HEBREEËN, DE BRIEF AAN DE.
Een geïnspireerde brief van de christelijke Griekse Geschriften. Er zijn bewijzen die aantonen dat de apostel Paulus hem omstreeks 61 G.T. aan de Hebreeuwse christenen in Judea schreef. De brief was voor die Hebreeuwse christenen uiterst actueel. Er waren toen sinds de dood en opstanding van Jezus Christus ongeveer 28 jaar verstreken. In het begin van deze tijdsperiode waren de jodenchristenen in Jeruzalem en Judea door de joodse religieuze leiders hevig vervolgd, wat de dood van enkele christenen en de verstrooiing van de meeste andere christenen in Jeruzalem tot gevolg had (Hand. 8:1). Zij die verstrooid waren, bleven overal waar zij kwamen, het goede nieuws verbreiden (Hand. 8:4). De apostelen waren in Jeruzalem gebleven en hielden het resterende deel van de gemeente daar bijeen. Hierdoor nam ze ondanks hardnekkige tegenstand in aantal toe (Hand. 8:14). Vervolgens trad er gedurende enige tijd een periode van vrede voor de gemeente in (Hand. 9:31). Later liet Herodes Agrippa I de apostel Jakobus, de broer van Johannes, ter dood brengen en mishandelde ook andere leden van de gemeente (Hand. 12:1-5). Enige tijd daarna kwamen de christenen in Judea in behoeftige omstandigheden te verkeren. Daardoor kregen de christenen in Achaje en Macedonië (omstreeks 55 G.T.) de gelegenheid hun liefde en verbondenheid te bewijzen door materiële bijstand te sturen (1 Kor. 16:1-3; 2 Kor. 9:1-5). De gemeente in Jeruzalem had dus met veel moeilijkheden te kampen gehad.
HET DOEL VAN DE BRIEF
De gemeente in Jeruzalem bestond bijna uitsluitend uit joden en tot de joodse religie bekeerde proselieten. Velen van hen hadden de waarheid na de tijd van de hevigste vervolging leren kennen. Toen de brief aan de Hebreeën werd geschreven, beleefde de gemeente een betrekkelijk vredige tijd, want Paulus schreef hun: „Gij [hebt] nog nooit tot bloedens toe weerstand geboden” (Hebr. 12:4). Het afnemen van de rechtstreekse lichamelijke vervolging — die zelfs de dood tot gevolg kon hebben — betekende echter niet dat de joodse religieuze leiders hun hardnekkige tegenstand hadden laten varen. De nieuwere leden van de gemeente moesten net zo goed het hoofd bieden aan de tegenstand als de overigen. En sommigen waren onrijp, omdat zij niet zover tot rijpheid waren voortgegaan als met het oog op de tijd het geval had moeten zijn. — Hebr. 5:12.
Het is heel duidelijk dat de brief aan de Hebreeën door Jehovah’s geest werd geïnspireerd. De onrijpe Hebreeuwse christenen in Jeruzalem en Judea hadden dringend raad nodig, terwijl alle leden van de gemeente aanmoediging behoefden. De tijd voor Jeruzalem liep ten einde. In deze situatie moesten de christenen daar waakzaam zijn en geloof oefenen om gehoor te kunnen geven aan Jezus’ waarschuwing en uit Jeruzalem te vluchten wanneer zij de stad door legerkampen ingesloten zouden zien (Luk. 21:20-22). Volgens de overlevering gebeurde dit in 66 G.T., toen de troepen van Cestius Gallus terugtrokken nadat ze tot de aanval op de stad waren overgegaan. In 70 G.T. werden vervolgens Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinse generaal Titus met de grond gelijkgemaakt. Alle leden van de christelijke gemeente, vooral echter zij die niet tot rijpheid waren voortgegaan, moesten zich voor deze belangrijke gebeurtenissen versterken. De tegenstand die zij dagelijks van de zijde der joden ondervonden, stelde hun geloof op de proef. Zij moesten volharding aankweken. — Hebr. 12:1, 2.
Joodse tegenstand
De joodse religieuze leiders hadden door leugenpropaganda alles in het werk gesteld om haat te zaaien. Hun vastbeslotenheid om het christendom met elk mogelijk wapen te bestrijden, blijkt uit hun handelwijze die in Handelingen 22:22; 23:12-15, 23, 24; 24:1-4; 25:1-3 beschreven wordt. Zij en hun handlangers bestookten de christenen blijkbaar voortdurend met argumenten die ten doel hadden hun loyaliteit jegens Christus te breken. Met bewijsvoeringen die voor een jood wellicht overtuigend en moeilijk te weerleggen schenen, vielen zij het christendom aan.
Destijds had het judaïsme wat uiterlijkheden en tastbare of materiële dingen betreft, veel te bieden. De joden kunnen betoogd hebben dat het judaïsme vanwege deze dingen superieur was aan het dwaze christendom. Zij zeiden namelijk tot Jezus dat hun natie Abraham tot vader had, aan wie de beloften waren gegeven (Joh. 8:33, 39). Mozes, tot wie God „van mond tot mond” had gesproken, was Gods grote knecht en profeet geweest (Num. 12:7, 8). De joden hadden reeds vanaf het begin de Wet en de woorden van de profeten. „Bewijst de hoge ouderdom van het judaïsme niet dat het de ware religie is?” kunnen zij gevraagd hebben. Bij de inwijding van het Wetsverbond had God door bemiddeling van engelen gesproken; ja, de Wet was door bemiddeling van engelen door de hand van de middelaar Mozes overgebracht (Hand. 7:53; Gal. 3:19). Bij deze gelegenheid had God een vrees inboezemende demonstratie van zijn macht gegeven doordat hij de berg Sinaï had doen schokken; deze tentoonspreiding van heerlijkheid was met een luid horengeschal, rook, donder en bliksem gepaard gegaan. — Ex. 19:16-19; 20:18; Hebr. 12:18-21.
Behalve al deze dingen die tot een ver verleden teruggingen, was er de luisterrijke tempel en de door Jehovah ingestelde priesterschap, die dagelijks haar plichten vervulde en vele offers bracht. Daarbij kwam nog de pracht van de priesterklederen en de grootsheid van de in de tempel gehouden diensten. Had Jehovah niet geboden zondeoffers naar het heiligdom te brengen, en ging de hogepriester, een nakomeling van Mozes’ broer Aäron, op de Verzoendag niet met een offer voor de zonden van de gehele natie het Allerheiligste binnen? Kwam hij, symbolisch gezien, bij die gelegenheid niet in Gods tegenwoordigheid? (Lev. hfdst. 16) Was bovendien het koninkrijk niet in het bezit van de joden, en zou de heerser (de Messias, die volgens hun woorden later zou komen) niet in Jeruzalem op de troon zitten? Zo kunnen zij betoogd hebben.
Als de brief aan de Hebreeën werd geschreven om de christenen toe te rusten de tegenwerpingen te ontzenuwen die werkelijk door de joden werden aangevoerd, dan hadden deze vijanden van het christendom de volgende vragen opgeworpen: Wat kan deze nieuwe „dwaalleer” aanvoeren om te bewijzen dat ze echt en God welgevallig is? Waar is hun tempel en hun priesterschap? Ja, waar is hun leider? Nam hij, deze Jezus — een Galileeër, de zoon van een timmerman, zonder rabbijnse opleiding — tijdens zijn leven een belangrijke plaats onder de leiders van de natie in? En was hij niet een schandelijke dood gestorven? Waar is zijn koninkrijk? En wie zijn zijn apostelen en volgelingen? Louter vissers en belastinginners. En wie voelden zich hoofdzakelijk tot het christendom aangetrokken? De armen en geringen der aarde en, wat nog erger was, er werden zelfs onbesneden heidenen aanvaard, die niet tot het zaad van Abraham behoorden. Waarom zou ook maar iemand vertrouwen stellen in deze Jezus Christus, die als een godslasteraar en opruier ter dood was gebracht? Waarom zou men luisteren naar zijn discipelen, die ongeletterde en gewone mensen waren? — Hand. 4:13.
De superioriteit van het christelijke samenstel van dingen
Sommige van de onrijpe christenen kunnen hun redding door bemiddeling van Christus hebben veronachtzaamd (Hebr. 2:1-4). Of misschien lieten zij zich door de hen omringende, ongelovige joden beïnvloeden. De apostel Paulus kwam hun met voortreffelijke argumenten te hulp doordat hij de Hebreeuwse Geschriften, waarop de joden volgens hun eigen bewering steunden, gebruikte en onweerlegbaar de superioriteit van het christelijke samenstel van dingen, alsook van het priesterschap en het koningschap van Jezus Christus, aantoonde. Hij bewees aan de hand van de Schriften dat Jezus Christus de Zoon van God is en dat hij groter is dan de engelen (1:4-6), dan Abraham (7:1-7), Mozes (3:1-6) en de profeten (1:1, 2). Ja, Christus is de erfgenaam van alle dingen, is met heerlijkheid en eer gekroond en over het werk van Jehovah’s handen aangesteld. — 1:2; 2:7-9.
Wat het priesterschap betreft, het priesterschap van Christus is verre superieur aan het Aäronitische priesterschap van de stam Levi. Het is niet afhankelijk van een erfenis die door het zondige vlees werd verkregen, maar van een door God gezworen eed (Hebr. 6:13-20; 7:5-17, 20-28). Waarom moest hij echter zoveel doormaken en ten slotte een pijnlijke dood ondergaan? Er was voorzegd dat dit voor de redding van de mensheid noodzakelijk was en ook om hem geschikt te maken als Hogepriester en degene aan wie God alle dingen zal onderwerpen (2:8-10; 9:27, 28; vergelijk Jesaja 53:12). Hij moest vlees en bloed worden en sterven om allen die uit vrees voor de dood in slavernij verkeerden, te bevrijden. Door zijn dood is hij in staat de Duivel teniet te doen, iets wat geen enkele menselijke priester vermag (2:14-16). Daar hij zozeer geleden heeft, kan hij als Hogepriester medegevoel hebben met onze zwakheden, en aangezien hij in alle opzichten op de proef is gesteld, kan hij ons te hulp komen. — Hebr. 2:17, 18; 4:15.
Bovendien, zo betoogt de apostel, is deze Hogepriester ’de hemelen doorgegaan’. Daar is hij in de tegenwoordigheid van God zelf verschenen en niet slechts in een aardse tent of een gebouw, waarvan gezegd wordt dat het alleen maar een afbeelding van hemelse dingen was (Hebr. 4:14; 8:1; 9:9, 10, 24). Met zijn volmaakte, zondeloze offer hoefde hij dit slechts eenmaal en niet steeds weer opnieuw te doen (7:26-28; 9:25-28). Hij heeft geen opvolgers, zoals de Aäronitische priesters, maar leeft in eeuwigheid om degenen voor wie hij dienst verricht, volledig te redden (7:15-17, 23-25). Christus is de Middelaar van een beter, door Jeremia voorzegd verbond, waardoor men werkelijk vergeving van zonden en een rein geweten kan verkrijgen, iets wat de Wet nooit zou kunnen bewerkstelligen. De „Tien Woorden”, de fundamentele wetten van het Wetsverbond, waren op steen geschreven, de wet van het nieuwe verbond daarentegen op harten. Door het profetische woord dat Jehovah bij monde van Jeremia sprak, werd het Wetsverbond verouderd gemaakt, om mettertijd te verdwijnen. — 8:6-13; Jer. 31:31-34; Deut. 4:13; 10:4.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën vervolgt met te zeggen dat God bij de berg Sinaï inderdaad door een ontzagwekkende tentoonspreiding van macht te kennen had gegeven dat hij het Wetsverbond goedkeurde. Maar God had bij de inwijding van het nieuwe verbond een nog indrukwekkender getuigenis afgelegd met tekenen, wonderen en krachtige werken, alsook met uitdelingen van heilige geest aan alle bijeengekomen leden van de gemeente (Hebr. 2:2-4; vergelijk Handelingen 2:1-4). En wat Christus’ koningschap betreft, zijn troon bevindt zich in de hemel zelf, veel hoger dan de troon van de koningen uit de geslachtslijn van David, wier troon zich in het aardse Jeruzalem bevond (1:9). God is het fundament van Christus’ troon en zijn koninkrijk kan niet geschokt worden, zoals dit in 607 v.G.T. met het koninkrijk in Jeruzalem is gebeurd (1:8; 12:28). Bovendien heeft God zijn volk bijeengebracht voor iets veel ontzagwekkenders dan de wonderbaarlijke tentoonspreiding bij de berg Sinaï. Hij heeft bewerkt dat gezalfde christenen tot de hemelse berg Sion naderen, en zal in de toekomst niet alleen de aarde maar ook de hemel schokken. — 12:18-27.
De brief aan de Hebreeën is voor christenen van onschatbare waarde en bevat een krachtige aanmoediging om geloof, liefde en volharding te tonen en aan de hoop vast te houden. Zonder deze brief zouden veel van de door de Wet afgeschaduwde werkelijkheden betreffende Christus onduidelijk zijn. De joden wisten bijvoorbeeld altijd al uit de Hebreeuwse Geschriften dat hun hogepriester hen voor Jehovah’s aangezicht vertegenwoordigde wanneer hij ten behoeve van hen het Allerheiligste van de tempel binnenging. Maar de volgende werkelijkheid hebben zij nooit erkend: dat eens de werkelijke Hogepriester in de hemel in de tegenwoordigheid van Jehovah zelf zou verschijnen! En hoe zouden wij bij het lezen van de Hebreeuwse Geschriften de grote betekenis van het verslag over de ontmoeting van Abraham en Melchizedek kunnen begrijpen of zo duidelijk kunnen beseffen wat deze koning-priester zinnebeeldig voorstelde? Dat zijn natuurlijk slechts twee voorbeelden van de vele werkelijkheden die bij het lezen van de brief aan de Hebreeën de revue passeren.
Het door deze brief opgebouwde geloof helpt christenen om door middel van „de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien”, aan hun hoop vast te houden en te blijven uitzien naar ’een betere plaats, namelijk een die tot de hemel behoort’ (Hebr. 11:1, 16). In een tijd waarin veel mensen zich verlaten op de hoge ouderdom van hun religieuze stelsels, de materiële rijkdom en de macht van deze organisaties, alsook de pracht van riten en ceremoniën, en opzien naar de wijsheid van deze wereld in plaats van naar God, helpt de door God geïnspireerde brief aan de Hebreeën op wonderbare wijze om ’de mens Gods volkomen bekwaam te maken, volledig toegerust voor ieder goed werk’. — 2 Tim. 3:16, 17.
WANNEER, WAAR EN DOOR WIE GESCHREVEN
Velen schrijven de brief aan de Hebreeën aan de apostel Paulus toe. Enkele vroege kerkschrijvers, onder wie Clemens van Alexandrië (ca. 150–215 G.T.) en Origenes (ca. 185–254 G.T.), aanvaardden de brief aan de Hebreeën als een epistel van Paulus. De brief is ook opgenomen in de Chester Beattypapyrus nr. 2 (P46) (uit het begin van de 3de eeuw G.T.) onder de negen brieven van Paulus en staat in „De Canon van Athanasius”, die uit de 4de eeuw G.T. dateert, onder de „veertien brieven van Paulus, de apostel”, vermeld.
De schrijver van Hebreeën onthult zijn naam niet. Hoewel Paulus in al zijn andere brieven zijn naam noemt, sluit het feit dat hij dit in zijn brief aan de Hebreeën achterwege laat, hem niet als de schrijver uit. Bewijzen in de brief zelf geven duidelijk te kennen dat Paulus de schrijver is en dat de brief in Italië, waarschijnlijk in Rome, werd geschreven (Hebr. 13:24). Gedurende de jaren 59 tot 61 G.T. werd Paulus voor het eerst in Rome gevangengezet. Timotheüs was hier bij hem, want hij wordt genoemd in de brieven die de apostel aan de Filippenzen, de Kolossenzen en Filemon richtte en die tijdens die gevangenschap vanuit Rome werden geschreven (Fil. 1:1; 2:19; Kol. 1:1, 2; Filem. 1:1). Deze omstandigheid past bij datgene wat in Hebreeën 13:23 over Timotheüs’ vrijlating uit de gevangenis wordt gezegd en over de wens van de schrijver om spoedig Jeruzalem te bezoeken.
De brief moet vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. zijn geschreven, want de tempel in Jeruzalem stond er nog steeds en er werden ook diensten in gehouden, zoals uit de argumentatie in de brief blijkt. En aangezien Paulus melding maakt van Timotheüs’ vrijlating, is het redelijk om het schrijven van de brief op het jaar 61 G.T. — ongeveer negen jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem — vast te stellen, het tijdstip waarvan wordt aangenomen dat Paulus zelf uit zijn eerste gevangenschap werd vrijgelaten.
OVERZICHT VAN DE INHOUD
I. Christus’ superieure positie (1:1–3:6)
A. Hij is de erfgenaam van alle dingen en degene door bemiddeling van wie God de samenstelsels van dingen heeft gemaakt (1:1, 2)
B. Hij is beter dan de engelen (1:3-14)
1. Omdat hij de Zoon van God is (1:3-7)
2. Als de door God aangestelde eeuwige Koning (1:8-12)
3. Omdat hij tot Gods rechterhand is verhoogd; engelen zijn slechts dienstknechten (1:13, 14)
C. Wij dienen meer dan gewone aandacht te schenken aan de dingen die God door bemiddeling van Christus gesproken heeft (2:1-18)
1. Men kan de straf niet ontgaan wanneer men de redding veronachtzaamt die door bemiddeling van Christus werd verkondigd en waarover God getuigenis heeft afgelegd (2:1-4)
2. De toekomende bewoonde aarde zal aan Christus onderworpen worden, die, hoewel tijdelijk lager gemaakt dan engelen, nu verheven is omdat hij voor iedereen de dood heeft gesmaakt (2:5-9)
3. Hij is Gods Voornaamste Bewerker van redding (2:10-18)
a. Hij moest vlees en bloed worden en vervolgens sterven teneinde de Duivel teniet te doen en „allen die uit vrees voor de dood . . . aan slavernij onderworpen waren, te bevrijden”
b. Hij staat engelen, die geesten zijn, niet bij, maar wèl Abrahams zaad, dat uit vlees en bloed bestaat
D. Christus is als Zoon over Gods huis groter dan Mozes, die slechts een getrouwe dienaar was (3:1-6)
II. Thans is het mogelijk Gods rust in te gaan (3:7–4:13)
A. De ontrouw van de Israëlieten in de wildernis verhinderde hen Gods rust in te gaan; dit is een waarschuwing voor christenen (3:7–4:5)
B. De rust waarin Jozua de Israëlieten had geleid, was niet de werkelijke ’rust van God’; om de sabbatsrust in te gaan die thans voor het volk van God overblijft, is gehoorzaamheid vereist (4:6-9)
C. Christenen moeten van hun eigen (zelfzuchtige) werken rusten en beseffen dat Gods woord „gedachten en bedoelingen van het hart” onderscheidt (4:10-13)
III. De superioriteit van Christus’ priesterschap (4:14–7:28)
A. Christus is de door God aangestelde, beproefde, meedogende Hogepriester „naar de wijze van Melchizedek”, die „de hemelen is doorgegaan” (4:14–6:3)
1. Wij dienen aan onze belijdenis van hem vast te houden en met vrijmoedigheid van spreken de troon te naderen teneinde barmhartigheid te verkrijgen (4:14–5:3)
2. Christus heeft zichzelf niet verheerlijkt en zichzelf niet aangesteld; hij droeg smekingen aan God op en werd verhoord wegens zijn godvruchtige vrees (5:4-7)
3. Hij leerde gehoorzaamheid uit datgene wat hij leed en werd verantwoordelijk voor de redding van hen die gehoorzaam zijn (5:8–6:3)
a. Daarom moeten onrijpe christenen tot rijpheid voortgaan
b. Zij moeten hun waarnemingsvermogen oefenen om zowel goed als kwaad te onderscheiden
c. Zij moeten de grondleer verlaten en de diepere dingen over Christus leren kennen
B. Wie afvalt, hangt Christus opnieuw aan een paal en kan niet wederom tot berouw worden gebracht; derhalve worden allen ertoe aangespoord naarstigheid aan de dag te blijven leggen en hen na te volgen die geloof en geduld hebben getoond (6:4-12)
C. De erfgenamen van Gods aan Abraham gegeven belofte die op Christus’ priesterschap blijven vertrouwen, bezitten een onwankelbare hoop (6:13-20)
1. Gods belofte en Zijn eed zijn twee onveranderlijke dingen waarin God onmogelijk kan liegen (6:13-18)
2. Doordat Jezus als voorloper tot „binnen het gordijn” is gegaan, kunnen de erfgenamen van de belofte de verzekering hebben dat hun hoop verwezenlijkt wordt (6:19, 20)
D. Christus is groter dan Abraham; Jezus’ priesterschap is superieur aan het levitische priesterschap (7:1-28)
1. Ditzelfde geldt voor het priesterschap van de koning-priester Melchizedek, die Abraham zegende en aan wie Abraham (en derhalve de nog ongeboren Levi) tienden betaalde (7:1-10)
2. Volmaaktheid kwam niet door middel van het onvolmaakte levitische priesterschap; er was een verandering van priesterschap nodig en ook een verandering van de wet (7:11-28)
a. Christus kwam uit de stam Juda en niet uit de stam Levi
b. Christus’ priesterschap is niet van vleselijke afkomst afhankelijk; hij bezit een onvernietigbaar leven
c. Hij heeft geen opvolgers en is in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden
d. De zondige levitische priesters brachten dagelijks slachtoffers voor hun eigen zonden en voor die van het volk; de zondeloze Christus heeft zichzelf slechts eenmaal geofferd; hij is voor eeuwig tot volmaaktheid gebracht en bezit zijn hogepriesterschap voor altijd
IV. De superioriteit van het nieuwe verbond (8:1–10:39)
A. De Middelaar en Hogepriester zit aan Gods rechterhand in de hemel, in de door Jehovah opgerichte „ware tent” (8:1-3)
B. De heilige dienst die volgens de Wet werd verricht, was slechts een voorafbeelding van hemelse dingen (8:4-6)
C. Het bij monde van Jeremia voorzegde nieuwe verbond (8:7-13; Jer. 31:31-34)
1. Door dit verbond worden Gods wetten in het verstand gelegd en in het hart geschreven (8:7-12)
2. Door Gods bekendgemaakte voornemen is het vroegere verbond verouderd gemaakt en het „staat op het punt te verdwijnen” (8:13)
D. De heilige tent en de daarmee verbonden diensten en slachtoffers onder het vroegere verbond waren een schaduw en een illustratie voor de tijd die er thans is (9:1–10:18)
1. De beschrijving van de aardse tent met haar toebehoren en haar gerei (9:1-5)
2. Alleen de hogepriester bracht eenmaal per jaar bloed in de tweede tentafdeling (9:6-10)
a. Daardoor maakte de heilige geest duidelijk dat de weg tot in de heilige plaats destijds nog niet openbaar was gemaakt
b. De slachtoffers konden mensen niet tot volmaaktheid brengen met betrekking tot hun geweten
3. Christus is met zijn eigen bloed eenmaal de grotere „tent” binnengegaan en heeft voor de gelovigen een eeuwige bevrijding en een rein geweten verkregen (9:11-14)
4. Het Wetsverbond werd met het bloed van dieren ingewijd; het nieuwe verbond werd door het bloed van Christus bekrachtigd (9:15-22)
5. Christus is de hemel zelf binnengegaan en voor Gods aangezicht verschenen (9:23-28)
a. Door één slachtoffer is eens voor altijd de zonde weggedaan
b. Christus zal een tweede maal verschijnen om te oordelen en gelovigen te redden
6. De dierlijke slachtoffers voldeden niet; een profetie voorzei dat het Gods wil was ze af te schaffen en door bemiddeling van Christus in het werkelijke slachtoffer te voorzien (10:1-10; Ps. 40:6-8)
7. Nadat Christus zijn ene slachtoffer had gebracht, ging hij aan Gods rechterhand zitten totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gemaakt zouden worden (10:11-18)
E. Door deze nieuwe en levende weg des ingangs kan men door bemiddeling van de grote Hogepriester met een waarachtig hart en een rein geweten tot God naderen (10:19-39)
1. Houd vast aan de openbare bekendmaking van het geloof (10:23)
2. Blijf onderling vergaderen en moedig elkaar aan (10:24, 25)
3. Vermijd het moedwillig zonde te beoefenen, hetgeen tot vernietiging leidt (10:26-31)
4. Volhard door geloof; deins niet terug, wat tot vernietiging leidt (10:32-39)
V. Om God welgevallig te zijn, is geloof noodzakelijk; wie geloof heeft, ontvangt een beloning (11:1–12:17)
A. Definitie van geloof (11:1-3)
B. Voorbeelden van geloof: Abel, Noach, Abraham, Mozes en anderen (11:4-40)
1. Deze mannen des geloofs zijn gestorven zonder de vervulling van de beloften verkregen te hebben (11:4-13)
2. Zij trachtten een betere plaats te verkrijgen, een die tot de hemel behoort (11:14-38)
3. Zij zullen tot volmaaktheid worden gebracht, maar niet afgescheiden van Christus’ medeërfgenamen (11:39, 40)
C. Voor geloof is streng onderricht nodig (12:1-17)
1. Daar wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, dienen wij elk gewicht af te leggen om de wedloop te kunnen lopen en dienen wij oplettend het oog gericht te houden op Jezus (12:1-3)
2. Acht het strenge onderricht van Jehovah niet gering, want het is voor ons bestwil (12:4-11)
3. Maak rechte paden voor uw voeten, streef naar vrede en heiliging (12:12-14)
4. Zie erop toe dat geen „giftige wortel” (hetzij personen of zaken) opschiet en anderen in de gemeente verontreinigt (12:15-17)
VI. De superieure positie van een christen (12:18-29)
A. Zij zijn niet genaderd tot een letterlijke berg, maar tot het hemelse Sion en het hemelse Jeruzalem, de vergadering van engelen, de gemeente van eerstgeborenen, God, de Rechter van allen, en Jezus, de Middelaar (12:18-24)
B. God zal zowel de aarde als de hemel schokken om de dingen die geschokt kunnen worden, te verwijderen (12:25-27)
C. Christenen ontvangen een koninkrijk dat niet geschokt kan worden (12:28, 29)
VII. Vermaningen en opmerkingen tot besluit (13:1-25)
A. Raad met betrekking tot broederlijke liefde, gastvrijheid, de eerbaarheid van het huwelijk en afhankelijkheid van Jehovah (13:1-6)
B. Volg het geloof na van hen die de leiding nemen; laat u niet door vreemde leringen meeslepen (13:7-9)
C. Draag de smaad van Christus en zie uit naar de toekomstige stad (13:10-14)
D. Breng slachtoffers van lof, doe goed, laat anderen met u delen (13:15, 16)
E. Wees onderdanig aan hen die de leiding nemen (13:17)
F. De schrijver verzoekt de broeders voor hem te bidden en belooft Jeruzalem te bezoeken; hij besluit met groeten (13:18-25)
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 243-248.