HINNOM, DAL VAN
[Hebreeuws: gē Hin·nomʹ].
Ook bekend als „het dal van de zoon [zonen] van Hinnom” en het „Dal”, zoals in de uitdrukking „Dalpoort” (Joz. 15:8; 2 Kon. 23:10; Neh. 3:13). In Jeremia 31:40 mogelijk de „laagvlakte van de lijken en van de vettige as” genoemd. De persoon naar wie het dal wellicht werd genoemd, is niet bekend, en evenmin weet men wat de naam „Hinnom” betekent. Het dal ligt ten Z. en Z.W. van Jeruzalem. Het begint ongeveer bij de huidige Jaffapoort en loopt naar het Z., wendt zich dan bij de zuidwesthoek van de stad scherp naar het O. en loopt dan langs de zuidzijde tot het zich bij de zuidoosthoek met het Tyropeondal en het Kidrondal verenigt. Vlak boven de plaats waar het zich met deze beide dalen verenigt, wordt het breder. Hier bevond zich waarschijnlijk Tofeth (2 Kon. 23:10). Aan de zuidzijde van het dal, dicht bij het oosteinde ervan, bevindt zich de traditionele plaats Akeldama, het „Bloedveld”, het pottenbakkersveld dat met de 30 zilverstukken van Judas werd gekocht (Matth. 27:3-10; Hand. 1:18, 19). Verder naar boven is het dal tamelijk nauw en diep, en in zijn rotsterrassen bevinden zich vele grafkamers.
Het dal van Hinnom vormde een deel van de grens tussen de stammen Juda en Benjamin. Het gebied van Juda lag ten Z. daarvan, zodat Jeruzalem (zoals in Jozua 15:1, 8 en 18:11, 16 wordt aangegeven) zich in het gebied van Benjamin bevond. Thans wordt het dal Wadi er-Rababi genoemd.
De afvallige koning Achaz van Juda bracht offerrook in dit dal en verbrandde daar zijn zoon (of zijn zonen) in het vuur (2 Kon. 16:3; 2 Kron. 28:1-3). Zijn kleinzoon, koning Manasse, overtrof Achaz doordat hij op grote schaal goddeloosheid bevorderde, en ook hij „liet zijn eigen zonen door het vuur gaan in het dal van de zoon van Hinnom” (2 Kron. 33:1, 6, 9). Koning Josia, Manasses kleinzoon, maakte een eind aan dit verfoeilijke gebruik in Tofeth door de plaats te verontreinigen en te ontwijden, waardoor hij het ongeschikt maakte voor aanbidding, mogelijk door er beenderen of afval neer te strooien. — 2 Kon. 23:10.
Jeremia, die in de dagen van de koningen Josia, Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia profeteerde, verkondigde het oordeel van Jehovah dat aan de natie Israël voltrokken zou worden wegens haar zonden, waartoe vooral de afschuwelijke zonde behoorde dat men kinderen aan Molech offerde. Hij moest zich met enigen van de oudere mannen van het volk en van de priesters door de Schervenpoort (of de Aspoort), die zich bij de zuidoosthoek van Jeruzalem bevond, naar het dal van Hinnom (waar Tofeth was) begeven. Daar maakte hij de formele uitspraak van Jehovah bekend: „Zie! er komen dagen . . . dat deze plaats niet meer Tofeth en het dal van de zoon van Hinnom genoemd zal worden, maar het dal van de doden.” Vervolgens brak hij voor hun ogen een aardewerken pul, waarmee hij te kennen gaf dat de door het zwaard van Gods oordeel aangerichte slachting zo groot zou zijn dat enkele lijken onbegraven in het dal zouden blijven liggen. Daardoor zou het in nog grotere mate verontreinigd worden dan Josia het verontreinigd had. — Jer. 19:1, 2, 6, 10, 11.
Kennelijk betekenen de profetische woorden van Jeremia niet dat er in zijn dagen — zo kort na Josia’s hervorming — nog steeds offers aan Molech werden gebracht, maar ze betekenen dat Jehovah de natie zou straffen wegens de dingen die ze in het verleden had beoefend en destijds nog beoefende, alsook wegens het onschuldige bloed dat ze vergoten had, vooral door de onder de regering van Manasse gebrachte mensenoffers. In een andere formele uitspraak wees de profeet de natie erop dat ze wegens de daden van Manasse gestraft zou worden (Jer. 15:4; vergelijk 2 Koningen 23:26; Jeremia 32:30-35). De in Jeremia 19:3 opgetekende woorden komen overeen met de woorden in 2 Koningen 21:12. In de dagen van Jeremia bedreven de Israëlieten stellig afgoderij, waaruit bleek dat zij volstrekt geen berouw hadden van de afschuwelijke zonden waaraan zij zich onder de regering van Manasse schuldig hadden gemaakt.
In dit ten Z. van Jeruzalem gelegen dal ondernam Nehemia zijn nachtelijke inspectietocht doordat hij een onderzoek instelde naar de stadsmuur vanaf de Dalpoort oostwaarts tot aan de Aspoort, vervolgens over een afstand het Kidrondal volgde en daarna omkeerde en door de Dalpoort weer in de stad kwam (Neh. 2:13-15). In de dagen van Nehemia vormde het dal van Hinnom klaarblijkelijk de noordgrens van de nederzettingen van de zonen van Juda (met uitzondering van degenen die in Jeruzalem woonden) (Neh. 11:25, 30). In Jeremia 2:23, waar de profeet de aandacht van Juda op hun zonden van afgoderij vestigde, kan hij op het dal van Hinnom gedoeld hebben.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt het dal van Hinnom met de overeenkomstige Griekse term Ge·enʹna aangeduid. — Matth. 5:22; Mark. 9:47; zie GEHENNA.
[Illustratie op blz. 624]
Een gedeelte van het Hinnomdal, zoals het er thans uitziet