JAËL
(Ja̱ël) [berggeit].
De vrouw van de Keniet Heber. Zij doodde de Kanaänitische legeroverste Sisera (Recht. 4:10, 11, 17, 21). Nadat Sisera door Israël was verslagen, vluchtte hij naar Hebers neutrale legerplaats, waar Jaël hem in haar tent nodigde. Daarna bedekte zij hem met een deken. Toen hij om water vroeg, gaf zij hem uit een feestschaal gestremde melk te drinken. Nadat zij hem weer had toegedekt, vroeg hij haar bij de ingang van de tent de wacht te houden. Daar Sisera zich als haar gast veilig waande, viel hij, vermoeid en afgemat als hij was, weldra in een diepe slaap. Daarop kwam Jaël, gewapend met een hamer en een tentpin, stilletjes op hem af en dreef de pin door zijn hoofd tot in de aarde. Toen de achtervolger Barak aankwam, liet zij hem de legeroverste zien, die gedood was door „de hand van een vrouw”, zoals Debora had voorzegd (Recht. 4:9, 17-22). Jaëls moedige daad tegenover de vijand van Jehovah wordt in prijzende bewoordingen bezongen in het overwinningslied van Debora en Barak, waarin ook van Jaël wordt gezegd dat zij „zeer gezegend [zal] zijn onder de vrouwen”. — Recht. 5:6, 24-27.