AFGOD, AFGODERIJ.
Een afgod is een beeld of afbeelding van iets, of een symbool, hetzij stoffelijk of denkbeeldig, waaraan men vurig toegewijd is. Over het algemeen gesproken is afgoderij het vereren, liefhebben, aanbidden of adoreren van een afgod. Afgoderij wordt meestal beoefend jegens een werkelijke of vermeende hogere macht, of men nu gelooft dat zo’n macht bezield is (zoals een mens of een dierlijke god of een organisatie) of onbezield (zoals een natuurkracht of een levenloos voorwerp uit de natuur). Bij afgoderij is over het algemeen een of andere formaliteit, ceremonie of rite betrokken.
NIET ALLE BEELDEN ZIJN AFGODEN
Gods wet die het maken van beelden verbiedt (Ex. 20:4, 5), sloot niet het maken van alle afbeeldingen en beelden uit. Dit blijkt uit het gebod dat Jehovah later gaf om op het deksel van de Ark twee gouden cherubs te maken en afbeeldingen van cherubs te borduren op de uit tien tentkleden bestaande binnenste tentbekleding van de tabernakel en op het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde (Ex. 25:18; 26:1, 31, 33). Het interieur van Salomo’s tempel, waarvoor David onder inspiratie van God de bouwplannen ontving (1 Kron. 28:11, 12), was eveneens prachtig versierd met gegraveerd snijwerk van cherubs, figuren van palmbomen, en bloesems. In het Allerheiligste van die tempel stonden twee met goud beklede cherubs van oliehoudend hout (1 Kon. 6:23, 28, 29). De gegoten zee rustte op 12 koperen stieren, en de zijwanden van de koperen wagentjes voor gebruik in de tempel waren versierd met figuren van leeuwen, stieren en cherubs (1 Kon. 7:25, 28, 29). Aan weerskanten van de treden die naar Salomo’s troon leidden, stonden 12 leeuwen. — 2 Kron. 9:17-19.
Deze afbeeldingen waren echter geen afgoden voor aanbidding. Alleen de dienstdoende priesters zagen de afbeeldingen binnen in de tabernakel, en later in de tempel. Buiten de hogepriester ging niemand het Allerheiligste binnen, en dat gebeurde gewoonlijk slechts eenmaal per jaar, op de Verzoendag (Hebr. 9:7). Er bestond dus geen gevaar dat de Israëlieten ertoe verleid zouden worden de gouden cherubs die zich in het heiligdom bevonden, als afgoden te vereren. Deze cherubs dienden hoofdzakelijk als een afbeelding van de hemelse cherubs. (Vergelijk Hebreeën 9:24, 25.) Dat ze niet vereerd mochten worden, blijkt uit het feit dat de engelen zelf niet aanbeden mochten worden. — Kol. 2:18; Openb. 19:10; 22:8, 9.
Het kwam natuurlijk wel voor dat beelden afgoden werden, hoewel ze oorspronkelijk niet als voorwerp van verering bedoeld waren. Zo begon men de koperen slang die Mozes in de wildernis had gemaakt, te aanbidden, hetgeen de getrouwe koning Hizkia ertoe bracht hem aan stukken te slaan (Num. 21:9; 2 Kon. 18:1, 4). En de efod die rechter Gideon had gemaakt, werd een „valstrik” voor hem en zijn huisgezin. — Recht. 8:27.
BEELDEN ALS HULP BIJ DE AANBIDDING
De Schrift hecht geen goedkeuring aan het gebruik van beelden als hulp bij de aanbidding van God. Zulk een praktijk is in strijd met het beginsel dat degenen die Jehovah willen dienen, hem met geest en waarheid moeten aanbidden (Joh. 4:24; 2 Kor. 4:18; 5:6, 7). Hij duldt geen vermenging van afgodische praktijken met de ware aanbidding, zoals wordt geïllustreerd door zijn veroordeling van de kalveraanbidding, alhoewel de Israëlieten zijn naam daaraan hadden verbonden (Ex. 32:3-10). Jehovah deelt zijn heerlijkheid niet met gehouwen beelden. — Jes. 42:8.
Nergens in de Schrift vinden wij een voorval dat getrouwe dienstknechten van Jehovah hun toevlucht namen tot het gebruik van visuele hulpmiddelen om tot God te bidden of dat zij zich overgaven aan een vorm van relatieve aanbidding. Natuurlijk zullen sommigen Hebreeën 11:21 aanhalen, waar volgens De Katholieke Bijbel (door L. Himmelreich en C. Smits) staat: „Uit geloof zegende Jakob bij zijn sterven eenieder van de zonen van Joseph en boog hij zich diep voor [„aanbad”, katholieke (Engelse) Douay Version] de punt van diens staf.” In de Douay Version wordt vervolgens in een voetnoot bij dit vers gezegd dat Jakob relatieve eer en aanbidding schonk aan de punt van Jozefs staf, met de opmerking: „Sommige vertalers, die het niet eens zijn met deze relatieve eer, hebben de tekst vervalst door te vertalen: hij aanbad, leunend op de punt van zijn staf.” Maar in plaats dat laatstgenoemde vertaling en vergelijkbare varianten hierop een vervalsing van de tekst zijn, zoals deze voetnoot beweert, is een dergelijke weergave in overeenstemming met de betekenis van de Hebreeuwse tekst in Genesis 47:31 en hebben een aantal katholieke vertalingen, zoals de Willibrordvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling, deze weergave zelfs overgenomen.
VORMEN VAN AFGODERIJ
Tot de in de bijbel vermelde daden van afgoderij behoorden weerzinwekkende praktijken zoals ceremoniële prostitutie, kinderoffers, dronkenschap en zichzelf tot bloedens toe verwonden (1 Kon. 14:24; 18:28; Jer. 19:3-5; Hos. 4:13, 14; Amos 2:8). Afgoden werden vereerd door het nuttigen van voedsel en drank (Ex. 32:6; 1 Kor. 8:10), door zich ervoor neer te buigen of er slachtoffers aan te brengen, door gezang en dans en zelfs door ze te kussen (Ex. 32:8, 18, 19; 1 Kon. 19:18; Hos. 13:2). Afgoderij werd ook bedreven door een tafel met voedsel en drank voor valse goden in orde te brengen (Jes. 65:11), door drankoffers uit te gieten, offerkoeken te maken en offerrook te brengen (Jer. 7:18; 44:17), en door bij wijze van religieuze ceremonie te wenen (Ezech. 8:14). Bepaalde handelingen, zoals de huid tatoeëren, insnijdingen in het vlees maken of kaalheid op het voorhoofd aanbrengen, de zijlokken afknippen of het uiteinde van de baard vernietigen, waren bij de Wet verboden, mogelijk omdat ze verband hielden met veel voorkomende afgodische praktijken van naburige volken. — Lev. 19:26-28; Deut. 14:1.
Dan zijn er nog de subtielere vormen van afgoderij. Begerigheid is afgoderij (Kol. 3:5), aangezien het voorwerp van iemands begeerte zijn genegenheid van de Schepper afwendt, waardoor het in feite een afgod wordt. In plaats van Jehovah God getrouw te dienen, kan iemand een slaaf van zijn buik worden, d.w.z. van zijn vleselijke verlangens of zijn eetlust, en deze tot zijn god maken (Rom. 16:18; Fil. 3:18, 19). Aangezien liefde voor de Schepper getoond wordt door gehoorzaamheid (1 Joh. 5:3), zijn weerspannigheid en het aanmatigend vooruitdringen te vergelijken met daden van afgoderij. — 1 Sam. 15:22, 23.
AFGODERIJ VÓÓR DE VLOED
Afgoderij vond haar oorsprong niet in het zichtbare maar in het onzichtbare rijk. Een glorierijk geestelijk schepsel ontwikkelde het hebzuchtige verlangen om aan de Allerhoogste gelijk te zijn. Zijn verlangen was zo sterk dat hij zich hierdoor liet afbrengen van zijn genegenheid jegens zijn God, Jehovah, en zijn afgoderij bracht hem ertoe in opstand te komen. — Job 1:6-11; 1 Tim. 3:6; vergelijk Ezechiël 28:13-15, 17.
Evenzo maakte Eva zichzelf tot de eerste menselijke afgodenaanbidder door de verboden vrucht te begeren, en dit verkeerde verlangen bracht haar ertoe ongehoorzaam te zijn aan Gods gebod. Ook Adam maakte zich schuldig aan afgoderij, doordat hij toeliet dat een zelfzuchtig verlangen de overhand kreeg op zijn liefde voor Jehovah en hem vervolgens ongehoorzaam deed zijn. — Gen. 3:6, 17.
Sedert de opstand in Eden heeft slechts een minderheid van de mensheid zich niet aan afgoderij overgegeven. Tijdens het leven van Adams kleinzoon Enos begon men kennelijk openlijk afgoderij te beoefenen. „In die tijd werd er een begin mee gemaakt de naam van Jehovah aan te roepen” (Gen. 4:26). Maar klaarblijkelijk riepen zij Jehovah niet in geloof aan, iets wat de rechtvaardige Abel vele jaren voordien wel had gedaan en waarvoor hij door toedoen van zijn broer Kaïn de marteldood was gestorven (Gen. 4:4, 5, 8). Wat in de dagen van Enos begon, was blijkbaar een valse vorm van aanbidding, waarbij Jehovah’s naam kennelijk werd misbruikt of onjuist werd toegepast. De mensen pasten ofwel Gods naam op zichzelf toe of op andere mensen (via wie zij beweerden God in aanbidding te naderen), of zij pasten de goddelijke naam toe op voorwerpen van afgoderij (als een zichtbare, tastbare hulp bij hun poging de onzichtbare God te aanbidden).
In welke mate er sinds de dagen van Enos tot aan de Vloed afgoderij werd beoefend, onthult het bijbelse verslag niet. De situatie moet geleidelijk aan verslechterd zijn, zodat Jehovah in Noachs dagen zag „dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was” (Gen. 6:5). Behalve de overgeërfde zondige neiging van de mens oefenden ook de gematerialiseerde engelen, die betrekkingen met de dochters der mensen hadden, en de Nefilim, de bastaardnakomelingen die uit deze verbintenissen waren voortgekomen, een sterke invloed ten kwade uit op de wereld van die tijd. — Gen. 6:4, 5.
AFGODERIJ IN PATRIARCHALE TIJDEN
Alhoewel alle menselijke afgodenaanbidders in de vloed van Noachs dagen omgekomen waren, stak afgoderij onder aanvoering van Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”, opnieuw de kop op (Gen. 10:9). Ongetwijfeld onder Nimrods leiding werd er een begin gemaakt met de bouw van Babel en zijn toren (waarschijnlijk een zigurrat voor gebruik bij afgodische aanbidding). De plannen van die bouwers werden verijdeld toen Jehovah hun taal verwarde. Daar zij niet langer in staat waren elkaar te verstaan, staakten zij geleidelijk de bouw van de stad en verspreidden zij zich. Maar de afgoderij die in Babel begon, eindigde daar niet. Overal waar die bouwers heen gingen, namen zij hun vals-religieuze opvattingen met zich mee. — Gen. 11:1-9.
De volgende in de Schrift genoemde stad, Ur der Chaldeeën, was evenals Babel niet aan de aanbidding van de ware God, Jehovah, gewijd. Archeologische opgravingen op die plaats hebben aan het licht gebracht dat de beschermgod van deze stad de maangod Sin was. In Ur woonde Terah, de vader van Abram (Abraham) (Gen. 11:27, 28). Omdat Terah door een en al afgoderij omringd was, heeft hij er wellicht aan meegedaan, zoals blijkt uit de woorden die Jozua eeuwen later tot de Israëlieten richtte: „Aan de overzijde van de Rivier [de Eufraat] hebben lang geleden uw voorvaders gewoond, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, en zij plachten andere goden te dienen” (Joz. 24:2). Maar Abraham spreidde geloof in de ware God, Jehovah, tentoon.
Waarheen Abraham en later zijn nakomelingen ook gingen, overal kwamen zij, als een voortvloeisel van de oorspronkelijke afval in Babel, afgoderij tegen. Het gevaar was dus altijd aanwezig om met die afgoderij besmet te worden. Zelfs de verwanten van Abraham bezaten afgoden. Laban, de schoonvader van Abrahams kleinzoon Jakob, had terafim, of familiegoden, in zijn bezit (Gen. 31:19, 31, 32). Jakob zelf achtte het noodzakelijk zijn huisgezin de opdracht te geven al hun buitenlandse goden weg te doen, en hij verborg de afgoden die hem overhandigd werden (Gen. 35:2-4). Misschien ontdeed hij zich er op deze wijze van opdat niemand van zijn huisgezin het metaal, dat voordien voor afgoderij was gebruikt, op verkeerde wijze zou gebruiken. Er wordt niet gezegd of Jakob de beelden eerst smolt of stuksloeg.
AFGODERIJ EN GODS VERBONDSVOLK
Zoals Jehovah aan Abraham te kennen had gegeven, werden zijn nakomelingen, de Israëlieten, inwonende vreemdelingen in een land dat niet het hunne was, namelijk Egypte, en werden zij daar gekweld (Gen. 15:13). In Egypte kwamen zij in aanraking met klinkklare afgoderij, want in dat land vierde het maken van beelden hoogtij. Veel van de daar aanbeden godheden werden afgebeeld met dierekoppen, zoals Bastet of Bast met een kattekop, Hathor met een koeiekop, Horus met de kop van een valk, Anoebis met een jakhalskop en Thot met de kop van een ibis, om er slechts een paar te noemen. Vissen, vogels en landdieren werden vereerd, en heilige dieren werden bij hun dood gemummificeerd.
De Wet die Jehovah zijn volk gaf nadat hij hen uit Egypte had bevrijd, druiste lijnrecht in tegen alle afgodische praktijken die onder de volken uit de oudheid zo algemeen werden beoefend. Het tweede van de Tien Geboden verbood uitdrukkelijk het voor aanbiddingsdoeleinden maken van een gesneden beeld of een afbeelding van wat maar ook dat zich in de hemel, op de aarde of in het water bevond (Ex. 20:4, 5; Deut. 5:8, 9). In de laatste vermaningen die Mozes de Israëlieten gaf, beklemtoonde hij dat het onmogelijk was een beeld van de ware God te maken en waarschuwde hij hen op hun hoede te zijn voor de valstrik van afgoderij (Deut. 4:15-19). Teneinde de Israëlieten er verder voor te behoeden afgodenaanbidders te worden, kregen zij het gebod geen enkel verbond te sluiten met de heidense bewoners van het land dat zij op het punt stonden binnen te gaan, en ook geen echtverbintenissen met hen aan te gaan, maar hen te verdelgen. Alles wat met afgoderij te maken had — altaren, heilige zuilen, heilige palen en gehouwen beelden — moest vernietigd worden. — Deut. 7:2-5.
Mozes’ opvolger, Jozua, vergaderde alle stammen van Israël te Sichem en vermaande hen de valse goden te verwijderen en Jehovah getrouw te dienen. Het volk stemde daarmee in en bleef Jehovah dienen zolang Jozua en de oudere mannen na hem leefden (Joz. 24:14-16, 31). Maar daarna begon de afval op grote schaal. Het volk begon Kanaanitische godheden te aanbidden — Baäl, Astoreth en de heilige paal of Asjera. Daarom gaf Jehovah de Israëlieten in de hand van hun vijanden. Maar wanneer zij berouw hadden, verwekte hij op barmhartige wijze rechters om hen te bevrijden. — Recht. 2:11-19; 3:7; zie ASTORETH; BAÄL; HEILIGE ZUIL; HEILIGE PAAL.
Tijdens het bewind van de koningen
Gedurende de opeenvolgende regeringen van Saul, Israëls eerste koning, zijn zoon Isboseth en vervolgens David, wordt er geen melding van gemaakt dat de Israëlieten zich op grote schaal aan afgoderij overgaven. Toch zijn er aanwijzingen dat er sporen van afgoderij in het koninkrijk bleven bestaan. Sauls eigen dochter, Michal, had bijvoorbeeld een terafimbeeld in haar bezit (1 Sam. 19:13; zie TERAFIM). Maar pas in het laatste deel van de regering van Davids zoon Salomo begon men openlijk afgoderij te beoefenen, waarbij de monarch zelf, onder invloed van zijn vele buitenlandse vrouwen, tot afgoderij aanmoedigde door er zijn goedkeuring aan te hechten. Er werden hoge plaatsen gebouwd voor Astoreth, Milkom of Molech, en Kamos. Het volk in het algemeen zwichtte voor valse aanbidding en begon zich voor deze afgoden neer te buigen. — 1 Kon. 11:3-8, 33; 2 Kon. 23:13; zie KAMOS; MOLECH.
Vanwege deze afgoderij scheurde Jehovah tien stammen van het rijk van Salomo’s zoon Rehabeam af en gaf die aan Jerobeam (1 Kon. 11:31-35; 12:19-24). Alhoewel Jerobeam de verzekering was gegeven dat zijn koninkrijk bestendig zou blijven indien hij Jehovah getrouw bleef dienen, stelde hij zodra hij koning was geworden, de kalveraanbidding in, uit vrees dat het volk tegen zijn regering in opstand zou komen indien zij voor aanbidding naar Jeruzalem bleven gaan (1 Kon. 11:38; 12:26-33). De afgodische kalveraanbidding bleef al de dagen van het tienstammenrijk bestaan, terwijl onder Achabs regering bovendien nog de Tyrische Baälsdienst werd ingevoerd (1 Kon. 16:30-33). Niet allen waren echter afvallig. Tijdens Achabs regering was er nog steeds een overblijfsel van 7000 mannen die hun knie niet voor Baäl hadden gebogen, noch hem hadden gekust, en dat in een tijd waarin Jehovah’s profeten, ongetwijfeld op aanstichting van Achabs vrouw Izebel, met het zwaard werden gedood. — 1 Kon. 19:1, 2, 14, 18; Rom. 11:4; zie KALVERAANBIDDING.
Met uitzondering van Jehu’s uitroeiing van de Baälaanbidding (2 Kon. 10:20-28), wordt er geen melding gemaakt van enige religieuze hervormingspoging door een monarch van het tienstammenrijk. Het volk en de regeerders van het noordelijke koninkrijk sloegen geen acht op de profeten die Jehovah herhaaldelijk zond, zodat de Almachtige hen uiteindelijk vanwege hun verfoeilijke bericht van afgoderij in de hand van de Assyriërs gaf (2 Kon. 17:7-23). In het koninkrijk Juda was de situatie, afgezien van de hervormingen die bepaalde koningen invoerden, niet veel anders.
FACTOREN DIE TOT ISRAËLS AFGODERIJ BIJDROEGEN
Het was aan een aantal factoren toe te schrijven dat zo vele Israëlieten de ware aanbidding herhaaldelijk de rug toekeerden. Afgoderij behoort tot de werken van het vlees en vormde als zodanig een sterke aantrekkingskracht voor de begeerten van het vlees (Gal. 5:19-21). Toen de Israëlieten zich eenmaal in het Beloofde Land hadden gevestigd, sloegen zij wellicht hun heidense naburen, die zij niet volledig hadden verdreven, gade en zagen zij dat deze mensen, omdat zij meer ervaring hadden met het bewerken van het land, goede oogsten binnenhaalden. Waarschijnlijk hebben velen hun Kanaänitische buren geraadpleegd en van hen te horen gekregen wat zij moesten doen om de Baäl of „Eigenaar” van elk stuk land gunstig te stemmen. — Ps. 106:34-39.
Ook het aangaan van echtverbintenissen met afgodendienaars werkte afvalligheid in de hand (Recht. 3:5, 6). De onbeteugelde seksuele uitspattingen waarmee afgoderij gepaard ging, bleken geen geringe verleiding te zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit wat er in Sittim, op de vlakten van Moab, gebeurde toen duizenden Israëlieten zich aan immoraliteit overgaven en aan valse aanbidding deelnamen (Num. 22:1; 25:1-3). Voor sommigen kan het een verleiding gevormd hebben dat zij zich in de heiligdommen van valse goden aan dronkenschap konden overgeven. — Amos 2:8.
Dan was er nog het aantrekkelijke dat men, zo werd verondersteld, te weten kon komen wat de toekomst zou brengen, hetgeen voortsproot uit de wens zeker te weten dat alles goed zou gaan. Saul, die een geestenmedium raadpleegde, en Ahazia, die boden zond om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen, zijn hier bijvoorbeeld voor gezwicht. — 1 Sam. 28:6-11; 2 Kon. 1:2, 3; zie BAÄL-ZEBUB.
DE DWAASHEID VAN AFGODENAANBIDDING
Keer op keer vestigt de Schrift er de aandacht op hoe dwaas het is vertrouwen te stellen in goden van hout, steen of metaal. Jesaja beschrijft hoe afgodsbeelden worden gemaakt en laat zien hoe dwaas iemand is die een gedeelte van het hout van een boom gebruikt om er zijn voedsel op te koken en zich te warmen, en vervolgens van de rest van het hout een god maakt waarnaar hij voor hulp opziet (Jes. 44:9-20). Op de dag van Jehovah’s verbolgenheid, zo schreef Jesaja, zouden de beoefenaars van valse aanbidding hun waardeloze afgoden voor de spitsmuizen en voor de vleermuizen werpen (Jes. 2:19-21). „Wee degene die tot het stuk hout zegt: ’O ontwaak toch!’, tot een stomme steen: ’O word wakker!’” (Hab. 2:19) Degenen die stomme afgoden maken, zullen net zo worden als zij, d.w.z. levenloos. — Ps. 115:4-8; 135:15-18; zie Openbaring 9:20.
STANDPUNT VAN GODS DIENSTKNECHTEN TEN OPZICHTE VAN AFGODERIJ
Getrouwe dienstknechten van Jehovah hebben altijd een afschuw van afgoden gehad. In de Schrift wordt herhaaldelijk in verachtelijke termen naar valse goden en afgoden verwezen en worden ze aangeduid als waardeloos (1 Kron. 16:26; Ps. 96:5; 97:7), afschuwelijk (1 Kon. 15:13; 2 Kron. 15:16), schandelijk (Jer. 11:13; Hos. 9:10), verfoeilijk (Ezech. 16:36, 37) en walgelijk (Ezech. 37:23). Er wordt dikwijls gesproken over „drekgoden”, en deze uitdrukking is een vertaling van het Hebreeuwse woord gil·loe·limʹ, hetgeen naar men aanneemt is afgeleid van een woord dat „mestballetjes” betekent. Deze van verachting blijk gevende term, die voor het eerst in Leviticus 26:30 voorkomt, treft men alleen al in het boek Ezechiël, te beginnen met hoofdstuk 6 vers 4, bijna 40 maal aan.
De getrouwe Job erkende dat zelfs indien bij het aanschouwen van hemellichamen, zoals de maan, zijn hart in het geheim werd verleid en ’zijn hand voorts zijn mond kuste’ (waarbij de hand de mond aanraakte, hetgeen in feite een kus was die door de hand aan de mond werd gegeven), dit een verloochening van God, dus afgoderij, zou hebben betekend (Job 31:26-28; vergelijk Deuteronomium 4:15, 19). Over een beoefenaar van rechtvaardigheid zei Jehovah bij monde van de profeet Ezechiël: „Zijn ogen sloeg hij niet op naar de drekgoden van het huis van Israël”, d.w.z. teneinde smekingen tot hen te richten of in de verwachting hulp te ontvangen. — Ezech. 18:5, 6.
Nog een schitterend voorbeeld van het mijden van afgoderij was dat van de drie Hebreeën Sadrach, Mesach en Abednego, die, alhoewel zij met de dood in de vurige oven werden bedreigd, weigerden te buigen voor het gouden beeld dat koning Nebukadnezar in de vlakte van Dura had opgericht. — Dan. hfdst. 3.
De vroege christenen sloegen acht op de geïnspireerde raad: „Ontvliedt de afgoderij” (1 Kor. 10:14), en vervaardigers van afgodsbeelden beschouwden het christendom als een bedreiging voor hun winstgevende bedrijf (Hand. 19:23-27). Zoals wereldlijke geschiedschrijvers getuigen, werden de christenen in het Romeinse Rijk, doordat zij zich niet met afgoderij bezighielden, dikwijls in een zelfde positie geplaatst als de drie Hebreeën. Wanneer christenen de goddelijkheid van de keizer als het hoofd van de staat zouden erkennen door een snuifje wierook te branden, zou dit hen voor de dood hebben kunnen behoeden, maar slechts weinigen schipperden. Die vroege christenen begrepen heel goed dat wanneer zij zich eenmaal van de afgoden hadden afgekeerd om de ware God te dienen (1 Thess. 1:9), de terugkeer tot afgoderij zou betekenen dat hun de toegang tot het Nieuwe Jeruzalem zou worden ontzegd en dat zij de prijs, namelijk het leven, zouden verliezen. — Openb. 21:8; 22:14, 15.
Zelfs in deze tijd moeten dienstknechten van Jehovah zich hoeden voor de afgoden (1 Joh. 5:21). Er werd voorzegd dat op alle bewoners van de aarde grote druk zou worden uitgeoefend om het symbolische „wilde beest” en zijn „beeld” te aanbidden. Niemand die een dergelijke afgodenaanbidding blijft beoefenen, zal Gods gave van eeuwig leven ontvangen. „Hier komt het op volharding aan voor de heiligen.” — Openb. 13:15-17; 14:9-12.