. In het bijbelse Hebreeuws wordt de naamval gewoonlijk aangeduid door middel van omschrijving, d.w.z. hij wordt op indirecte wijze uitgedrukt, en niet door speciale woorduitgangen (zoals in het Grieks).

De nominatief (eerste naamval) is te herkennen aan zijn plaats in de zin: hij volgt op de persoonsvorm van het werkwoord. Hetzelfde geldt met betrekking tot de accusatief (vierde naamval): hij volgt op de nominatief en de nadere bepalingen ervan. De datief (derde naamval), ablatief (naamval die een scheiding, een uitgangspunt aangeeft), instrumentalis (geeft het middel of werktuig aan) en locatief (duidt een betrekking van plaats aan) zijn herkenbaar aan bepaalde voorzetsels.

De genitief-verhouding (genitief = tweede naamval) wordt in het Hebreeuws gewoonlijk uitgedrukt door de zogenoemde status constructus. Daaronder verstaat men een verbinding van woorden die samen één enkel begrip vormen. Zo wordt bijvoorbeeld soes („paard”) ha-’isjʹ („de man”) vertaald met „het paard van de man” (of „’s mans paard”), aangezien het woord „van” of de gedachte van bezit die erin opgesloten ligt, als zodanig wordt begrepen.

C. Geslacht en getal

Er zijn twee geslachten: mannelijk en vrouwelijk. Het vrouwelijk is over het algemeen te herkennen aan de uitgang ah (meervoud ōth) achter het zelfstandig naamwoord. Voorbeelden zijn: ’isj·sjahʹ (vrouw) en soe·sōthʹ (merries).

De drie ’getallen’ in het Hebreeuws zijn: enkelvoud, meervoud en tweevoud (dualis). Het tweevoud (herkenbaar aan het achtervoegsel aʹjim) wordt gewoonlijk gebruikt bij voorwerpen die paarsgewijs voorkomen, zoals handen (ja·dhaʹjim) en oren.

Persoonlijke voornaamwoorden kunnen eveneens onscheidbaar met zelfstandige naamwoorden worden verbonden, bijvoorbeeld: soes is „paard”, maar soe·siʹ „mijn paard”, en soe·sekhaʹ „jouw (uw) paard”, enz.

III. Bijvoeglijke naamwoorden

Ook bijvoeglijke naamwoorden zijn van werkwoordswortels afgeleid. Zo is het werkwoord Ga·DHaLʹ, „opgroeien, groot worden”, de wortel van het bijvoeglijk naamwoord Ga·DHoLʹ, „groot”. (Het bepalend lidwoord in het Hebreeuws is ha [de, het]. Er is geen onbepaald lidwoord [een].)

Een bijvoeglijk naamwoord kan op tweeërlei wijze gebruikt zijn:

(1) Predikatief. In dit geval staat het vóór het zelfstandig naamwoord en stemt het er in geslacht en getal mee overeen. De zin tōv haq-qōlʹ (letterlijk: „goed de stem”) wordt vertaald met „de stem is goed”; de werkwoordsvorm „is” werd toegevoegd.

(2) Attributief. In dit geval staat het achter het zelfstandig naamwoord en stemt het er niet alleen in geslacht en getal mee overeen maar ook in bepaaldheid (d.w.z. in lidwoordsvorm). Derhalve betekent haq-qōlʹ hat-tōvʹ (letterlijk: „de stem de goede”) „de goede stem”.

IV. Waw

De eenvoudige Hebreeuwse waw (ו) dient als conjunctie (verbindingswoord, voegwoord), met als grondbetekenis „en”. Deze waw in zijn functie van voegwoord („waw copulativum”) wordt als onscheidbaar voorvoegsel gebruikt om zelfstandige naamwoorden of werkwoorden te verbinden. De waw komt in het Hebreeuws heel vaak voor, echter niet vanwege een gebrek aan andere voeg- of verbindingswoorden. Deze andere conjuncties worden evenwel alleen gebruikt wanneer iets speciaals beklemtoond moet worden. Een van de redenen voor het beperkte gebruik ervan wordt door de hebraïci Brown, Driver en Briggs in A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament (herziene druk van 1952, blz. 252) genoemd: „Het veelvuldig gebruik ervan werd door het oor van de Hebreeër, dat van een vlotte stijl en een aangenaam ritme houdt, onwillekeurig als storend ervaren; en zo komt het dat [in verscheidene moderne vertalingen] daar waar in het Heb[reeuws] eenvoudig ו [waw] staat, voortdurend woorden als of, dan, maar, alhoewel, echter, dus, aldus, zo, derhalve en dat worden gebruikt.”

A. Met het imperfectum

Wanneer een speciale waw-vorm — „waw consecutivum” genaamd — verbonden is met een werkwoord dat in het imperfectum staat, is het niet meer een eenvoudige conjunctie maar dient het om een bepaalde volgorde of een gevolg aan te duiden. De auteur of spreker stelt zich een reeks gebeurtenissen voor die alle afzonderlijk vanuit het standpunt van het eerste werkwoord — dat in het perfectum staat — worden beschouwd. Om nu te laten zien dat er sprake is van een opeenvolging van handelingen en om te vermijden dat een en ander de Nederlandse lezer eentonig in de oren zou klinken, wordt de waw vóór deze imperfectumvormen niet eenvoudig met „en” weergegeven, maar met andere verbindingswoorden of -uitdrukkingen. Deze kan men, naar gelang van de aard van de opeenvolging, in vier categorieën indelen:

1. Tijdsvolgorde: bovendien, daarna, een poosje later, eens, geleidelijk, intussen, later, mettertijd, naderhand, nadien, na verloop van tijd, nu, ondertussen, onmiddellijk, prompt, ten slotte, terstond, toen, verder, vervolgens, waarna, wanneer.

2. Logisch gevolg: bijgevolg, daarom, daarop, dan, derhalve, dientengevolge, dus, en zo, hierop, waarop, welnu, zo.

3. Logische oorzaak: aangezien, daar, omdat, want.

4. Logische tegenstelling: echter, maar, niettemin, toch.

Soms lijkt derhalve de Nederlandse vertaling van een Hebreeuws werkwoord dat in het imperfectum staat, niet te verschillen van die van de perfectumvorm. Het Hebreeuwse werkwoord staat echter in het imperfectum met als voorvoegsel de „waw consecutivum”. In de vertaling wordt dit door een van de bovengenoemde verbindingswoorden of -uitdrukkingen weergegeven, zodat de grondbetekenis van het imperfectum behouden blijft. Zodoende wordt het duidelijk dat er sprake is van een onvoltooide handeling, een tijdsvolgorde, een logisch gevolg, een oorzaak of een tegenstelling.

Genesis 1:3 zal dit verduidelijken. Daar staat: „’Er kome licht.’ Toen kwam er [waʹjehi, een imperfectumvorm voorafgegaan door een waw] licht.” Voor de Nederlandse lezer lijkt „kwam” op een voltooide handeling, maar door de verbindende waw, hier met „toen” weergegeven, wordt men erop attent gemaakt dat dit slechts één van de gebeurtenissen is uit een hele reeks. De waw zou ook weergegeven kunnen worden met „later”, „mettertijd”, „ten slotte” enz. In dit geval „kwam er” licht na het in vers 1 vermelde „begin”. Uit de context blijkt dus in welke tijd deze reeks van verhaalde gebeurtenissen plaatsvindt.

B. Met het perfectum

Om een werkwoord dat in het perfectum staat, met enig ander werkwoord te verbinden, is een „waw copulativum” (verbindings-waw) voldoende. Een imperfectum met „waw consecutivum” wijst op een handeling die op de tevoren genoemde handeling volgt. Daarentegen geeft het perfectum met zijn „waw copulativum” aan dat de handeling gelijktijdig met de tevoren genoemde handeling plaatsvindt. Sommigen noemen dit een „correlatief perfectum”. Een voorbeeld hiervan is Genesis 2:10, waar over de rivier die vanuit Eden kwam, wordt gezegd: „En vandaar splitste ze zich voorts [jip·pa·redhʹ, imperfectum] en werd als het ware [weha·jahʹ, werkwoord „worden” in het perfectum ingeleid met waw] tot vier hoofdtakken.” Er ontstonden dus als het ware vier hoofdtakken, maar wel op hetzelfde moment dat de rivier ’zich splitste’. De twee werkwoorden beschrijven handelingen (werkingen) die gelijktijdig plaatsvinden en in feite op hetzelfde neerkomen, maar doen dit in verschillende bewoordingen.

TRANSLITTERATIE

Translitteratie heeft betrekking op het omzetten van lettertekens in een ander letterschrift, in dit geval van het Hebreeuwse alfabet in Nederlandse letters. Hebreeuws wordt van rechts naar links geschreven, maar voor Nederlandse lezers wordt het van links naar rechts overgezet. Hieronder worden enige voor dit werk geldende algemene regels verschaft:

Letterteken Medeklinkers Equivalent

Naam

א ’Aʹlef ’

בּ Bēth b

ב v

גּ Giʹmel g

ג gh

דּ Daʹleth d

ד dh

ה He’ h

ו Waw w

ז Zaʹjin z

ח Chēth ch

ט Tēth t

י Jōdh j

כּ Kaf k

כ Sluitletter: ך kh

ל Laʹmedh l

מ Sluitletter: ם Mem m

נ Sluitletter: ן Noen n

ס Saʹmekh s

ע ‛Aʹjin ‘

פּ Pe’ p

פ Sluitletter: ף f

צ Sluitletter: ץ Tsa·dhēʹ ts

ק Qōf q

ר Rēsj r

שׂ Sin s

שׁ Sjin sj

תּ Taw t

ת th

Volle klinkers

ָ Qaʹmets a als in zaag

ַ Paʹthach a als in zag

ֵ Tseʹrē e als in weet

ֶ Seʹghōl e als in wet

ִ Chiʹreq i als in riet

ֹ Chōʹlem o als in boot

ָ Qaʹmets Cha·toefʹ o als in zorg

ֻ Qib·boetsʹ oe als in zoet

ִ Sjoeʹreq oe als in boer

Halfklinkers

ְ Sjewa’ʹ e onduidelijke,

vluchtige e,

als in geloof;

of stom

ֲ Cha·tefʹ Paʹthach a als in kasteel

ֱ Cha·tefʹ Seʹghōl e als in engel

ֳ Cha·tefʹ Qaʹmets o als in lot

BETREFFENDE DE MEDEKLINKERS: Zoals men kan zien, hebben vijf letters eindvormen. Deze zogenoemde sluitletters verschijnen slechts aan het eind van een woord. Bepaalde medeklinkers (ת ,פ ,כ ,ד ,ג ,ב) kunnen zowel „zacht” als „hard” worden uitgesproken; in het tweede geval wordt dat aangegeven door een punt midden in de letter (תּ ,פּ ,כּ ,דּ ,גּ ,בּ). Een punt in een van deze medeklinkers betekent echter ook dat de medeklinker moet worden verdubbeld als hij onmiddellijk voorafgegaan wordt door een klinker. Zo is גַּבַּי gabbaiʹ. Van de andere letters worden de meeste (hoewel ze maar één klank voorstellen) eveneens verdubbeld door een punt middenin (bijvoorbeeld: זּ is zz). Een uitzondering hierop vormt de letter he’ (ה), die soms een punt middenin heeft (הּ) wanneer hij aan het eind van een woord staat; maar nooit wordt de he’ verdubbeld.

De medeklinkers waw en jōdh kunnen ook worden gebruikt om klinkers te vormen. De waw (ו) met de klinker chōʹlem ( וֹ) erboven geplaatst, noemt men cholem magnum of „grote cholem” (וֹ), in dit werk getranscribeerd als „ō”. וּ dient als „oe”; staat er echter ook nog een klinkerteken onder de letter (וַּ), dan geeft de punt aan dat de waw verdubbeld moet worden. Derhalve is בַּוַּי baw·waiʹ, en is בּוּז boez. Verder wordt י ִ bij translitteratie niet „ij”, maar „i”; י ֵ wordt niet „ej” maar „ē” en י ֶ niet „ej” maar „ei”.

Bij de sluit-kaf wordt de sjewa’ʹ ( ְ) of de qaʹmets ( ָ) midden in de letter geschreven en niet eronder: ךָ ,ךְ.

Wanneer de klinkerpunt voor „o” ( וֹ) na de שׂ (s) komt, valt de klinkerpunt samen met de punt boven de linker-„hoorn” van de letter sin, zodat die punt nu een dubbele functie vervult. De translitteratie van שׂרֵק moet dus so·reqʹ worden. Evenzo zal deze klinkerpunt als hij vóór de sjin (שׁ) staat, met de punt boven de rechter-„hoorn” samenvallen en aldus eveneens een dubbele functie vervullen. Derhalve wordt חשֶׁךְ bij translitteratie choʹsjekh.

BETREFFENDE DE KLINKERS: Alle klinkers staan in de tabel onder de regel, behalve de chōʹlem ( וֹ), die boven de lijn geplaatst wordt, en de sjoeʹreq (·), die — zoals hierboven reeds vermeld — in het midden van de waw staat (וּ = oe). Met het klinkerteken ( ָ) wordt zowel de qaʹmets (a) als de qaʹmets cha·toefʹ (o) aangeduid. Binnen een onbeklemtoonde gesloten lettergreep is het klinkerteken ( ָ) kort en wordt als de „o” in zorg uitgesproken. In een open lettergreep, of in een gesloten maar beklemtoonde lettergreep, wordt de qaʹmets ( ָ) als de „a” in zaag uitgesproken. Derhalve moet כָּל־אֲשֶׁר als kol-’asjerʹ en niet als kal-’asjerʹ worden getranscribeerd.

BETREFFENDE DE HALFKLINKERS: De bovenvermelde Nederlandse equivalenten geven slechts bij benadering de Hebreeuwse uitspraak aan. Alle halfklinkers worden uiterst zwak en vluchtig uitgesproken.

Wanneer de sjewa’ʹ ( ְ) onder een medeklinker staat waarmee een lettergreep begint, wordt hij in de translitteratie als een e weergegeven; קְטֹל bijvoorbeeld wordt qetolʹ. Staat de sjewa’ʹ echter onder een medeklinker waarmee een lettergreep besluit, dan is hij stom en fungeert hij als lettergreepverdeler. יִקְטֹל wordt dus jiq·tolʹ.

Lettergrepen

De volgende aanhaling uit Essentials of Biblical Hebrew (K. M. Yates, 1954, blz. 17, 18) is van belang om de Hebreeuwse lettergrepen te onderkennen: „Elke lettergreep begint in het Hebreeuws met een medeklinker en bevat één volle klinker. Ze kan één volle klinker en één halfklinker bevatten, maar nooit minder dan één volle klinker, ook niet meer dan één volle klinker en één halfklinker.” Zo bestaat קָטַל bijvoorbeeld uit twee lettergrepen, namelijk קָ (qa) en טַל (tal). Beide lettergrepen bevatten een volle klinker en beginnen met een medeklinker. Daarentegen heeft het woord בְּרִית (berithʹ) slechts één lettergreep, want het bevat maar één volle klinker ( ִ = i); de e ( ְ) is een halfklinker.

Er zijn twee schijnbare uitzonderingen op de regel dat een lettergreep slechts met een medeklinker kan beginnen:

(1) Wanneer een woord met de „waw copulativum” (verbindings-waw) in de vorm וּ (oe) begint. Derhalve is וּבֵן oe·venʹ.

(2) Bij een „paʹthach furtivum” („verborgen pathach”). Dit is de klinker paʹthach ( ַ) die onder de medeklinkers ע ,ח ,הּ wordt geplaatst als deze aan het eind van een woord staan; in dat geval wordt de paʹthach vóór de medeklinker uitgesproken. Derhalve is רוּחַ niet roe·chaʹ, maar roeʹach.

Soms verschijnt een horizontaal streepje (־) tussen woorden. Het komt overeen met het Nederlandse koppelteken en dient om twee (of meer) woorden te verbinden, zodat ze als één woord worden beschouwd. Derhalve is כָּל־אֲשֶׁר kol-’asjerʹ.

Accenten (Klemtoontekens)

Bij alle Hebreeuwse woorden valt de klemtoon op de laatste of voorlaatste lettergreep. Aangezien bij de meeste woorden de klemtoon op de laatste lettergreep valt, en dit als vanzelfsprekend wordt aangenomen, wordt in zo’n geval in de woordenboeken de klemtoon gewoonlijk niet speciaal aangegeven. Bij קָטַל (qa·talʹ) bijvoorbeeld wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat de klemtoon op de laatste lettergreep (טַל = tal) valt. Woorden waarbij de klemtoon op de voorlaatste lettergreep valt, krijgen dikwijls een teken, zoals ›‏ boven de medeklinker, of ‹‏ onder de te beklemtonen lettergreep. Derhalve wordt bij קָ‏‹טַלְתִּי (qa·talʹti) aangegeven dat de klemtoon op de voorlaatste lettergreep valt.

In dit werk wordt de klemtoon in de regel door een accentteken (ʹ) aangegeven.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen