Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 731-745
  • Jehovah

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Jehovah
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE JUISTE UITSPRAAK VAN GODS NAAM
  • Uit bijgeloof wordt de naam verzwegen
  • Wanneer kreeg het bijgeloof vaste voet?
  • De uitspraken „Jehovah” en „Jahweh”
  • BELANGRIJKHEID VAN DE NAAM
  • „God” en „Vader” niet kenmerkend genoeg
  • Geen „stamgod”
  • HET GEBRUIK VAN DE NAAM IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN
  • Door Jezus en zijn discipelen gebruikt
  • Herstel van Gods naam in de vertaling van de christelijke Griekse Geschriften
  • VROEG GEBRUIK VAN DE NAAM EN ZIJN BETEKENIS
  • DE PERSOON DIE DOOR DE NAAM WORDT AANGEDUID
  • Beschrijvingen van zijn waardige verschijning
  • Persoonlijke eigenschappen in de schepping zichtbaar
  • Een God met morele normen of maatstaven
  • HEILIGING EN RECHTVAARDIGING VAN DE NAAM
  • ONVERANDERLIJKE EIGENSCHAPPEN EN MAATSTAVEN
  • Waarom hij zich met onvolmaakte mensen kan inlaten zonder inconsequent te zijn
  • Waarom de ’God van vrede’ strijdt
  • Zijn persoonlijkheid weerspiegeld in zijn Zoon
  • Jehovah
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Waarom Gods naam in de gehele bijbel dient voor te komen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Gebruikt u Gods naam in uw aanbidding?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Gods naam en het „Nieuwe Testament”
    De Goddelijke Naam die eeuwig zal blijven bestaan
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 731-745

JEHOVAH

(Jeho̱vah).

De persoonlijke naam van God (Jes. 42:8; 54:5). Hoewel hij in de bijbel ook met beschrijvende titels zoals bijvoorbeeld „God”, „Heer”, „Schepper”, „Vader”, „de Almachtige” en „de Allerhoogste” wordt aangeduid, worden zijn persoonlijkheid en zijn eigenschappen — wie en wat hij is — alleen in deze persoonlijke naam volledig samengevat en tot uitdrukking gebracht. — Ps. 83:18.

DE JUISTE UITSPRAAK VAN GODS NAAM

„Jehovah” is de algemeen bekende Nederlandse uitspraak van Gods naam, hoewel de meeste Hebreeuwse taalgeleerden de voorkeur geven aan „Jahweh”. De oudste Hebreeuwse handschriften bevatten de naam in de vorm van vier medeklinkers, gewoonlijk het Tetragrammaton of Tetragram genoemd (van het Griekse teʹtra, „vier”, en gramʹma, „letter”). Deze vier letters (van rechts naar links geschreven) zijn יהוה. Men kan ze in het Nederlands als JHWH (of volgens sommigen JHVH) transcriberen.

De Hebreeuwse medeklinkers van de naam zijn dus bekend. De vraag is alleen, welke klinkers bij deze medeklinkers horen. De klinkertekens kwamen in het Hebreeuws namelijk pas in de tweede helft van het 1ste millennium G.T. in gebruik. Maar ook in de klinkertekens die vanaf die tijd in Hebreeuwse handschriften te vinden zijn, ligt niet de sleutel tot de oplossing van het probleem om vast te stellen welke klinkers in de goddelijke naam dienen voor te komen, omdat eeuwen daarvóór een religieus gemotiveerd bijgeloof was ontstaan.

Uit bijgeloof wordt de naam verzwegen

Op een gegeven moment ontstond onder de joden de bijgelovige gedachte dat het verkeerd was Gods naam (weergegeven door het Tetragram) zelfs maar uit te spreken. Om welke reden men er oorspronkelijk mee ophield de naam te gebruiken, is niet precies bekend. Volgens sommigen ging men de opvatting huldigen dat de naam te heilig was om door onvolmaakte lippen uitgesproken te mogen worden. Toch bevatten de Hebreeuwse Geschriften zelf geen enkele aanwijzing dat ook maar iemand van Gods ware dienstknechten ooit enige bedenkingen heeft gehad tegen het uitspreken van Gods naam. Niet-bijbelse Hebreeuwse documenten, zoals bijvoorbeeld de zogenoemde Lachisbrieven, laten zien dat de naam in de tweede helft van de 7de eeuw v.G.T. in Palestina in gewone correspondentie werd gebruikt. Ook de Elephantine-papyri — documenten van een joodse kolonie in Opper-Egypte, die uit de 5de eeuw v.G.T. dateren — bevatten Gods naam, ofschoon de inhoud ervan hoofdzakelijk van niet-religieuze aard is.

Wanneer kreeg het bijgeloof vaste voet?

Net zoals er onzekerheid bestaat over de reden of redenen waarom men er oorspronkelijk mee ophield Gods naam te gebruiken, bestaat er ook grote onzekerheid over het tijdstip waarop deze bijgelovige zienswijze werkelijk vaste voet kreeg. Volgens sommigen moet het begin hiervan gezocht worden na de Babylonische ballingschap (607–537 v.G.T.). Deze theorie berust echter op de veronderstelling dat de latere schrijvers van de Hebreeuwse Geschriften de naam minder vaak gebruikt zouden hebben — een zienswijze die bij nader onderzoek geen standhoudt. Het boek Maleachi bijvoorbeeld werd klaarblijkelijk als een van de laatste boeken van de Hebreeuwse Geschriften geschreven (in de laatste helft van de 5de eeuw v.G.T.), maar het kent Gods naam een zeer belangrijke plaats toe.

In veel naslagwerken wordt gesuggereerd dat men er rond het jaar 300 v.G.T. mee ophield de naam te gebruiken. Een aanwijzing voor deze datum zag men in het vermeende ontbreken van het Tetragram (of een translitteratie ervan) in de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, een vertaling waarmee omstreeks 280 v.G.T. werd begonnen. Het is waar dat de volledigste met de hand geschreven afschriften van de Septuaginta die thans bekend zijn, consequent de gewoonte volgen het Tetragram te vervangen door de Griekse woorden Kuʹri·os (Heer) of Theʹos (God). Maar deze omvangrijkere handschriften gaan niet verder terug dan de 4de en 5de eeuw G.T. Nog niet zo lang geleden heeft men oudere afschriften, zij het in de vorm van fragmenten, gevonden die bewijzen dat de vroegste afschriften van de Septuaginta de goddelijke naam wel bevatten.

De fragmenten van een papyrusrol — gecatalogiseerd onder het inventarisnummer 266 van de Foeadpapyri — bevatten de tweede helft van het boek Deuteronomium en tonen het Tetragram, in Hebreeuwse lettertekens, op alle plaatsen waar het in de vertaalde Hebreeuwse tekst voorkomt. Volgens de geleerden dateert deze papyrus uit de 2de of 1ste eeuw v.G.T., vier of vijf eeuwen eerder dan de hierbovengenoemde handschriften.

Er bestaan derhalve geen deugdelijke bewijzen voor de veronderstelling dat Gods naam — op zijn minst in geschreven vorm — reeds vóór het begin van de gewone tijdrekening niet meer bekend was of in onbruik was geraakt. De eerste aanwijzingen van een bijgelovige houding ten opzichte van de naam verschijnen in de 1ste eeuw G.T. Josephus, een joodse geschiedschrijver die uit een priesterlijke familie stamde, schrijft, wanneer hij vertelt hoe God zich bij het brandende doornbos aan Mozes openbaarde: „Daarop maakte God hem met zijnen naam bekend, welke naam nooit te voren aan menschen geopenbaard was en dien het mij niet veroorloofd is uit te spreken” (De joodse geschiedenis, II, xii, 4). Afgezien van het feit dat de bewering van Josephus die erop neerkomt dat Gods naam vóór Mozes’ tijd niet bekend was onjuist is, gaat hij er niet nader op in hoe in de eerste eeuw in het algemeen over het uitspreken of het gebruik van Gods naam werd gedacht.

De joodse misjna, een verzameling rabbijnse leringen en overleveringen, is iets duidelijker. De samenstelling ervan wordt aan rabbi Jehoeda Hanassi (Juda de Patriarch) toegeschreven, die in de 2de en 3de eeuw G.T. leefde. Een deel van de inhoud van de misjna heeft duidelijk betrekking op omstandigheden vóór de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. Hieronder volgen enkele van de in de misjna opgenomen overleveringen met betrekking tot de uitspraak van Gods naam:

In verband met de jaarlijkse Verzoendag zegt Joma 6, 2: „En als de priesters en het volk, die in het voorhof stonden, de duidelijk uitgesproken Naam hoorden, zoals hij uit de mond van de Hogepriester kwam, knielden zij en bogen zij zich en wierpen zij zich op hun aangezicht en hieven aan: ’Geprezen zij de heerlijke naam van zijn koninkrijk voor immer en eeuwig!’” Over de dagelijkse priesterlijke zegeningen zegt Sota 7, 6: „ . . . in de Tempel spraken zij de Naam uit zoals deze werd geschreven, maar in de provincies door een vervangend woord.” Sanhedrin 7, 5 zegt dat een godslasteraar niet schuldig was ’tenzij hij de Naam had uitgesproken’, en dat in een rechtszaak in verband met een beschuldiging van godslastering een vervangende naam werd gebruikt totdat alle getuigenissen waren gehoord; dan werd aan de voornaamste getuige onder vier ogen gevraagd ’duidelijk te zeggen wat hij had gehoord’, waarbij hij vermoedelijk Gods naam gebruikte. In Sanhedrin 10, 1 staat, nadat degenen zijn opgenoemd „die geen deel hebben aan de toekomende wereld”: „Abba Saul zegt: Ook hij die de Naam met zijn juiste letters uitspreekt.” Ondanks deze negatieve zienswijzen vindt men in het eerste deel van de misjna het positieve uitdrukkelijke bevel dat „een man zijn naaste met [het gebruik van] de Naam [van God] dient te groeten”, waarna het voorbeeld van Boaz (Ruth 2:4) wordt aangehaald. — Berakot 9, 5.

Wanneer wij deze overgeleverde zienswijzen nemen voor wat ze waard zijn, kan eruit blijken dat er enige tijd vóór de verwoesting van Jeruzalems tempel in 70 G.T. een bijgelovige tendens bestond om het gebruik van de goddelijke naam te vermijden. Maar zelfs dan waren het voornamelijk de priesters over wie uitdrukkelijk werd verklaard dat zij in plaats van Gods naam een omschrijving of een vervangende naam gebruikten, en dat ook alleen nog maar in de provincies. Bovendien is de historische waarde van de in de misjna opgenomen overleveringen twijfelachtig.

