HIZKIA
(Hizki̱a) [Jehovah heeft gesterkt].
Koning van Juda (745–716 v.G.T.). Hij werd klaarblijkelijk koning na de dood van zijn vader Achaz, in het „derde jaar van Hosea”, de koning van Israël (waarschijnlijk wordt daarmee Hosea’s derde jaar als schatplichtig koning onder Tiglath-Pileser III bedoeld). Zijn regering telt officieel vanaf Nisan van het volgende jaar (745 v.G.T.) (2 Kon. 18:1). Profeten die gedurende Hizkia’s regeringstijd leefden, waren Jesaja, Hosea en Micha (Jes. 1:1; Hos. 1:1; Micha 1:1). Koning Hizkia onderscheidde zich vooral doordat hij ’aan Jehovah gehecht bleef’, voortdurend deed wat recht was in Jehovah’s ogen en Zijn geboden onderhield. Vanaf het begin van zijn regering bleek hij ijverig de ware aanbidding te bevorderen, niet alleen in Juda, maar in het gehele gebied van Israël. Aangezien Hizkia net als zijn voorvader David de wegen van Jehovah bewandelde, kon er van hem worden gezegd dat er ’na hem niemand bleek te zijn als hij onder al de koningen van Juda, zelfs niet onder hen die er vóór hem bleken te zijn’, en „Jehovah bleek [derhalve] met hem te zijn”. — 2 Kon. 18:3-7.
LITERAIRE BIJDRAGEN
Het is ook bekend dat Hizkia een aandeel had aan het samenstellen van enkele spreuken van Salomo, zoals blijkt uit de inleiding tot het gedeelte dat thans de hoofdstukken 25 tot 29 van het boek Spreuken vormt: „Ook dit zijn de spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, de koning van Juda, hebben overgeschreven” (Spr. 25:1). Hij schreef het in Jesaja 38:10-20 opgetekende danklied nadat Jehovah hem van zijn dodelijke ziekte had genezen. Daarin maakt hij melding van „mijn snarenselecties” (vs. 20). Volgens sommigen heeft Hizkia ook Psalm 119 geschreven. Indien deze zienswijze juist is, schreef hij deze psalm waarschijnlijk nog voordat hij koning werd.
DE SITUATIE BIJ HIZKIA’S TROONSBESTIJGING
Toen Hizkia op de troon kwam, had het koninkrijk Juda zich Gods misnoegen op de hals gehaald, want Achaz, Hizkia’s vader, had vele verfoeilijkheden voor Jehovah’s aangezicht bedreven en had de valse aanbidding van heidense goden in Juda de vrije loop gelaten. Daarom had Jehovah toegelaten dat het land door vijanden, vooral de tweede wereldmacht, Assyrië, onderdrukt werd. Achaz plunderde de tempel en het paleis om de koning van Assyrië een omkoopgeschenk te geven. Wat echter nog erger was, hij sloeg het gerei van de tempel stuk, sloot de deuren en maakte zich altaren „op elke hoek in Jeruzalem” om offers aan andere goden te brengen. Door een verbond stelde Achaz zijn koninkrijk tijdens zijn regering onder de bescherming van de koning van Assyrië (2 Kon. 16:7-9; 2 Kron. 28:24, 25). Maar nauwelijks was Hizkia op de troon gekomen of hij „ging tegen de koning van Assyrië rebelleren”. — 2 Kon. 18:7.
Toen Hizkia koning van Juda werd, was de toestand in het noordelijke tienstammenrijk Israël nog slechter. Wegens hun grove zonden had Jehovah toegelaten dat zij erg in benauwdheid geraakten doordat zij schatplichtig aan Assyrië werden, en het zou niet lang duren of Assyrië zou zich meester maken van Israël en zijn bewoners in ballingschap voeren. — 2 Kon. 17:5-23.
ZIJN IJVER VOOR DE WARE AANBIDDING
Hizkia toonde zijn ijver voor Jehovah’s aanbidding onmiddellijk nadat hij op de leeftijd van 25 jaar de troon had bestegen. Als eerste opende hij de tempel weer en begon hem te herstellen. Vervolgens riep hij de priesters en levieten bijeen en zei tot hen: „Nu ligt het mij na aan het hart een verbond te sluiten met Jehovah, de God van Israël.” Dit was een verbond van getrouwheid, alsof het Wetsverbond, dat weliswaar nog steeds van kracht was maar niet werd nagekomen, in Juda opnieuw werd ingewijd. Met grote energie ging hij ertoe over de levieten voor hun dienst te organiseren en de muziek- en zangregeling voor de tempel weer in te stellen. Het was Nisan, de maand waarin het Pascha gevierd moest worden, maar zowel de tempel als de priesters en levieten waren onrein. Op de 16de Nisan was de tempel gereinigd en was al het tempelgerei weer gereed voor gebruik. Toen moest er voor heel Israël een speciaal zoenoffer worden gebracht. Eerst brachten de vorsten hun offers — zondeoffers voor het koninkrijk, het heiligdom en het volk. Daarna volgden duizenden brandoffers van het volk. — 2 Kron. 29:1-36.
Aangezien het volk onrein was en derhalve het Pascha niet op de normale tijd kon vieren, maakte Hizkia gebruik van de wetsbepaling waarin het onreine personen werd toegestaan het Pascha een maand later te vieren. Hij riep niet alleen Juda, maar ook Israël op, doordat hij koeriers met brieven door het hele land — van Berseba tot Dan — zond. De koeriers werden door velen bespot, maar enkelingen, vooral uit Aser, Manasse en Zebulon, verootmoedigden zich en kwamen. Ook uit Efraïm en Issaschar verschenen er enkelen. Bovendien waren vele niet-Israëlitische aanbidders van Jehovah aanwezig. Waarschijnlijk was het voor de ware aanbidders uit het noordelijke koninkrijk niet gemakkelijk om het feest bij te wonen. Zij zullen net als de boodschappers tegenstand en bespotting te verduren hebben gehad, aangezien het tienstammenrijk ontaard en in valse aanbidding verzonken was en wegens de bedreiging door de Assyriërs in benauwdheid verkeerde. — 2 Kron. 30:1-20; Num. 9:10-13.
Na het Pascha werd het feest der ongezuurde broden gevierd, dat zeven dagen duurde, en er heerste zo’n grote vreugde onder de deelnemers dat de gehele gemeente besloot het zeven dagen te verlengen. Zelfs in die gevaarlijke tijd was Jehovah’s zegen waar te nemen, „en er ontstond groot vreugdebetoon in Jeruzalem, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was er iets dergelijks in Jeruzalem niet geweest”. — 2 Kron. 30:21-27.
Dat hier sprake was van een werkelijk herstel en een herleving van de ware aanbidding en het niet slechts een bijeenkomst was waar men tijdelijk door emoties werd opgezweept, blijkt uit hetgeen daarna gebeurde. Voordat de deelnemers aan het feest huiswaarts keerden, trokken zij door heel Juda en Benjamin, ja, zelfs door Efraïm en Manasse, en vernietigden de heilige zuilen, haalden de hoge plaatsen en de altaren omver en hakten de heilige palen om (2 Kron. 31:1). Hizkia gaf het voorbeeld doordat hij de koperen slang die door Mozes was gemaakt, aan stukken sloeg omdat het volk die tot een afgod had gemaakt door er offerrook voor te brengen (2 Kon. 18:4). Na het grote feest zorgde Hizkia ervoor dat de ware aanbidding in stand werd gehouden doordat hij de priesterafdelingen organiseerde en regelingen voor de ondersteuning van de tempeldiensten trof door erop toe te zien dat de Wet inzake de tienden en de bijdragen van de eerstelingen voor de levieten en de priesters werd nageleefd. Het volk reageerde hier van ganser harte op. — 2 Kron. 31:2-12.
DE ASSYRISCHE DRUK WORDT HEVIGER
In die moeilijke tijd, toen Assyrië alles wat op zijn weg kwam onder de voeten liep, vertrouwde Hizkia op Jehovah, de God van Israël. Hij rebelleerde tegen de koning van Assyrië en sloeg de Filistijnse steden, die zich blijkbaar met Assyrië verbonden hadden (2 Kon. 18:7, 8). Ook al was het gedurende deze tijd dat Tirhaka, de koning van Ethiopië (gewoonlijk vereenzelvigd met farao Taharka, een Ethiopiër die over Egypte heerste), een bedreiging voor Assyriës heerschappij over Palestina vormde, ’daalde Hizkia nooit om hulp naar Egypte af’ door op Egypte te vertrouwen en er verbintenissen mee aan te gaan. Hierin werd hij ongetwijfeld door de profeet Jesaja gesterkt. — Jes. 31:1; 2 Kon. 19:5-9.
In het vierde jaar (742 v.G.T.) van Hizkia begon Salmaneser van Assyrië Samaria te belegeren. In het zesde jaar (740 v.G.T.) van Hizkia werd Samaria ingenomen. De bewoners van het tienstammenrijk werden gedeporteerd en de Assyriërs brachten andere bewoners in het land (2 Kon. 18:9-12). Het koninkrijk Juda, dat Gods theocratische regering en de ware aanbidding vertegenwoordigde, leek nu derhalve op een klein, door bittere vijanden omgeven eiland.
Sanherib, de zoon van Sargon, streefde ernaar om zijn krijgstocht met de verovering van Jeruzalem te bekronen, temeer omdat Hizkia zich onttrokken had aan de verbintenis die zijn vader, koning Achaz, met Assyrië was aangegaan. In het 14de jaar van de regering van Hizkia (732 v.G.T.) „trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en veroverde ze vervolgens”. Om de bedreigde stad Jeruzalem te redden, bood Hizkia Sanherib een afkoopsom aan, waarop Sanherib het enorme bedrag van 300 talenten zilver en 30 talenten goud van hem verlangde. Om deze som te betalen, was Hizkia gedwongen al het zilver dat in de tempel en in de schatkist van de koning te vinden was, te geven, alsmede de edele metalen waarmee Hizkia zelf de deuren en deurposten van de tempel had laten overtrekken. Daarmee was de koning van Assyrië tevreden, maar slechts tijdelijk. — 2 Kon. 18:13-16.
ZIJN BOUWACTIVITEITEN
Met het oog op de dreigende aanval van de roofzuchtige Sanherib spreidde Hizkia wijsheid en militaire strategie tentoon. Hij stopte alle putten en waterbronnen die zich buiten de stad Jeruzalem bevonden dicht, opdat de Assyriërs in geval van een belegering niet genoeg water zouden hebben. Hij versterkte de vestingwerken van de stad en „maakte werpsperen in overvloed en schilden”. Toch stelde hij zijn vertrouwen niet in deze militaire uitrusting. — 2 Kron. 32:1-8.
Als een opmerkelijk staaltje van bouwtechniek uit de oudheid geldt de waterleiding van Hizkia. Ze begon bij de Gihonbron ten O. van het noordelijke deel van de stad van David en liep in bochten over een afstand van 533 m naar de vijver van Siloam, die in het Tyropeondal lag, beneden de stad van David maar nog binnen een in het Z. van de stad opgerichte nieuwe muur. — 2 Kon. 20:20; 2 Kron. 32:30; zie ARCHEOLOGIE, blz. 97.
SANHERIBS NEDERLAAG BIJ JERUZALEM
Zoals Hizkia had verwacht, besloot Sanherib Jeruzalem aan te vallen. Hizkia verkeerde in grote benauwdheid, maar bleef op Jehovah vertrouwen en riep Hem in de tempel aan. Ook zond hij enkele vooraanstaande mannen van het volk naar de profeet Jesaja. Volgens het antwoord dat Jesaja van Jehovah kreeg, zou Sanherib een bericht horen en daarop naar zijn eigen land terugkeren, waar hij gedood zou worden (2 Kon. 19:1-7; Jes. 37:1-7). Sanherib was in die tijd van Lachis naar Libna getrokken, waar hij vernam dat Tirhaka, de koning van Ethiopië, was uitgetrokken om tegen hem te strijden. Niettemin zond hij door de hand van boden brieven aan Hizkia, waarin hij zijn bedreigingen herhaalde en Jehovah, de God van Israël, hoonde. Toen Hizkia deze smaadbrieven ontving, spreidde hij ze voor Jehovah uit, en Jehovah antwoordde hem wederom bij monde van Jesaja, doordat hij Sanherib op zijn beurt hoonde en de verzekering gaf dat de Assyriërs de stad Jeruzalem niet zouden binnenkomen. Hij zei: „Ik zal deze stad stellig verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David.” — 2 Kon. 19:8-34; Jes. 37:8-35.
In de nacht zond Jehovah zijn engel, die 185.000 man verdelgde, de keur van Sanheribs leger, „iedere dappere, sterke man en leider en overste in de legerplaats van de koning van Assyrië, zodat hij met beschaamd gelaat naar zijn eigen land terugkeerde”. Later „gebeurde het dat toen hij zich neerboog in het huis van Nisroch, zijn god, Adrammelech en Sarezer, zijn eigen zonen, hem neersloegen met het zwaard”. Aldus werd het gevaar waarmee Jeruzalem door Sanherib bedreigd was, op doeltreffende wijze afgewend. — 2 Kron. 32:21; Jes. 37:36-38.
HIZKIA’S LEVEN DOOR EEN WONDER VERLENGD
Omstreeks de tijd dat Sanherib Jeruzalem bedreigde, werd Hizkia ziek tengevolge van een kwaadaardige zweer. De profeet Jesaja gebood hem zijn aangelegenheden te regelen en zich op de dood voor te bereiden. Hizkia had destijds nog geen zoon en het zag er daarom naar uit dat het Davidische koningsgeslacht zou uitsterven. Hizkia bad vurig en onder tranen tot Jehovah, waarop Jehovah Jesaja naar hem terugstuurde om hem te zeggen dat er 15 jaar aan zijn leven toegevoegd zou worden. Er werd hem een bovennatuurlijk teken gegeven: de schaduw van de zon zou tien treden achteruitgaan op „de trap van Achaz”. (Zie ZONNEWIJZER.) In het derde jaar daarna kreeg Hizkia een zoon genaamd Manasse, die hem later op de troon opvolgde. — 2 Kon. 20:1-11, 21; 21:1; Jes. 38:1-8, 21.
HIZKIA’S FOUT EN BEROUW
Zoals het bijbelse verslag toont, „deed [Hizkia] geen vergelding naar de hem bewezen weldaad, want zijn hart werd hoogmoedig en er kwam verontwaardiging tegen hem en tegen Juda en Jeruzalem” (2 Kron. 32:25). Uit de bijbel blijkt niet of Hizkia’s hoogmoed verband hield met zijn onbezonnen handelwijze om de boden van de Babylonische koning Berodach-Baladan (Merodach-Baladan), die na het herstel van Hizkia’s ziekte tot hem waren gezonden, alle schatten in zijn huis en in zijn gehele gebied te tonen. Misschien probeerde Hizkia met de tentoonspreiding van al deze rijkdom indruk te maken op de koning van Babylon als mogelijke bondgenoot tegen de koning van Assyrië. Hierdoor zou natuurlijk de hebzucht van de Babyloniërs opgewekt kunnen worden. De profeet Jesaja was tegen elke verbintenis (of afhankelijkheidsverhouding) met Gods eeuwenoude vijand Babylon. Toen Jesaja hoorde hoe Hizkia de Babylonische boden had behandeld, uitte hij de van Jehovah afkomstige, geïnspireerde profetie dat de Babyloniërs te zijner tijd alles — ook enkele nakomelingen van Hizkia — naar Babylon zouden wegvoeren. Hizkia verootmoedigde zich echter, zodat God op goedgunstige wijze de rampspoed niet in zijn dagen liet komen. — 2 Kon. 20:12-19; 2 Kron. 32:26, 31; Jes. 39:1-8.
In de dagen van de profeet Jeremia werd door enkele vooraanstaande mannen van het volk in Jeruzalem gunstig over Hizkia gesproken, omdat hij nederig gehoor gaf aan de woorden van Micha van Moreseth, de profeet van Jehovah. — Jer. 26:17-19.