Er bestaat derhalve geen deugdelijke basis om het opkomen van de bijgelovige zienswijze die het verdere gebruik van Gods naam verbood, aan een periode vóór de 1ste en 2de eeuw G.T. toe te schrijven. Er kwam echter een tijd dat de joden bij het lezen van de Hebreeuwse Geschriften in de oorspronkelijke taal Gods naam, weergegeven door het Tetragram, niet meer uitspraken, maar daarvoor in de plaats ’Adho·naiʹ (Heer) of ’Elo·himʹ (God) zeiden. Dit blijkt uit het feit dat de joodse afschrijvers, toen in de tweede helft van het 1ste millennium G.T. de klinkertekens werden ingevoerd, het Tetragram voorzagen van de klinkertekens voor hetzij ’Adho·naiʹ of ’Elo·himʹ; klaarblijkelijk wilden zij de lezer er daardoor op attent maken dat hij deze woorden in plaats van de goddelijke naam moest uitspreken. In latere afschriften van de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, trof de lezer natuurlijk alleen nog maar Kuʹri·os en ho Theʹos in plaats van het Tetragram aan.

Vertalingen in andere talen, zoals de Latijnse Vulgaat, volgden het voorbeeld van deze latere afschriften van de Septuaginta. De katholieke vertaling door Nicolaas van Winghe (Leuvense bijbel, 1599), die op de Vulgaat is gebaseerd, bevat derhalve de goddelijke naam niet. De Statenvertaling en de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap geven het Tetragram in de Hebreeuwse Geschriften met „HERE” (in kapitale letters) weer. De Van der Palm-​bijbel geeft Gods naam in de regel met „HEERE” weer, maar bevat op enkele plaatsen in de tekst zelf de naam „JEHOVA”.

De uitspraken „Jehovah” en „Jahweh”

Doordat men de klinkertekens van ’Adho·naiʹ en ’Elo·himʹ met de vier medeklinkers van het Tetragram verbond, ontstonden de uitspraken Jeho·wahʹ en Jeho·wihʹ. De eerste van deze uitspraken vormde de basis voor de gelatiniseerde vorm „Jehova(h)”. Het eerste gedocumenteerde gebruik van deze vorm dateert uit de 13de eeuw G.T. Raymundus Martini, een Spaanse dominicaner monnik, gebruikte ze in zijn boek Pugio fidei uit het jaar 1270.

Hebreeuwse taalgeleerden geven over het algemeen de voorkeur aan „Jahweh” als de meest waarschijnlijke uitspraak. Zij wijzen erop dat de verkorte vorm van de naam Jah is, zoals deze in Psalm 89:8 en in de uitdrukking ha·leloe-Jahʹ (wat „looft Jah!” betekent) voorkomt (Ps. 104:35; 150:1, 6). Ook kunnen de vormen Jehō, Jō, Jah en Jaʹhoe, die onder andere in de Hebreeuwse schrijfwijze van de namen Josafat en Sefatja te vinden zijn, alle van Jahweh worden afgeleid. De Griekse translitteraties van de naam door vroege christelijke schrijvers wijzen ongeveer in dezelfde richting; zij gebruikten schrijfwijzen zoals I·aʹbe en I·aʹou·e, wat in het Grieks ongeveer als Jahweh wordt uitgesproken. Toch bestaat er over dit onderwerp beslist nog geen overeenstemming onder de geleerden, want sommigen geven aan nog andere uitspraken de voorkeur, zoals Jahoewa, Jahoeah of Jehoeah.

Aangezien er thans geen zekerheid over de uitspraak te verkrijgen is, schijnt er geen reden te zijn de in het Nederlands welbekende vorm „Jehovah” te vervangen door een andere gesuggereerde uitspraak. Want dan zou men ook, om consequent te zijn, de schrijfwijze en de uitspraak van heel wat andere in de Schrift voorkomende namen moeten veranderen: Jeremia zou in Jir·mejahʹ worden veranderd, Jesaja zou Jesja‛·jaʹhoe worden, en Jezus zou of Jehō·sjoeʹa‛ (zoals in het Hebreeuws) of I·eʹsous (zoals in het Grieks) worden. Het doel van woorden is, gedachten over te brengen; in het Nederlands duidt de naam „Jehovah” de ware God aan en brengt die gedachte thans op een bevredigender wijze over dan een van de voorgestelde vervangingen.

BELANGRIJKHEID VAN DE NAAM

Vele hedendaagse geleerden en bijbelvertalers zijn er voorstanders van, de traditie te volgen en de onderscheidende naam van God weg te laten. Zij beweren niet alleen dat de onzekere uitspraak een dergelijke handelwijze rechtvaardigt, maar zij stellen zich ook op het standpunt dat de ware God zo verheven en uniek is dat een speciale naam overbodig zou zijn. Een soortgelijke zienswijze werd gehuldigd door Philo van Alexandrië (Egypte), een beroemde joodse filosoof uit de 1ste eeuw G.T. Hij leerde dat God naamloos moet blijven, omdat hij niet nader te omschrijven of te bevatten is. Zulke zienswijzen vinden in de geïnspireerde Heilige Schrift geen ondersteuning, noch in de boeken uit voorchristelijke tijd noch in de christelijke Griekse Geschriften.

Juist uit het veelvuldig voorkomen van de naam blijkt hoe belangrijk hij is voor de auteur van de bijbel, wiens naam het immers is. Alleen al in het boek Psalmen komt de naam 749 maal voor. Het gebruik ervan in de gehele bijbel overtreft in aantal verre dat van welke titel maar ook die op hem betrekking heeft, zoals Heer of God.

In totaal komt de naam Jehovah 6973 maal in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Hebreeuwse Geschriften voor. Hierbij inbegrepen zijn de 134 plaatsen (volgens de meeste uitgaven van de masoretische tekst; 133 volgens Kittel’s Biblia Hebraica alsook de recentere Biblia Hebraica Stuttgartensia) waar de soferim het Tetragram in ’Adho·naiʹ hebben veranderd, en acht plaatsen waar zij het in ’Elo·himʹ hebben veranderd. Op twee plaatsen (Jes. 34:16; Zach. 6:8) is de naam weer in de tekst opgenomen. Volgens voetnoten in de Biblia Hebraica Stuttgartensia verschijnt namelijk in sommige Hebreeuwse handschriften in Jesaja 34:16 het Tetragram en staat in Zacharia 6:8 in een Hebreeuws woord de sluit-Jōdh (י) voor „Jehovah”. (In Rechters 19:18 is dit laatste echter niet het geval.) Bij het totale aantal zijn ook zes plaatsen inbegrepen waar de naam in de opschriften van de Psalmen voorkomt, alsook drie plaatsen waar het Tetragram in samengestelde namen wordt aangetroffen. Verder zijn er drie plaatsen in de Septuaginta bij inbegrepen waarvan hedendaagse vertalers erkennen dat de naam Jehovah daar terecht voorkomt. — Zie Deuteronomium 30:16; 2 Samuël 15:20; 2 Kronieken 3:1, JB, NW, PC, WV.

Opmerkelijk is ook de bijzondere betekenis die men in de Hebreeuwse Geschriften en onder de Semitische volken aan namen toekent. Professor G. T. Manley zet uiteen: „Een studie van het woord ’naam’ in het Oude Testament onthult hoeveel een naam in het Hebreeuws betekent. De naam is niet louter een etiket, maar is karakteristiek voor de persoonlijkheid van de drager van de naam . . . wanneer iemand zijn ’naam’ aan een zaak of een persoon verbindt, komt deze onder zijn invloed en bescherming.” — Vergelijk Genesis 27:36; 1 Samuël 25:25; Psalm 20:1; Spreuken 22:1; zie NAAM.

„God” en „Vader” niet kenmerkend genoeg

De titel „God” is niet persoonlijk noch kenmerkend (men kan zelfs zijn buik tot een god maken; Fil. 3:19). In de Hebreeuwse Geschriften wordt hetzelfde woord (’Elo·himʹ) zowel op Jehovah, de ware God, toegepast, als op valse goden, zoals de Filistijnse god Dagon (Recht. 16:23, 24; 1 Sam. 5:7) en de Assyrische god Nisroch (2 Kon. 19:37). Wanneer een Hebreeër zich tegenover een Filistijn of een Assyriër als een aanbidder van „God [’Elo·himʹ]” zou hebben bekendgemaakt, zou hij klaarblijkelijk degene die hij diende, niet duidelijk hebben geïdentificeerd.

In The Imperial Bible Dictionary (Deel I, blz. 856) wordt onder het trefwoord JEHOVAH duidelijk het onderscheid tussen Elohim (God) en Jehovah uiteengezet. Over de naam Jehovah wordt gezegd: „Het is overal een eigennaam, die betrekking heeft op de persoonlijke God en op hem alleen; Elohim daarentegen neemt meer het karakter van een soortnaam aan, die gewoonlijk weliswaar de Allerhoogste aanduidt, maar niet noodzakelijkerwijs of onveranderlijk. . . . De Hebreeër kan weliswaar spreken over de Elohim, de ware God, in tegenstelling tot alle valse goden, maar hij zegt nooit de Jehovah, want Jehovah is alleen de naam van de ware God. Hij zegt steeds weer mijn God . . . , maar nooit mijn Jehovah, want als hij mijn God zegt, bedoelt hij Jehovah. Hij spreekt over de God van Israël, maar nooit over de Jehovah van Israël, want er is geen andere Jehovah. Hij spreekt over de levende God, maar nooit over de levende Jehovah, want hij kan zich Jehovah niet anders dan levend voorstellen.”

Hetzelfde geldt voor het Griekse woord voor God, ho Theʹos. Het werd zowel op de ware God toegepast als op heidense goden zoals Zeus en Hermes (de Romeinse Jupiter en Mercurius). (Vergelijk Handelingen 14:11-15.) De woorden van Paulus in 1 Korinthiërs 8:4-6 schetsen de werkelijke situatie: „Want ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel of op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem.” Het geloof in talloze goden, waardoor het noodzakelijk wordt dat de ware God zich van hen onderscheidt, is zelfs tot in onze twintigste eeuw blijven bestaan.

Wanneer Paulus over „God, de Vader” spreekt, betekent dat niet dat de naam van de ware God „Vader” is, want de aanduiding „vader” is evengoed van toepassing op elke mannelijke ouder, en ook op mannen die in een bepaalde verhouding tot anderen staan (Rom. 4:11, 16; 1 Kor. 4:15). De Messias draagt de titel „Eeuwige Vader” (Jes. 9:6). Jezus noemde Satan de „vader” van bepaalde moordzuchtige tegenstanders (Joh. 8:44). De term werd ook op goden van de natiën toegepast; de Griekse god Zeus werd bijvoorbeeld in de gedichten van Homerus als de grote vader-god voorgesteld. Dat „God, de Vader” een naam heeft, een naam die zich onderscheidt van die van zijn Zoon, blijkt uit talrijke teksten (Matth. 28:19; Openb. 3:12; 14:1). Paulus kende de persoonlijke naam van God, Jehovah, zoals deze in het scheppingsverslag in Genesis voorkomt, waaruit Paulus in zijn brieven aanhalingen deed. Die naam, Jehovah, kenmerkt „God, de Vader”. (Vergelijk Jesaja 64:8.) Op deze wijze wordt elke poging om zijn identiteit en persoon te doen opgaan in of te versmelten met die van ieder ander op wie de titel „god” of „vader” kan worden toegepast, verijdeld.

Geen „stamgod”

Jehovah wordt de „God van Israël” en de ’God van hun voorvaders’ genoemd (1 Kron. 17:24; Ex. 3:16). Toch vormt deze hechte band met de Hebreeën en met de Israëlitische natie geen reden om de naam te degraderen tot de aanduiding van een „stamgod”, zoals sommigen dit hebben gedaan. De christelijke apostel Paulus schreef: „Is hij alleen de God van de joden? Is hij het ook niet van mensen der natiën? Ja, ook van mensen der natiën” (Rom. 3:29). Jehovah is niet alleen de „God van de gehele aarde” (Jes. 54:5), maar ook de God van het universum, „de Maker van hemel en aarde” (Ps. 124:8). Het verbond dat Jehovah bijna 2000 jaar vóór Paulus’ tijd met Abraham had gesloten, stelde mensen van alle natiën zegeningen in het vooruitzicht en toonde aldus Gods belangstelling voor de gehele mensheid. — Gen. 12:1-3; vergelijk Handelingen 10:34, 35; 11:18.

Uiteindelijk verwierp Jehovah God de ontrouwe natie van het vleselijke Israël. Maar zijn naam bleef verbonden met de nieuwe natie van het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, zelfs toen die nieuwe natie niet-joodse personen in haar gelederen begon op te nemen. Daarom kon de discipel Jakobus, die voorzitter was op een christelijke vergadering in Jeruzalem, zeggen dat God ’zijn aandacht op de (niet-joodse) natiën had gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen’. Als bewijs dat dit was voorzegd, haalde Jakobus vervolgens een profetie uit het boek Amos aan waarin Jehovah’s naam tweemaal voorkomt. — Hand. 15:2, 12-14; Amos 9:11, 12.

HET GEBRUIK VAN DE NAAM IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN

Met het oog op dit bewijsmateriaal lijkt het zeer merkwaardig, vast te stellen dat de bewaard gebleven met de hand geschreven afschriften van de oorspronkelijke tekst van de christelijke Griekse Geschriften Gods naam in zijn volledige vorm niet bevatten. Derhalve komt de naam ook in de meeste vertalingen van het zogenoemde „Nieuwe Testament” niet voor. In zijn verkorte vorm komt de naam in deze vertalingen echter wel voor, namelijk in Openbaring 19:1, 3, 4, 6 in de uitdrukking „Alleluja” of „Halleluja” (LV, NBG, PC, SV, WV). Deze uitroep „Looft Jah!” (NW), die volgens het opgetekende verslag uit de mond van geestenzonen van God kwam, toont duidelijk aan dat de goddelijke naam niet in onbruik was geraakt. Hij was, net als in voorchristelijke tijd, zeer belangrijk en actueel. Waarom ontbreekt de naam dan in zijn volledige vorm in de christelijke Griekse Geschriften?

Het argument dat men lange tijd heeft aangevoerd, was dat de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften bij het doen van aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften de Septuaginta citeerden en dat zij, aangezien het Tetragram in deze vertaling door Kuʹri·os of Theʹos was vervangen, derhalve de naam Jehovah niet gebruikten. Zoals reeds is aangetoond, is dit argument niet steekhoudend meer. Dr. Kahle zegt over het feit dat de oudste fragmenten van de Septuaginta inderdaad Gods naam in zijn Hebreeuwse vorm bevatten, het volgende: „Wij weten nu dat in de Griekse bijbeltekst [de Septuaginta], voor zover deze door joden voor joden werd geschreven, de Goddelijke naam niet met kurios werd vertaald, maar dat in die MSS [manuscripten] het Tetragram in Hebreeuwse of Griekse letters behouden werd. Het waren de christenen die het Tetragram door kurios vervingen toen men de in Hebreeuwse letters geschreven naam van God niet meer begreep” (The Cairo Geniza, 1959, blz. 222, 224). Wanneer deed deze verandering in de Griekse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften zich voor?

Klaarblijkelijk in de eeuwen na de dood van Jezus en zijn apostelen. In Aquila’s Griekse vertaling, die ongeveer uit het jaar 128 G.T. dateert, verscheen het Tetragram nog in Hebreeuwse lettertekens. Omstreeks 245 G.T. vervaardigde de bekende geleerde Origenes zijn Hexapla, een weergave van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften in zes kolommen: (1) het Hebreeuwse en Aramese origineel, met daarnaast (2) een translitteratie in het Grieks, en voorts de Griekse vertalingen van (3) Aquila, (4) Symmachus, (5) de Septuaginta, en (6) Theodotion. Over het resultaat van de onderzoekingen van de thans bekende Hexapla-fragmenten zegt professor W. G. Waddell: „In Origenes’ Hexapla . . . geven de Griekse vertalingen van Aquila, Symmachus, en de LXX [Septuaginta] alle JHWH met ΠΙΠΙ weer; in de tweede kolom van de Hexapla was het Tetragram in Hebreeuwse lettertekens geschreven (vgl. de palimpsest van Ambrosiana, uitgegeven door G. Mercati, 1896)” (The Journal of Theological Studies, Deel XLV, juli/oktober 1944, blz. 158, 159). Anderen geloven dat in de oorspronkelijke tekst van Origenes’ Hexapla in alle kolommen Hebreeuwse lettertekens voor het Tetragram werden gebruikt. Origenes zelf merkte op: „In de nauwkeurigste handschriften is DE NAAM in Hebreeuwse letters geschreven, dat wil zeggen, niet in moderne maar in Oudhebreeuwse letters.”

Nog in de 4de eeuw schreef Hiëronymus, de vervaardiger van de Latijnse Vulgaat, in zijn Prologus galeatus, het voorwoord bij de boeken Samuël en Maleachi: „Wij vinden de vierletterige naam van God (d.w.z. יהוה) in bepaalde Griekse boekdelen zelfs tot op de huidige dag met de oude letters geschreven.” In een in 384 G.T. te Rome geschreven brief zegt Hiëronymus dat bepaalde onkundigen de Hebreeuwse letters van het Tetragram (יהוה) in Septuaginta-afschriften gewoonlijk als Pi Pi lazen, omdat zij ze met de Griekse lettertekens ΠΙΠΙ verwarden.

De zogenaamde „christenen” die in de Septuaginta-afschriften „het Tetragram door kurios vervingen”, waren dus niet de vroege discipelen van Jezus. Het waren personen uit latere eeuwen, toen de voorzegde afval duidelijk aan het licht was getreden en de zuiverheid van de christelijke leer had aangetast. — 2 Thess. 2:3; 1 Tim. 4:1.

Door Jezus en zijn discipelen gebruikt

Derhalve stond Gods naam in de dagen van Jezus en zijn discipelen zonder enige twijfel in afschriften van de Heilige Schrift, zowel in Hebreeuwse als in Griekse handschriften. Gebruikten Jezus en zijn discipelen bij het spreken en schrijven Gods naam? Wanneer men bedenkt dat Jezus de overleveringen van de Farizeeën veroordeelde (Matth. 15:1-9), zou het zeer onredelijk zijn te concluderen dat hij en zijn discipelen zich in deze kwestie door denkbeelden van de Farizeeën (zoals deze in de misjna staan opgetekend) lieten leiden. Jezus’ eigen naam betekent „Redding van Jah [Jehovah]”. Hij verklaarde: „Ik ben in de naam van mijn Vader gekomen” (Joh. 5:43); hij leerde zijn volgelingen bidden: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd” (Matth. 6:9); zijn werken, zo zei hij, deed hij ’in de naam van zijn Vader’ (Joh. 10:25); en in een gebed op de avond vóór zijn dood zei hij dat hij de naam van zijn Vader aan zijn discipelen openbaar had gemaakt, en hij vroeg: „Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam” (Joh. 17:6, 11, 12, 26). Met het oog op dit alles gebruikte Jezus ongetwijfeld de goddelijke naam, Jehovah, wanneer hij de Hebreeuwse Geschriften aanhaalde of eruit voorlas. (Vergelijk Mattheüs 4:4, 7, 10 met Deuteronomium 8:3; 6:16; 6:13; Mattheüs 22:37 met Deuteronomium 6:5; Mattheüs 22:44 met Psalm 110:1; en Lukas 4:16-21 met Jesaja 61:1, 2.) Logischerwijs volgden Jezus’ discipelen, met inbegrip van de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften, hierin zijn voorbeeld.

Waarom ontbreekt de naam dan in de bewaard gebleven handschriften van de christelijke Griekse Geschriften of het zogenoemde „Nieuwe Testament”? Omdat men klaarblijkelijk reeds in de tijd dat deze bewaard gebleven afschriften werden vervaardigd (vanaf de 3de eeuw G.T.), de oorspronkelijke tekst van de geschriften van de apostelen en discipelen had veranderd. Ongetwijfeld hadden latere afschrijvers Gods naam in de vorm van het Tetragram vervangen door Kuʹri·os en ho Theʹos; zoals de feiten aantonen, heeft men met de latere afschriften van de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, precies hetzelfde gedaan.

Herstel van Gods naam in de vertaling van de christelijke Griekse Geschriften

Enkele geleerden, die erkennen dat dit het geval moet zijn geweest, hebben in hun vertaling van de christelijke Griekse Geschriften de naam „Jehovah” opgenomen. De Emphatic Diaglott, een 19de-eeuwse vertaling door Benjamin Wilson, geleerde in de Griekse taal, bevat de naam Jehovah een aantal malen, en wel in het bijzonder daar waar de christelijke schrijvers de Hebreeuwse Geschriften citeerden. Maar reeds in de 14de eeuw was men het Tetragram gaan gebruiken in vertalingen van de christelijke Geschriften in het Hebreeuws. De eerste is de vertaling van het Evangelie van Mattheüs in het Hebreeuws, vervaardigd door een Spaanse jood, Sjem Tob ben Sjaprut genaamd. Overal waar Mattheüs de Hebreeuwse Geschriften citeert, staat in de vertaling van Sjem Tob het Tetragram, en wel op alle plaatsen waar het voorkomt. Sindsdien hebben ongeveer 19 andere Hebreeuwse vertalingen deze gewoonte gevolgd.

Hoe juist deze handelwijze was, blijkt uit de woorden van R. B. Girdlestone, voormalig rector van de Wycliffe Hall, een instituut van de Oxford University; opmerkelijk is dat hij deze gedachte neerschreef nog voordat uit handschriftvondsten bleek dat de Septuaginta oorspronkelijk de naam Jehovah bevatte. Hij zei: „Indien in die vertaling [de Septuaginta] het woord [Jehovah] gehandhaafd was, of indien men zelfs één Grieks woord voor Jehovah en een ander voor Adonai had gebruikt, dan had men die gewoonte ongetwijfeld ook in de verhandelingen en de uiteenzettingen van het N.T. gehandhaafd. Derhalve zou onze Heer, toen hij de 110de Psalm aanhaalde, in plaats van ’De Heer sprak tot mijn Heer’ gezegd kunnen hebben: ’Jehovah sprak tot Adoni.’”

Uitgaande van deze veronderstelling (die inmiddels een feit is gebleken) voegde hij eraan toe: „Stel dat een christelijke geleerde het Griekse Testament in het Hebreeuws zou vertalen. Dan zou hij iedere keer dat het woord χύριος voorkwam, moeten beschouwen of uit de context het juiste overeenkomstige Hebreeuwse woord opgemaakt kon worden; en deze moeilijkheid zou zich in alle talen bij het vertalen van het N.T. voordoen wanneer men in [de Septuaginta-vertaling van] het O.T. de titel Jehovah had laten staan. Op veel plaatsen had men zich door de Hebreeuwse Geschriften kunnen laten leiden: Overal waar dus de uitdrukking ’de engel des Heren’ voorkomt, weten wij dat het woord Heer voor Jehovah staat; tot een zelfde conclusie zou men komen bij de uitdrukking ’het woord des Heren’, indien men zich zou richten naar dat wat in het O.T. gedaan was; dat geldt ook voor de titel ’de Here der heerscharen’. Overal waar daarentegen de uitdrukking ’mijn Heer’ of ’onze Heer’ voorkomt, dienen wij te weten dat het woord Jehovah ontoelaatbaar is en dat Adonai of Adoni gebruikt zou moeten worden.” Door zulke overwegingen hebben de bovengenoemde geleerden, wier vertaling van de Griekse Geschriften de naam Jehovah bevat, zich laten leiden.

Het meest op de voorgrond tredende voorbeeld in dit opzicht is echter de in dit boekwerk voornamelijk gebruikte Nieuwe-Wereldvertaling, waarin de goddelijke naam in de vorm „Jehovah” in de christelijke Griekse Geschriften 237 maal voorkomt — zoals reeds is aangetoond, met deugdelijke redenen.

VROEG GEBRUIK VAN DE NAAM EN ZIJN BETEKENIS

Uit Exodus 3:13-16 en 6:3 wordt vaak de verkeerde conclusie getrokken dat Jehovah’s naam voor het eerst aan Mozes — enige tijd vóór de uittocht uit Egypte — werd geopenbaard. Het is waar dat Mozes de vraag stelde: „Veronderstel dat ik nu tot de zonen van Israël ben gekomen en dat ik werkelijk tot hen zeg: ’De God van uw voorvaders heeft mij tot u gezonden’, en zij werkelijk tot mij zeggen: ’Hoe is zijn naam?’ Wat zal ik hun dan zeggen?” Maar dit betekent niet dat hij of de Israëlieten Jehovah’s naam niet kenden. De naam van Mozes’ moeder, Jochebed, betekent zelfs „Jehovah is heerlijkheid” (Ex. 6:20). Mozes’ vraag hield waarschijnlijk verband met de omstandigheden waarin de zonen van Israël zich bevonden. Reeds vele tientallen jaren gingen zij gebukt onder wrede slavernij, zonder ook maar de geringste vooruitzichten op verlichting. Twijfel, ontmoediging en een verzwakt geloof in Gods macht en voornemen om hen te bevrijden, waren hoogstwaarschijnlijk in hun gelederen doorgedrongen. (Zie ook Ezechiël 20:7, 8.) Dientengevolge zou het voor de lijdende Israëlieten niet veel betekend hebben wanneer Mozes eenvoudig had gezegd dat hij in de naam van „God” (’Elo·himʹ) of van de „Heer” (’Adho·naiʹ) kwam. Zij wisten dat de Egyptenaren hun eigen goden en heren hadden, en moesten ongetwijfeld aanhoren hoe de Egyptenaren hun honend voor de voeten wierpen dat hun goden superieur waren aan de God van de Israëlieten.

Bovendien moeten wij in gedachte houden dat namen destijds een werkelijke betekenis hadden en niet zoals thans alleen maar „etiketten” waren om een individuele persoon aan te duiden. Mozes wist dat de naam Abram (wat „verheven vader” betekent) was veranderd in Abraham (wat „vader van een menigte” betekent) — een verandering die aan Gods voornemen met betrekking tot Abraham toe te schrijven was. Evenzo werd de naam Sarai in Sara veranderd en Jakob in Israël. In elk van deze gevallen openbaarde de naamsverandering iets fundamenteels en profetisch over Gods voornemen met betrekking tot deze personen. Mozes kan zich heel goed hebben afgevraagd of Jehovah zich nu onder de een of andere nieuwe naam zou openbaren, om licht te werpen op zijn voornemen met betrekking tot Israël. Toen Mozes in de „naam” van Degene die hem gezonden had, naar de Israëlieten toe ging, betekende dit dat hij de vertegenwoordiger van die Persoon was, en het gewicht van de autoriteit waarmee Mozes sprak, zou door die naam en wat erdoor werd vertegenwoordigd, worden bepaald of daarnaar worden afgemeten. (Vergelijk Exodus 23:20, 21; 1 Samuël 17:45.) Mozes’ vraag was dus veelbetekenend.

Gods antwoord luidde in het Hebreeuws: „’Eh·jehʹ ’Asjerʹ ’Eh·jehʹ.” In sommige vertalingen wordt dit met „IK BEN DIE IK BEN” weergegeven. Maar het Hebreeuwse werkwoord (ha·jahʹ) waarvan het woord ’Eh·jehʹ is afgeleid, betekent niet eenvoudig bestaan. Het betekent veeleer ontstaan, geschieden, gebeuren, worden, (een eigenschap) aannemen, in (een bepaalde toestand) komen. Derhalve wordt Gods antwoord in de Statenvertaling en de Luther-vertaling als volgt weergegeven: „IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL”, terwijl het in de Nieuwe-Wereldvertaling luidt: „IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN.” Jehovah voegde eraan toe: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN heeft mij tot u gezonden.’” — Ex. 3:14.

Dat dit geen verandering van Gods naam betekende, maar slechts een uitgebreider inzicht in Gods persoonlijkheid moest bieden, blijkt uit zijn verdere woorden: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’Jehovah, de God van uw voorvaders, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden.’ Dit is mijn naam tot onbepaalde tijd, en dit is de gedachtenis aan mij van geslacht tot geslacht” (Ex. 3:15; vergelijk Psalm 135:13; Hosea 12:5). Men denkt dat de naam Jehovah (יהוה) van hetzelfde werkwoord (ha·jahʹ [היה]) is afgeleid als ’eh·jehʹ, en sommige Hebreeuwse geleerden geloven dat de naam letterlijk „hij veroorzaakt te worden [of: te geschieden, te ontstaan]” betekent. Door deze betekenis wordt Jehovah geopenbaard als de Vervuller van zijn beloften, als Degene die veroorzaakt dat zijn voornemen altijd wordt verwezenlijkt. Alleen de ware God draagt terecht zo’n naam.

Dit helpt ons de betekenis te begrijpen van de woorden die Jehovah later tot Mozes sprak: „Ik ben Jehovah. En aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige, maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik mij niet aan hen bekendgemaakt” (Ex. 6:2, 3). Aangezien de naam Jehovah vele malen door die patriarchale voorvaders van Mozes werd gebruikt, ligt het voor de hand dat God bedoelde dat hij zich slechts in een beperkt opzicht als Jehovah aan hen bekend had gemaakt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Van degenen die de man Abram hadden gekend, kon nauwelijks worden gezegd dat zij hem in de tijd dat hij nog maar één zoon, Ismaël, had, werkelijk als Abraham (vader van een menigte) hadden gekend. Toen daarentegen Isaäk en andere zonen werden geboren en vervolgens zelf nakomelingen voortbrachten, nam de naam Abraham in betekenis of belangrijkheid toe. Evenzo zou nu de naam Jehovah voor de Israëlieten een uitgebreidere betekenis aannemen.

Iemand of iets „kennen”, betekent derhalve niet noodzakelijkerwijs louter bekend of vertrouwd met de desbetreffende persoon of zaak te zijn. De dwaze Nabal kende Davids naam, maar vroeg toch: „Wie is David?” in de zin van: „Wat heeft hij te betekenen?” (1 Sam. 25:9-11; vergelijk 2 Samuël 8:13) Zo had ook Farao tot Mozes gezegd: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen en Israël zou heenzenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet, en daarbij komt nog dat ik Israël niet zal heenzenden” (Ex. 5:1, 2). Daarmee bedoelde Farao klaarblijkelijk dat hij Jehovah niet als de ware God kende of als iemand die ook maar enige autoriteit over Egyptes koning en zijn aangelegenheden kon uitoefenen of de macht had om Zijn door Mozes en Aäron bekendgemaakte wil door te voeren. Maar nu zouden Farao en heel Egypte, alsook de Israëlieten, de werkelijke betekenis van die naam, ja, de Persoon die erdoor werd vertegenwoordigd, leren kennen. Zoals Jehovah Mozes te kennen gaf, zou dit het gevolg zijn van het feit dat God zijn voornemen met betrekking tot de Israëlieten ten uitvoer bracht, hen bevrijdde, hun het Beloofde Land gaf en daardoor zijn verbond met hun voorvaders vervulde. Op deze wijze gebeurde wat God had gezegd: „Gij zult stellig weten dat ik Jehovah, uw God, ben.” — Ex. 6:4-8.

Eva is de eerste mens over wie uitdrukkelijk wordt bericht dat zij Gods naam gebruikte (Gen. 4:1). Zij had die naam klaarblijkelijk van haar man en hoofd, Adam, vernomen, van wie zij ook omtrent Gods gebod inzake de boom der kennis van goed en kwaad had gehoord (alhoewel in het verslag niet rechtstreeks wordt verteld dat Adam deze inlichtingen aan haar doorgaf). — Gen. 2:16, 17; 3:2, 3; zie ENOS.

DE PERSOON DIE DOOR DE NAAM WORDT AANGEDUID

Jehovah is de Schepper van alle dingen, de grote Eerste Oorzaak; daarom is hij ongeschapen, zonder begin (Openb. 4:11). De menselijke geest kan de gedachte van oneindigheid accepteren — zoals bijvoorbeeld de onbegrensde uitgestrektheid van de ruimte — maar hij kan de oneindigheid van Jehovah’s bestaan niet werkelijk bevatten (Job 36:26). Het is onmogelijk hem een leeftijd toe te schrijven, want er is geen tijdstip vanwaar men kan beginnen te tellen. Hoewel hij tijdloos is, wordt hij terecht de „Oude van Dagen” genoemd, aangezien zijn bestaan zich eindeloos in het verleden uitstrekt (Dan. 7:9, 13). Ook is hij zonder einde in de toekomst (Openb. 10:6), want hij is onvergankelijk, onsterfelijk. Daarom wordt hij de „Koning der eeuwigheid” genoemd (1 Tim. 1:17), voor wie duizend jaren slechts als een nachtwake van enkele uren zijn. — Ps. 90:2, 4; Jer. 10:10; Hab. 1:12; Openb. 15:3.

Ondanks zijn tijdloosheid is Jehovah op een in het oog springende wijze een God die zich om geschiedenis bekommert, en men kan hem met specifieke tijden, plaatsen, personen en gebeurtenissen in verband brengen. In zijn bemoeienissen met de mensheid heeft hij volgens een nauwkeurig tijdschema gehandeld (Gen. 15:13, 16; 17:21; Ex. 12:6-12; Gal. 4:4). Omdat zijn eeuwige bestaan onloochenbaar en het meest fundamentele feit in het universum is, heeft hij bij zijn bestaan gezworen met de woorden: „Zo waar ik leef”, en daardoor de absolute betrouwbaarheid van zijn beloften en profetieën gegarandeerd (Jer. 22:24; Zef. 2:9; Num. 14:21, 28; Jes. 49:18). Ook mensen hebben bij het feit dat Jehovah bestaat, gezworen (Recht. 8:19; Ruth 3:13). Alleen dwazen zeggen: „Er is geen Jehovah.” — Ps. 14:1; 10:4.

Beschrijvingen van zijn waardige verschijning

Aangezien hij een Geest is en derhalve niet door mensen gezien kan worden (Joh. 4:24), kan elke beschrijving van zijn verschijning in de taal van mensen zijn onvergelijkelijke heerlijkheid slechts bij benadering weergeven (Jes. 40:25, 26). Bepaalde dienstknechten van God kregen weliswaar geïnspireerde visioenen van zijn hemelse hoven, maar zij zagen hun Schepper niet werkelijk (Joh. 1:18). Hun beschrijving van zijn verschijning geeft niet alleen een indruk van grote waardigheid en ontzag inboezemende majesteit, maar ook van sereniteit, orde, schoonheid en aangenaamheid. — Ex. 24:9-11; Jes. 6:1; Ezech. 1:26-28; Dan. 7:9; Openb. 4:1-3; zie ook Psalm 96:4-6.

Zoals men kan vaststellen, bevatten deze beschrijvingen metaforen (figuurlijke uitdrukkingen) en vergelijkingen, waarbij Jehovah’s verschijning wordt vergeleken met dingen die aan mensen bekend zijn — edelstenen, vuur, een regenboog. Hij wordt zelfs zo beschreven alsof hij bepaalde menselijke kenmerken bezit. Sommige geleerden maken veel ophef over uitdrukkingen in de bijbel die zij „antropomorfismen” noemen — zo wordt er bijvoorbeeld gesproken over Gods „ogen”, „oren” en „aangezicht” (1 Petr. 3:12), zijn „arm” (Ezech. 20:33), en zijn „rechterhand” (Ex. 15:6) — maar het is duidelijk dat zulke uitdrukkingen nodig zijn opdat mensen de beschrijving kunnen begrijpen. Wanneer Jehovah God voor ons een beschrijving van zichzelf in de taal van het geestenrijk had laten optekenen, zou dat hetzelfde zijn als wanneer men iemand die slechts de grondbeginselen van rekenen kent, algebraïsche vergelijkingen voor gevorderden zou voorleggen of wanneer men een blindgeborene zou trachten uit te leggen wat kleuren zijn. — Job 37:23, 24.

De zogenoemde „antropomorfismen” moeten derhalve nooit letterlijk worden opgevat, evenmin als andere metaforische aanduidingen die op God betrekking hebben, zoals „zon”, „schild” of „Rots”, letterlijk opgevat moeten worden (Ps. 84:11; Deut. 32:4, 31). Jehovah’s gezichtsvermogen (Gen. 16:13) is in tegenstelling tot dat van mensen niet van lichtstralen afhankelijk, en zelfs daden die in volledige duisternis worden verricht, kan hij zien (Ps. 139:1, 7-12; Hebr. 4:13). Hij kan de gehele aarde overzien (Spr. 15:3), en hij heeft geen röntgenapparaat nodig om het zich in de baarmoeder ontwikkelende embryo te kunnen zien (Ps. 139:15, 16). Evenmin is zijn gehoor afhankelijk van geluidsgolven in een atmosfeer, want hij kan zelfs uitingen „horen” die zonder stem in menselijke harten worden voortgebracht (Ps. 19:14). De mens is het nog niet eens gelukt om het reusachtige stoffelijke universum te meten, en toch kan de stoffelijke hemel Gods verblijfplaats niet bevatten of omvatten; hoeveel minder kan dus een huis of een tempel op aarde Gods woonplaats zijn (1 Kon. 8:27; Ps. 148:13). Bij monde van Mozes waarschuwde Jehovah de natie Israël uitdrukkelijk dat zij geen beeld van Hem moesten maken in de gedaante van een man of van iets anders wat geschapen was (Deut. 4:15-18). Terwijl Jezus dus volgens Lukas’ verslag zei dat hij „door middel van de vinger Gods” demonen uitdreef, verwees hij — zoals uit Mattheüs’ verslag blijkt — naar „Gods geest” of werkzame kracht. — Luk. 11:20; Matth. 12:28; vergelijk Jeremia 27:5 en Genesis 1:2.

Persoonlijke eigenschappen in de schepping zichtbaar

Bepaalde facetten van Jehovah’s persoonlijkheid waren reeds voordat hij de mens schiep, in zijn scheppingswerken zichtbaar (Rom. 1:20). Alleen al uit de scheppingsdaad blijkt zijn liefde. Jehovah is namelijk van niemand afhankelijk, en het ontbreekt hem aan niets. Hoewel hij honderdduizenden geestenzonen schiep, kon derhalve niet één van hen iets aan zijn kennis toevoegen of zijn persoonlijkheid verrijken met een wenselijke eigenschap die hij niet reeds in overtreffende mate bezat. — Dan. 7:9, 10; Hebr. 12:22; Jes. 40:13, 14; Rom. 11:33, 34.

Dit betekent natuurlijk niet dat Jehovah geen vreugde aan zijn schepselen beleeft. Aangezien de mens „naar Gods beeld” werd geschapen (Gen. 1:27), is de vreugde die een menselijke vader aan zijn kind beleeft — vooral wanneer het hem liefheeft en met wijsheid handelt — een weerspiegeling van de vreugde die Jehovah aan zijn met verstand begaafde schepselen beleeft die hem liefhebben, hem dienen en wijs handelen (Spr. 27:11; Matth. 3:17; 12:18). Deze vreugde spruit niet voort uit een of ander materieel of stoffelijk gewin, maar ze ontstaat doordat hij ziet hoe zijn schepselen zich bereidwillig aan zijn rechtvaardige maatstaven houden en onzelfzuchtigheid en edelmoedigheid aan de dag leggen (1 Kron. 29:14-17; Ps. 50:7-15; 147:10, 11; Hebr. 13:16). Degenen die daarentegen het verkeerde pad opgaan en Jehovah’s liefde verachten, die smaad op zijn naam brengen en anderen verschrikkelijk leed aandoen, maken dat Jehovah ’zich in zijn hart gekrenkt voelt’. — Gen. 6:5-8; Ps. 78:36-41; Hebr. 10:38.

Jehovah schept er ook behagen in zijn macht aan te wenden, hetzij in de schepping of anderszins; zijn werken dienen altijd een werkelijk doel en spruiten uit een goede beweegreden voort (Ps. 135:3-6; Jes. 46:10, 11; 55:10, 11). Als de edelmoedige Gever van „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” schept hij er zeer veel behagen in, zijn getrouwe zonen en dochters met zegeningen te belonen (Jak. 1:5, 17; Ps. 35:27; 84:11, 12; 149:4). Hoewel hij een God is vol warme genegenheid en medegevoel, is zijn geluk beslist niet van zijn schepselen afhankelijk, noch offert hij rechtvaardige beginselen aan gevoelens op.

Jehovah toonde ook liefde door zijn eerstgeschapen geestenzoon het voorrecht te verlenen om samen met hem een aandeel te hebben aan alle verdere scheppingswerken — zowel de geestelijke als de stoffelijke — en er vervolgens edelmoedig voor te zorgen dat dit feit bekend werd, zodat zijn Zoon eer ontving (Gen. 1:26; Kol. 1:15-17). Hij was dus niet als een zwakkeling bang voor mogelijke concurrentie, maar toonde veeleer een volledig vertrouwen in de rechtmatigheid van zijn eigen soevereiniteit (Ex. 15:11), alsook in de loyaliteit en toewijding van zijn Zoon. Hij laat zijn geestenzonen relatief vrij in de wijze waarop zij zich van hun taken kwijten, terwijl hij hun bij gelegenheid zelfs toestaat hun zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van de manier waarop zij speciale opdrachten zouden willen uitvoeren. — 1 Kon. 22:19-22.

Zoals de apostel Paulus duidelijk maakte, treden Jehovah’s onzichtbare eigenschappen ook in zijn stoffelijke schepping aan de dag (Rom. 1:19, 20). Zijn geweldige macht gaat het voorstellingsvermogen te boven; reusachtige melkwegstelsels met miljarden sterren zijn slechts ’het werk van zijn vingers’ (Ps. 8:1, 3, 4; 19:1), en de rijkdom van de wijsheid die hij tentoonspreidt, is zo groot dat de kennis van de mens omtrent de stoffelijke schepping zelfs na duizenden jaren onderzoek en studie nog maar als een „gefluister” is in vergelijking met de machtige donder (Job 26:14; Ps. 92:5; Pred. 3:11). Jehovah’s scheppingsactiviteit met betrekking tot de planeet Aarde onderscheidde zich door een logische orde volgens een nauwkeurig vastgelegd programma (Gen. 1:2-31), zodat de aarde — zoals astronauten in onze twintigste eeuw haar genoemd hebben — een „juweel in de ruimte” werd.

Adam zag in Jehovah’s scheppingswerken een grote stabiliteit: Hij nam de ononderbroken cyclus van dag en nacht waar, de als gevolg van de zwaartekracht steeds afwaarts stromende wateren van de rivieren in Eden en talloze andere dingen die bewezen dat de Schepper van de aarde geen God van verwarring maar van orde is (Gen. 1:16-18; 2:10; Pred. 1:5-7; Jer. 31:35, 36; 1 Kor. 14:33). Ongetwijfeld vond de mens daarin een hulp om het hem opgedragen werk ten uitvoer te brengen (Gen. 1:28; 2:15), want hij kon met vertrouwen, zonder kwellende onzekerheid, plannen maken en werken.

Een God met morele normen of maatstaven

Met het oog op dit alles had het een met verstand begaafd mens niet vreemd mogen toeschijnen dat Jehovah normen of maatstaven vastlegde waardoor ’s mensen gedrag en zijn verhouding tot zijn Schepper werden bestuurd. Het uitstekende kwaliteitswerk dat Jehovah zelf had geleverd, was voor Adam een voorbeeld hoe hij Eden moest bebouwen en verzorgen (Gen. 2:15; 1:31). Adam leerde ook Gods maatstaf met betrekking tot het huwelijk kennen — namelijk monogamie — en Gods maatstaf met betrekking tot de gezinsregeling (Gen. 2:24). Vooral op de maatstaf van gehoorzaamheid aan Gods instructies werd de nadruk gelegd, aangezien dit onontbeerlijk voor het leven zelf is. Aangezien Adam menselijke volmaaktheid bezat, stelde Jehovah voor hem volmaakte gehoorzaamheid als maatstaf vast. Jehovah gaf zijn aardse zoon de gelegenheid zijn liefde en toewijding te tonen door in gehoorzaamheid aan Gods gebod niet van een bepaalde boom onder de vele vruchtbomen in Eden te eten (Gen. 2:16, 17). Het gebod was eenvoudig. Maar Adam leefde destijds ook onder eenvoudige omstandigheden, zonder de gecompliceerdheid en de verwarring die zich sindsdien in de menselijke samenleving hebben ontwikkeld. De wijsheid van Jehovah, die uit deze eenvoudige beproeving sprak, werd zo’n 4000 jaar later door de volgende woorden van Jezus Christus duidelijk onderstreept: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel.” — Luk. 16:10.

Deze ordelijkheid en deze maatstaven zouden geen afbreuk doen aan de levensvreugde van de mens, maar die juist vergroten. In een artikel over normen of maatstaven dat in de Encyclopædia Britannica verscheen, wordt met betrekking tot de stoffelijke schepping het volgende opgemerkt: „Ondanks dit overweldigende bewijs van normen zal evenwel niemand de beschuldiging uiten dat de natuur monotoon is. Hoewel slechts een smalle band van spectrale golflengten het fundament vormt, zijn de mogelijke kleurenvariaties en -combinaties die het oog van de waarnemer verrukken, vrijwel grenzeloos. Zo bereikt ook alle kunstenaarstalent op het gebied van de muziek slechts door middel van een gering aantal frequenties het oor” (1959, Deel 21, blz. 307). Evenzo verschaften Gods vereisten voor het mensenpaar hun alle vrijheid die het hart van een rechtvaardig mens maar zou kunnen wensen. Het was niet nodig hen door een menigte wetten en voorschriften aan banden te leggen. Het liefdevolle voorbeeld dat hun Schepper hun gaf, alsook hun respect en liefde voor hem zouden hen ervoor behoeden de natuurlijke grenzen van hun vrijheid te overschrijden. — Vergelijk 1 Timotheüs 1:9, 10; Romeinen 6:15-18; 13:8-10; 2 Korinthiërs 3:17.

Jehovah God was en is derhalve op grond van zijn eigen Persoon, zijn handelwijze en zijn woorden de hoogste maatstaf voor het gehele universum, de definitie en de som van alle goedheid. Om die reden kon zijn Zoon, toen deze op aarde was, tot een man zeggen: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God.” — Mark. 10:17, 18; zie ook Mattheüs 19:17; 5:48.

HEILIGING EN RECHTVAARDIGING VAN DE NAAM

Alles wat met de persoon van God in verband staat, is heilig; zijn persoonlijke naam, Jehovah, is heilig en moet derhalve geheiligd worden (Lev. 22:32). Heiligen betekent heilig maken, afzonderen of als heilig beschouwen en dientengevolge niet als iets alledaags of gewoons gebruiken (Jes. 6:1-3; Luk. 1:49; Openb. 4:8; zie HEILIGING). Jehovah’s naam is vanwege de Persoon die erdoor wordt vertegenwoordigd, „groot en vrees inboezemend” (Ps. 99:3, 5), „majestueus” en „onbereikbaar hoog” (Ps. 8:1; 148:13) en waardig om met ontzag beschouwd te worden. — Jes. 29:23; zie SOEVEREINITEIT.

Van de heiliging van Jehovah’s naam hangen de harmonie, de vrede en het welzijn van het gehele universum en zijn bewoners af. Gods Zoon maakte dit duidelijk, waarbij hij tegelijkertijd op het instrument wees waarvan Jehovah zich zou bedienen om zijn voornemen te verwezenlijken; hij leerde zijn discipelen namelijk tot God te bidden: „Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Matth. 6:9, 10). Dit belangrijkste voornemen van Jehovah verschaft de sleutel tot het begrip van de reden die achter de in de gehele bijbel opgetekende daden van God en zijn bemoeienissen met zijn schepselen staat.

Zo lezen wij dat de natie Israël, wier geschiedenis een groot deel van het bijbelse verslag uitmaakt, werd uitgekozen om een ’naamvolk’ voor Jehovah te zijn (Deut. 28:9, 10; 2 Kron. 7:14; Jes. 43:1, 3, 6, 7). Het Wetsverbond dat Jehovah met hen sloot, liet als voornaamste vereiste uitkomen dat zij Jehovah als hun God exclusieve toewijding zouden schenken en zijn Naam niet op een onwaardige wijze zouden gebruiken, „want Jehovah zal niet ongestraft laten wie zijn naam op onwaardige wijze opneemt” (Ex. 20:1-7; vergelijk Leviticus 19:12; 24:10-23). Doordat Jehovah zijn macht om te redden en zijn macht om te verdelgen tentoonspreidde toen hij Israël uit Egypte bevrijdde, werd zijn naam ’over de gehele aarde bekendgemaakt’; de roem van deze naam ging de Israëlieten op hun tocht naar het Beloofde Land vooruit (Ex. 9:15, 16; 15:1-3, 11-17; 2 Sam. 7:23; Jer. 32:20, 21). De profeet Jesaja bracht het als volgt onder woorden: „Zo hebt gij uw volk geleid om uzelf een luisterrijke naam te maken” (Jes. 63:11-14). Toen de Israëlieten in de wildernis een weerspannige houding aan de dag legden, handelde Jehovah barmhartig met hen en liet hen niet in de steek. Als voornaamste reden waarom hij zo handelde, voerde hij echter aan: „Ik handelde vervolgens ter wille van mijn eigen naam, opdat die niet ontheiligd zou worden voor de ogen van de natiën.” — Ezech. 20:8-10.

In het gehele verloop van de geschiedenis van die natie hield Jehovah de Israëlieten de belangrijkheid van zijn heilige naam voor ogen. De hoofdstad, Jeruzalem, met haar berg Sion was de plaats die Jehovah verkoos „om daar zijn naam te vestigen, om die daar te doen verblijven” (Deut. 12:5, 11; 14:24, 25; Jes. 18:7; Jer. 3:17). De tempel die in deze stad werd gebouwd, was het ’huis voor Jehovah’s naam’ (1 Kron. 29:13-16; 1 Kon. 8:15-21, 41-43). Wat in die tempel of in die stad werd gedaan, hetzij goed of kwaad, was onvermijdelijk van invloed op Jehovah’s naam en zou ook zijn aandacht ontvangen (1 Kon. 8:29; 9:3; 2 Kon. 21:4-7). Wanneer Jehovah’s naam daar werd ontheiligd, zou dit stellig vernietiging over de stad brengen en er zelfs toe leiden dat de tempel werd verworpen (1 Kon. 9:6-8; Jer. 25:29; 7:8-15; vergelijk Jezus’ daden en woorden die in Mattheüs 21:12, 13; 23:38 zijn opgetekend). Op grond van deze feiten richtten Jeremia en Daniël in hun klaaglijke smeekbeden ten behoeve van hun volk en hun stad het dringende verzoek tot Jehovah om ’ter wille van zijn eigen naam’ barmhartigheid te betonen en hulp te verlenen. — Jer. 14:9; Dan. 9:15-19.

Toen Jehovah voorzei dat hij zijn naamvolk naar Juda zou terugvoeren en hen zou reinigen, verklaarde hij opnieuw waar het hem hoofdzakelijk om ging: „En ik zal mededogen hebben met mijn heilige naam . . . ’Niet ter wille van u doe ik het, o huis van Israël, maar voor mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de natiën waar gij zijt gekomen.’ ’En ik zal mijn grote naam stellig heiligen, die . . . werd ontheiligd . . . ; en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd.’” — Ezech. 36:20-27, 32.

Deze en andere schriftplaatsen tonen aan dat Jehovah de belangrijkheid van de mens niet overwaardeerde. Daar alle mensen zondaars zijn, verdienen zij de dood, en slechts door Gods onverdiende goedheid en barmhartigheid zal iemand leven verkrijgen (Rom. 5:12, 21; 1 Joh. 4:9, 10). Jehovah is de mensheid niets verschuldigd, en eeuwig leven zal voor degenen die het verkrijgen, een gave zijn, geen verdiend loon (Rom. 5:15; 6:23; Tit. 3:4, 5). Het is waar dat hij de mensheid ongeëvenaarde liefde heeft betoond (Joh. 3:16; Rom. 5:7, 8). Maar het is in strijd met wat uit de bijbel blijkt, en men zou ook de dingen niet in het juiste perspectief zien, indien men de redding van de mens als de allerbelangrijkste kwestie zou beschouwen of als het criterium waarnaar men Gods gerechtigheid, rechtvaardigheid en heiligheid kan afmeten. De psalmist toonde dat hij de dingen in het juiste perspectief zag, toen hij nederig en vol bewondering uitriep: „O Jehovah, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen! Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid, wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van de aardse mens dat gij voor hem zorgt?” (Ps. 8:1, 3, 4; 144:3; vergelijk Jesaja 45:9; 64:8) De heiliging van Jehovah’s naam betekent terecht meer dan het leven van de gehele mensheid. Derhalve moet de mens, zoals Gods Zoon verklaarde, zijn medemens liefhebben als zichzelf, maar God liefhebben met geheel zijn hart, verstand, ziel en kracht (Mark. 12:29-31). Dit betekent Jehovah God meer lief te hebben dan familieleden, vrienden of zelfs ons eigen leven. — Deut. 13:6-10; Openb. 12:11; vergelijk in Daniël 3:16-18 de houding van de drie Hebreeën. — Zie JALOERS, JALOEZIE.

Deze schriftuurlijke zienswijze dient personen niet af te stoten, maar hen er veeleer toe te bewegen des te meer waardering te hebben voor de ware God. Aangezien Jehovah met het volste recht de gehele zondige mensheid zou kunnen verdelgen, onderstreept dit des te meer de grootte van zijn barmhartigheid en onverdiende goedheid wanneer hij mensen redt en leven laat verwerven (Joh. 3:36). Hij heeft geen behagen in de dood van de goddeloze (Ezech. 18:23, 32; 33:11); maar evenmin zal hij toelaten dat de goddeloze aan de voltrekking van zijn oordeel ontsnapt (Amos 9:2-4; Rom. 2:2-9). Hij is geduldig en lankmoedig omdat hij wil dat de gehoorzamen redding ontvangen (2 Petr. 3:8-10); toch zal hij niet voor eeuwig een situatie dulden die smaad op zijn verheven naam werpt (Ps. 74:10, 22, 23; Jes. 65:6, 7; 2 Petr. 2:3). Hij toont mededogen en heeft begrip voor menselijke zwakheden en vergeeft berouwvolle personen „rijkelijk” (Ps. 103:10-14; 130:3, 4; Jes. 55:6, 7); toch ontheft hij personen niet van de verantwoording die zij terecht voor hun eigen daden en voor de uitwerking ervan op henzelf en hun gezin dragen. Zij oogsten wat zij hebben gezaaid (Deut. 30:19, 20; Gal. 6:5, 7, 8). Derhalve zijn Jehovah’s eigenschappen van gerechtigheid en barmhartigheid op schitterende en volmaakte wijze met elkaar in evenwicht. Degenen die de dingen in het juiste, door zijn Woord onthulde perspectief zien (Jes. 55:8, 9; Ezech. 18:25, 29-31), zullen niet de zware zonde begaan, met zijn onverdiende goedheid te spelen of ’het doel ervan te missen’. — 2 Kor. 6:1; Hebr. 10:26-31; 12:29.

ONVERANDERLIJKE EIGENSCHAPPEN EN MAATSTAVEN

Jehovah zei tot het volk Israël: „Ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd” (Mal. 3:6). Hij uitte deze woorden ongeveer 3500 jaar nadat hij de mens had geschapen en ongeveer 1500 jaar na het sluiten van het Abrahamitische verbond. Sommigen beweren dat de God die in de Hebreeuwse Geschriften wordt geopenbaard, verschilt van de God die door Jezus Christus en de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften wordt geopenbaard. Een onderzoek toont echter aan dat deze bewering elke grond mist. Over God zei de discipel Jakobus terecht: „Bij hem is geen verandering van het keren van de schaduw” (Jak. 1:17). De persoonlijkheid van Jehovah God werd in de loop der eeuwen niet ’milder’, want dit was niet nodig. Zijn gestrengheid, zoals deze in de christelijke Griekse Geschriften naar voren komt, is niet geringer, noch is zijn liefde ook maar enigszins groter dan in Eden, waar zijn bemoeienissen met de mensen een aanvang namen.

De schijnbare verschillen in de persoonlijkheid zijn in werkelijkheid slechts verschillende aspecten van dezelfde onveranderlijke persoonlijkheid. Ze zijn toe te schrijven aan de verschillende omstandigheden en personen waarmee God te maken had; deze verschillen maakten een andere houding of andere betrekkingen tot de mensen noodzakelijk. (Vergelijk Jesaja 59:1-4.) Niet Jehovah veranderde, maar Adam en Eva veranderden. Zij brachten zichzelf in een positie waarin de onveranderlijke rechtvaardige maatstaven van Jehovah niet toelieten dat hij hen nog langer als leden van zijn geliefde universele gezin behandelde. Als volmaakte mensen waren zij volledig verantwoordelijk voor hun opzettelijke kwaaddoen (Rom. 5:14) en hadden derhalve de grenzen van Gods barmhartigheid overschreden; desondanks betoonde Jehovah hun onverdiende goedheid door hen in het begin van kleding te voorzien en hun toe te staan nog eeuwenlang buiten het heiligdom Eden te leven en nakomelingen voort te brengen, voordat zij uiteindelijk aan de gevolgen van hun eigen zondige handelwijze stierven (Gen. 3:8-24). Na hun verdrijving uit Eden werd blijkbaar alle communicatie tussen God en Adam en zijn vrouw verbroken.

Waarom hij zich met onvolmaakte mensen kan inlaten zonder inconsequent te zijn

Jehovah’s rechtvaardige maatstaven lieten toe dat hij zich met de nakomelingen van Adam en Eva op een andere wijze inliet dan met hun ouders. Hoe dat zo? Omdat Adams nakomelingen zonde hadden geërfd, dus onvrijwillig een leven als onvolmaakte schepselen met een aangeboren neiging tot kwaaddoen begonnen (Ps. 51:5; Rom. 5:12). Er was dus een basis om hun barmhartigheid te betonen. Jehovah’s eerste profetie (Gen. 3:15), die hij ten tijde van de oordeelsvelling in Eden uitsprak, toonde dat de opstand van zijn eerste aardse kinderen (alsook van een van zijn geestenzonen) Jehovah niet had verbitterd, noch zijn liefde had doen verkoelen. Die profetie wees er in symbolische bewoordingen op dat de situatie die door de opstand was ontstaan, rechtgezet zou worden en de toestanden in hun oorspronkelijke volmaaktheid hersteld zouden worden; de volledige betekenis van de profetie werd echter pas duizenden jaren later geopenbaard. — Vergelijk het gebruik van de symbolen „slang”, „vrouw” en „zaad” in Openbaring 12:9, 17; Galaten 3:16, 29; 4:26, 27.

Adams nakomelingen hebben reeds duizenden jaren op aarde mogen verblijven, hoewel zij onvolmaakt zijn en zich in een stervende toestand bevinden, nooit in staat om zich uit de dodelijke greep van de zonde te bevrijden. De christelijke apostel Paulus verklaarde de reden waarom Jehovah dit heeft toegelaten: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen, niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onderworpen [namelijk Jehovah God], op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben. Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe voortdurend te zamen zucht en te zamen pijn lijdt” (Rom. 8:20-22). Zoals in het artikel VOORBESTEMMING, VOORKENNIS wordt aangetoond, duidt niets erop dat Jehovah het verkoos zijn onderscheidingsvermogen te gebruiken en de afvalligheid van het eerste mensenpaar heeft voorzien. Maar toen de mensen eenmaal hadden gezondigd, heeft Jehovah het middel voorbestemd waardoor de verkeerde situatie rechtgezet zou worden (Ef. 1:9-11). Dit heilige geheim, dat oorspronkelijk in de symbolische, in Eden geuite profetie opgesloten lag, werd uiteindelijk volledig geopenbaard in Jehovah’s eerstgeboren Zoon, die naar de aarde werd gezonden om „getuigenis af te leggen van de waarheid” en „door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood [te] smaken”. — Joh. 18:37; Hebr. 2:9; zie LOSPRIJS.

Dat God zich met bepaalde nakomelingen van de zondaar Adam inliet en hen zelfs zegende, betekende derhalve niet dat Jehovah’s maatstaven van volmaakte rechtvaardigheid waren veranderd. Hij keurde daardoor hun zondige toestand niet goed. Omdat zijn voornemens met absolute zekerheid in vervulling gaan, „roept” Jehovah „de dingen die niet zijn, . . . alsof ze waren” (hij noemde Abram bijvoorbeeld „Abraham”, wat „vader van een menigte” betekent, toen deze nog kinderloos was) (Rom. 4:17). Aangezien Jehovah wist dat hij op zijn bestemde tijd (Gal. 4:4) een losprijs zou verschaffen, het wettelijke middel om zonde te vergeven en onvolmaaktheid op te heffen (Jes. 53:11, 12; Matth. 20:28; 1 Petr. 2:24), kon hij zich zonder inconsequent te zijn, met onvolmaakte mensen, die de zonde hadden geërfd, inlaten en hen als zijn dienstknechten gebruiken. Hij had namelijk de rechtmatige basis op grond waarvan hij hen tot de rechtvaardigen kon rekenen, omdat zij in zijn beloften en uiteindelijk — als vervulling van die beloften — in Christus Jezus als het volmaakte slachtoffer voor zonden geloofden (Jak. 2:23; Rom. 4:20-25). Dat Jehovah in de regeling van de losprijs heeft voorzien en mensen de voordelen ervan doet toekomen, is derhalve niet alleen een treffend bewijs van zijn liefde en barmhartigheid, maar ook van zijn trouw aan zijn verheven maatstaven van gerechtigheid, want door de losprijsregeling spreidt hij „in dit tegenwoordige tijdperk zijn eigen rechtvaardigheid tentoon . . . , opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens [hoewel onvolmaakt] die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart”. — Rom. 3:21-26; vergelijk Jesaja 42:21; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.

Waarom de ’God van vrede’ strijdt

Jehovah’s verklaring in Eden, dat hij vijandschap zou stellen tussen het zaad van zijn tegenstander en het zaad van de „vrouw”, veranderde niets aan het feit dat hij de ’God van vrede’ is (Gen. 3:15; Rom. 16:20; 1 Kor. 14:33). De toenmalige situatie was dezelfde als die in de dagen van het aardse leven van zijn Zoon, Jezus Christus, die, nadat hij had gesproken over zijn eendracht met zijn hemelse Vader, zei: „Denkt niet dat ik gekomen ben om vrede op de aarde te brengen; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar een zwaard” (Matth. 10:32-40). Jezus’ bediening bracht verdeeldheid teweeg, zelfs binnen gezinnen (Luk. 12:51-53), maar dat kwam doordat hij zich aan Gods rechtvaardige maatstaven en waarheid hield en deze verkondigde. Aangezien velen hun hart tegen deze waarheden verhardden, terwijl anderen ze aannamen, ontstond er verdeeldheid (Joh. 8:40, 44-47; 15:22-25; 17:14). Dit was onvermijdelijk indien men de goddelijke beginselen hoog wilde houden; de schuld lag echter bij degenen die verwierpen wat juist was.

Evenzo zou er volgens de voorzegging vijandschap komen, omdat Jehovah’s volmaakte maatstaven geen verontschuldiging voor de opstandige handelwijze van Satans „zaad” toelieten. Dat God enerzijds zulke opstandelingen zijn gunst onthield en anderzijds degenen die een rechtvaardige handelwijze volgden, zegende, zou verdeeldheid brengen (Joh. 15:18-21; Jak. 4:4), zoals in het geval van Kaïn en Abel. — Gen. 4:2-8; Hebr. 11:4; 1 Joh. 3:12; Jud. 10, 11; zie KAÏN.

De weg van opstand die mensen en goddeloze engelen verkozen te gaan, vormde een uitdaging voor Jehovah’s rechtmatige soevereiniteit en voor de harmonie in het gehele universum. Om deze uitdaging het hoofd te bieden, moest Jehovah „een manlijk persoon van oorlog” worden (Ex. 15:3-7) die zijn eigen goede naam en zijn rechtvaardige maatstaven zou verdedigen, zou strijden voor degenen die hem liefhebben en dienen, en het oordeel zou voltrekken aan degenen die het verdienen vernietigd te worden (1 Sam. 17:45; 2 Kron. 14:11; Jes. 30:27-31; 42:13). Hij aarzelt niet, zijn almacht aan te wenden, soms zelfs op vernietigende wijze, zoals bij de Vloed, bij de vernietiging van Sodom en Gomorra, en bij de bevrijding van Israël uit Egypte (Deut. 7:9, 10). Ook is hij niet bevreesd om de details van zijn rechtvaardige oorlogvoering bekend te maken; hij verontschuldigt zich niet, aangezien hij zich voor niets behoeft te schamen (Job 34:10-15; 36:22-24; 37:23, 24; 40:1-8; Rom. 3:4). Zijn respect voor zijn eigen Naam en de rechtvaardigheid waar die naam voor staat, alsook zijn liefde voor degenen die hem liefhebben, dwingt hem tot handelen. — Jes. 48:11; 57:21; 59:15-19; Openb. 16:5-7.

De christelijke Griekse Geschriften geven hetzelfde beeld. De apostel Paulus moedigde medechristenen aan met de woorden: „De God die vrede geeft . . . zal Satan binnenkort onder uw voeten verbrijzelen” (Rom. 16:20; vergelijk Genesis 3:15). Hij toonde ook aan dat God terecht verdrukking vergeldt aan degenen die verdrukking voor zijn dienstknechten veroorzaken, doordat hij eeuwige vernietiging over die tegenstanders brengt (2 Thess. 1:6-9). Dit stemde overeen met de onderwijzingen van Gods Zoon, die er geen twijfel over liet bestaan dat zijn Vader niet tot een compromis gebracht kon worden maar vastbesloten was een gewelddadig eind te maken aan alle goddeloosheid en de beoefenaars ervan (Matth. 13:30, 38-42; 21:42-44; 23:33; Luk. 17:26-30; 19:27). Het boek Openbaring staat vol met beschrijvingen van oorlogshandelingen die in opdracht van God plaatsvinden. Dit alles leidt er echter door Jehovah’s wijsheid uiteindelijk toe dat er een duurzame, universele vrede wordt geschapen, die stevig gefundeerd is op gerechtigheid en rechtvaardigheid. — Jes. 9:6, 7; 2 Petr. 3:13.

Jezus Christus verwees klaarblijkelijk naar het feit dat Jehovah over de latere nakomelingen van kwaaddoeners ’straf brengt’, toen hij tot de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën zei: „Gij zegt: ’Indien wij in de dagen van onze voorvaders leefden, zouden wij met hen geen deel hebben aan het bloed der profeten.’ Daarom getuigt gij tegen uzelf dat gij zonen zijt van hen die de profeten hebben vermoord. Welnu dan, maakt de maat van uw voorvaders vol” (Matth. 23:29-32). Ongeacht hun beweringen toonden zulke personen door hun handelwijze duidelijk dat zij de wandaden van hun voorvaders goedkeurden en dat ook zij Jehovah haatten (Ex. 20:5; Matth. 23:33-36; Joh. 15:23, 24). Als gevolg daarvan ondervonden zij, in tegenstelling tot de joden die berouw toonden en de woorden van Gods Zoon ter harte namen, de cumulatieve uitwerking van Gods oordeel toen Jeruzalem jaren later belegerd en verwoest werd en de meeste inwoners ervan omkwamen. Zij hadden hieraan kunnen ontkomen, maar zij verkozen het, zich Jehovah’s barmhartigheid niet ten nutte te maken. — Luk. 21:20-24; vergelijk Daniël 9:10, 13-15.

Zijn persoonlijkheid weerspiegeld in zijn Zoon

Jezus Christus was in elk opzicht een getrouwe weerspiegeling van de schitterende persoonlijkheid van zijn Vader, Jehovah God, in wiens naam hij kwam (Joh. 1:18; Matth. 21:9; Joh. 12:12, 13; vergelijk Psalm 118:26). Jezus zei: „De Zoon kan niets uit zichzelf doen, maar alleen datgene wat hij de Vader ziet doen. Want al wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo” (Joh. 5:19). Daaruit volgt dat de eigenschappen van Jezus — zoals goedheid en mededogen, mildheid en hartelijkheid, alsook een sterke liefde voor rechtvaardigheid en haat ten opzichte van goddeloosheid (Hebr. 1:8, 9) — allemaal eigenschappen zijn die de Zoon in zijn Vader, Jehovah God, had waargenomen. — Vergelijk Mattheüs 9:35, 36 met Psalm 23:1-6 en Jesaja 40:10, 11; Mattheüs 11:27-30 met Jesaja 40:28-31 en 57:15, 16; Lukas 15:11-24 met Psalm 103:8-14; Lukas 19:41-44 met Ezechiël 18:31, 32 en 33:11.

Mensen met liefde voor rechtvaardigheid die de geïnspireerde Schrift lezen en werkelijk met begrip de volledige betekenis van Jehovah’s naam leren „kennen” (Ps. 9:9, 10; 91:14; Jer. 16:21), hebben derhalve alle reden om die naam lief te hebben en te zegenen (Ps. 72:18-20; 119:132; Hebr. 6:10), te prijzen en te verhogen (Ps. 7:17; Jes. 25:1; Hebr. 13:15), te vrezen en te heiligen (Neh. 1:11; Mal. 2:4-6; 3:16-18; Matth. 6:9), erop te vertrouwen (Ps. 33:21; Spr. 18:10) en met de psalmist te zeggen: „Ik wil mijn leven lang voor Jehovah zingen; ik wil melodieën voor mijn God spelen zolang ik er ben. Laat mijn gemijmer over hem aangenaam zijn. Ik voor mij zal mij verheugen in Jehovah. De zondaars zullen een eind nemen op de aarde; en wat de goddelozen betreft, zij zullen er niet meer zijn. Zegen Jehovah, o mijn ziel. Looft Jah!” — Ps. 104:33-35.

[Illustratie op blz. 731]

Gods naam staat in de 2de en de 5de regel van deze Lachisbrief uit de 7de eeuw v.G.T.

[Illustratie op blz. 732]

Deze fragmenten van een Griekse „Septuaginta”-uitgave (inventarisnr. 266 van de Foeadpapyri) dateert men in de 2de of 1ste eeuw v.G.T. Ze bewijzen dat Gods naam inderdaad in vroege afschriften van de „Septuaginta” stond. Zo verschijnt het Tetragram in de door een pijl aangegeven regels steeds in een bepaalde vorm van Hebreeuwse lettertekens.

[Illustratie op blz. 733]

Een gedeelte van een Hebreeuws handschrift, dat in de periode tussen de 9de en 11de eeuw G.T. wordt gedateerd. In de 3de regel wordt het Tetragram voorafgegaan door „’Adho·naiʹ” (Heer), en derhalve is het van de klinkertekens van „’Elo·himʹ” (God) voorzien. In de 2de regel is het van de klinkertekens van „’Adho·naiʹ” voorzien

[Illustratie op blz. 734]

De vorm „Jehova” kan men tot het boek „Pugio fidei” uit 1270 G.T. terugvoeren. In dit exemplaar staat „Jehova” in de 4de regel van onderen

[Illustratie op blz. 736]

Afdruk van een uit eind 5de of begin 6de eeuw G.T. daterend handschrift van Aquila’s Griekse vertaling. Het Tetragram staat in de 1ste, 7de en 10de regel in een bepaalde vorm van Oud-hebreeuwse lettertekens

[Illustratie op blz. 737]

„The Emphatic Diaglott” (uitgegeven in één band in 1864) was klaarblijkelijk de eerste Engelse vertaling die „Jehovah” in de christelijke Griekse Geschriften gebruikte. Gods naam verschijnt daarin van Mattheüs tot Handelingen 18 maal; hier is de naam in Mattheüs 22:37, 44 te zien

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen