JEZUS CHRISTUS.
De naam en titel van de Zoon van God vanaf het tijdstip van zijn zalving tijdens zijn verblijf op aarde.
De naam Jezus (Grieks: I·eʹsous) komt overeen met de Hebreeuwse naam Jesjoea (of, voluit, Jehosjoea), die „Redding [of Hulp] van Jah [Jehovah]” betekent. Ongewoon was de naam niet, want veel mannen werden in die tijd zo genoemd. Daarom werd er vaak een nadere aanduiding aan toegevoegd en zei men: „Jezus de Nazarener” (Mark. 10:47; Hand. 2:22). Christus komt van het Griekse Chrisʹtos, het equivalent van het Hebreeuwse Ma·sjiʹach (Messias), en betekent „Gezalfde”. Hoewel de uitdrukking „gezalfde” vóór Jezus’ tijd terecht op anderen werd toegepast, onder meer op Mozes, Aäron en David (Hebr. 11:24-26; Lev. 4:3; 8:12; 2 Sam. 22:51), vormden de positie, het ambt of de dienst waarvoor deze personen gezalfd werden, slechts een voorafbeelding of voorafschaduwing van de superieure positie, het hogere ambt en de verhevener dienst van Jezus Christus. Jezus is derhalve bij uitstek en als enige „de Christus, de Zoon van de levende God”. — Matth. 16:16; zie CHRISTUS; MESSIAS.
VOORMENSELIJK BESTAAN
Het leven van de persoon die als Jezus Christus bekend kwam te staan, begon niet hier op aarde. Hij sprak zelf over zijn voormenselijk leven in de hemel (Joh. 3:13; 6:38, 62; 8:23, 42, 58). De hemelse naam van degene die Jezus werd, staat in Johannes 1:1, 2 vermeld: „In het begin was het Woord [Grieks: Loʹgos], en het Woord was bij God, en het Woord was een god [„van goddelijke natuur”, Das Evangelium nach Johannes, door T. Schneider; of „was goddelijk”, Mo]. Deze was in het begin bij God.” Aangezien Jehovah eeuwig is en geen begin heeft gehad (Ps. 90:2; Openb. 15:3), moet de mededeling dat het Woord vanaf het „begin” bij God was, hier betrekking hebben op het begin van Jehovah’s scheppingswerken. Dit wordt bevestigd door andere teksten die Jezus identificeren als „de eerstgeborene van heel de schepping”, „het begin van de schepping door God” (Kol. 1:15; Openb. 1:1; 3:14). Aldus identificeert de Schrift het Woord (Jezus in zijn voormenselijk bestaan) als Gods eerste schepping, zijn eerstgeboren Zoon.
Dat Jehovah werkelijk de Vader of Levengever was van deze eerstgeboren Zoon en dat deze Zoon derhalve inderdaad door God geschapen was, blijkt duidelijk uit Jezus’ eigen woorden. Hij duidde God als de Bron van zijn leven aan toen hij zei: „Ik leef vanwege de Vader.” Volgens de context betekende dit dat hij het leven door zijn Vader verkregen had of dat zijn Vader hem tot bestaan had gebracht, net zoals sterfelijke mensen door hun geloof in Jezus’ loskoopoffer leven zouden verkrijgen. — Joh. 6:56, 57.
Als de schattingen van hedendaagse geleerden betreffende de ouderdom van het stoffelijke universum ook maar enigszins correct zijn, dateert Jezus’ bestaan als geestelijk schepsel al van miljarden jaren vóór de schepping van de eerste mens. (Vergelijk Micha 5:2.) Van de diensten van deze eerstgeboren geestenzoon maakte zijn Vader gebruik bij de schepping van alle andere dingen (Joh. 1:3; Kol. 1:16, 17). Hierbij inbegrepen waren de miljarden andere geestenzonen in het hemelse huisgezin van Jehovah God (Dan. 7:9, 10; Openb. 5:11), alsook het stoffelijke universum en de eerste schepselen die daarin werden voortgebracht. Het is logisch dat Jehovah’s woorden „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis”, tot deze eerstgeboren Zoon gericht waren (Gen. 1:26). Al deze andere scheppingen werden niet alleen geschapen „door tussenkomst van hem” maar ook „voor hem”, want hij is Gods Eerstgeborene en de „erfgenaam van alle dingen”. — Kol. 1:16; Hebr. 1:2.
In welk opzicht de „eniggeboren Zoon”
Dat Jezus de „eniggeboren Zoon” wordt genoemd (Joh. 1:14; 3:16, 18; 1 Joh. 4:9), wil niet zeggen dat de andere geestelijke schepselen die werden voortgebracht niet Gods zonen waren, want ook zij worden zonen genoemd (Gen. 6:2, 4; Job 1:6; 2:1; 38:4-7). De eerstgeboren Zoon was echter de enige rechtstreekse schepping van zijn Vader en op grond daarvan uniek en verschillend van alle andere zonen van God, die allen door Jehovah waren geschapen of verwekt door tussenkomst van die eerstgeboren Zoon. „Het Woord” was dus in een speciale betekenis Jehovah’s „eniggeboren Zoon”, evenals Isaäk in een speciale betekenis Abrahams „eniggeboren zoon” was (zijn vader had al een andere zoon maar niet bij zijn vrouw Sara). — Hebr. 11:17; Gen. 16:15.
Waarom „het Woord” genoemd
De naam (of misschien de titel) „het Woord” (Joh. 1:1) duidt kennelijk op de functie die Gods eerstgeboren Zoon vervulde nadat er andere met verstand begaafde schepselen waren geformeerd. Een soortgelijke uitdrukking komt voor in Exodus 4:16, waar Jehovah tot Mozes aangaande diens broer Aäron zegt: „En hij moet voor u tot het volk spreken; en het moet geschieden dat hij u tot een mond zal dienen, en gij zult hem tot God dienen.” Als woordvoerder van Gods voornaamste vertegenwoordiger op aarde diende Aäron als een „mond” voor Mozes. Zo was het ook met het Woord of de Logos, die Jezus Christus werd. Jehovah gebruikte zijn Zoon klaarblijkelijk voor het overbrengen van inlichtingen en instructies aan andere geestenzonen in zijn huisgezin, zoals hij zich ook van die Zoon bediende om zijn boodschap aan mensen op aarde mee te delen. Om te tonen dat hij Gods Woord of Woordvoerder was, zei Jezus tot zijn joodse toehoorders: „Wat ik leer, is niet van mij, maar behoort hem toe die mij heeft gezonden. Indien iemand zijn wil wenst te doen, zal hij betreffende deze leer weten of ze uit God is of dat ik uit mijzelf spreek.” — Joh. 7:16, 17; vergelijk 12:50; 18:37; zie ook WOORD, HET.
JEZUS’ GODHEID
De Hebreeuwse Geschriften geven consequent en duidelijk te kennen dat er slechts één Almachtige God is, de Schepper van alle dingen en de Allerhoogste, wiens naam Jehovah is (Gen. 17:1; Jes. 45:18; Ps. 83:18). Om die reden kon Mozes tot de natie Israël zeggen: „Jehovah, onze God, is één Jehovah. En gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht” (Deut. 6:4, 5). Deze leer, die al duizenden jaren door Gods dienstknechten was aanvaard en geloofd, wordt in de christelijke Griekse Geschriften niet tegengesproken, maar juist bevestigd (Mark. 12:29; Rom. 3:29, 30; 1 Kor. 8:6; Ef. 4:4-6; 1 Tim. 2:5). Jezus Christus zelf zei: „De Vader is groter dan ik” en noemde de Vader zijn God, „de enige ware God” (Joh. 14:28; 17:3; 20:17; Mark. 15:34; Openb. 1:1; 3:12). Bij tal van gelegenheden gaf Jezus te kennen de mindere te zijn van zijn Vader en aan hem ondergeschikt te zijn (Matth. 4:9, 10; 20:23; Luk. 22:41, 42; Joh. 5:19; 8:42; 13:16). Zelfs na Jezus’ hemelvaart bleven zijn apostelen hetzelfde over hem verkondigen. — 1 Kor. 11:3; 15:20, 24-28; 1 Petr. 1:3; 1 Joh. 2:1; 4:9, 10.
De uitzonderlijke positie die het Woord onder Gods schepselen inneemt als de Eerstgeborene, degene door wiens tussenkomst God alles heeft geschapen, en als Gods Woordvoerder, vormt een reële basis om hem „een god” of machtige te noemen (Joh. 1:1). De Messiaanse profetie in Jesaja 9:6 voorzei dat hij „Sterke God”, echter niet de Almachtige God, zou worden genoemd, en dat hij de „Eeuwige Vader” zou zijn van allen die als zijn onderdanen zouden mogen leven. De ijver van zijn eigen Vader, „Jehovah der legerscharen”, zou dit bewerkstelligen (Jes. 9:7). Als Gods tegenstander Satan de Duivel een „god” wordt genoemd (2 Kor. 4:4) omdat hij over mensen en demonen heerst (1 Joh. 5:19; Luk. 11:14-18), dan is het beslist ook heel passend en terecht om Gods eerstgeboren Zoon als „een god” aan te duiden, „de eniggeboren god” zoals de betrouwbaarste handschriften hem in Johannes 1:18 noemen.
Toen Jezus er door tegenstanders van werd beschuldigd ’zichzelf tot een god te maken’, was zijn antwoord: „Staat er niet in uw Wet geschreven: ’Ik heb gezegd: „Gij zijt goden”’? Indien hij degenen tegen wie het woord van God gericht werd, ’goden’ heeft genoemd, en de Schrift toch niet krachteloos gemaakt kan worden, zegt gij dan tot mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd: ’Gij lastert’, omdat ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?” (Joh. 10:31-37) Jezus deed daar een aanhaling uit Psalm 82, waar menselijke rechters, die door God werden veroordeeld omdat zij geen recht verschaften, „goden” werden genoemd (Ps. 82:1, 2, 6, 7). Aldus toonde Jezus aan hoe onredelijk het was, hem van godslastering te beschuldigen omdat hij had verklaard dat hij Gods Zoon was, niet God.
Jezus werd van godslastering beschuldigd omdat hij had gezegd: „Ik en de Vader zijn één” (Joh. 10:30). Dat dit niet betekende dat Jezus beweerde de Vader of God te zijn, blijkt duidelijk uit zijn antwoord, dat reeds gedeeltelijk is beschouwd. De eenheid waarop Jezus doelde, moet worden gezien in het licht van de context waarin hij zijn verklaring deed. Hij sprak over zijn werken en zijn zorg voor de „schapen” die hem zouden volgen. Zowel zijn werken als zijn woorden bewezen dat er tussen hem en zijn Vader eenheid bestond en geen tweedracht of disharmonie. Op dit punt legde hij in zijn antwoord steeds weer de nadruk (Joh. 10:25, 26, 37, 38; vergelijk 4:34; 5:30; 6:38-40; 8:16-18). In verband met zijn „schapen” waren hij en zijn Vader het eveneens met elkaar eens dat zij zulke met schapen te vergelijken personen zouden beschermen en hen naar het eeuwige leven zouden leiden (Joh. 10:27-29; vergelijk Ezechiël 34:23, 24). Jezus’ gebed voor de eenheid van al zijn discipelen, met inbegrip van toekomstige discipelen, maakt duidelijk dat het één-zijn of de eenheid tussen Jezus en zijn Vader niet betekende dat zij beiden een en dezelfde persoon zijn, maar dat zij een en hetzelfde doel beogen en één zijn in handelen. In die zin konden Jezus’ discipelen „allen één” zijn, net zoals hij en zijn Vader één zijn. — Joh. 17:20-23.
In overeenstemming hiermee zei Jezus in antwoord op een vraag van Thomas: „Indien gijlieden mij hadt gekend, zoudt gij ook mijn Vader hebben gekend; van dit ogenblik af kent gij hem en hebt gij hem gezien”, en in antwoord op een vraag van Filippus voegde Jezus eraan toe: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Joh. 14:5-9). Ook hier weer blijkt uit de toelichting die Jezus vervolgens geeft, dat dit zo was omdat hij getrouw zijn Vader vertegenwoordigde, de woorden van de Vader sprak en de werken van de Vader deed (Joh. 14:10, 11; vergelijk Johannes 12:28, 44-49). Het was bij dezelfde gelegenheid, op de avond vóór zijn dood, dat Jezus tot deze zelfde discipelen zei: „De Vader is groter dan ik.” — Joh. 14:28.
Dat de discipelen in Jezus de Vader ’zagen’, is ook begrijpelijk in het licht van andere voorbeelden uit de Schrift. Zo zei Jakob bijvoorbeeld tot Esau: „Ik [heb] uw aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht, doordat gij mij met welgevallen hebt ontvangen.” Dit zei hij omdat Esau’s reactie in overeenstemming was geweest met Jakobs gebed tot God (Gen. 33:9-11; 32:9-12). Nadat God Job vanuit een storm vragen had gesteld die hem hielpen een duidelijker begrip te krijgen, zei Job: „Van horen zeggen heb ik omtrent u vernomen, maar nu heeft mijn eigen oog u gezien” (Job 38:1; 42:5; zie ook Rechters 13:21, 22). De ’ogen van zijn hart’ waren verlicht. (Vergelijk Efeziërs 1:18.) Dat Jezus’ uitspraak over het zien van de Vader figuurlijk moest worden opgevat en niet letterlijk, blijkt duidelijk uit Jezus’ eigen woorden in Johannes 6:45, alsook uit het feit dat Johannes lang na Jezus’ dood schreef: „Geen mens heeft ooit God gezien; de eniggeboren god, die in de boezempositie bij de Vader is, die heeft hem verklaard.” — Joh. 1:18; 1 Joh. 4:12.
„Mijn Heer en mijn God”
Ter gelegenheid van Jezus’ verschijning aan Thomas en de andere apostelen, waardoor Thomas’ twijfels met betrekking tot Jezus’ opstanding werden weggenomen, wendde de nu overtuigde Thomas zich tot Jezus en riep uit: „Mijn Heer en mijn God! [letterlijk: „De Heer van mij en de God (ho Theʹos) van mij!”]” (Joh. 20:24-29). Sommige geleerden hebben deze uitdrukking opgevat als een uitroep van verbazing die weliswaar tot Jezus werd gesproken maar in werkelijkheid tot God, zijn Vader, gericht was. Anderen beweren echter dat men volgens het oorspronkelijke Grieks de woorden dient op te vatten als tot Jezus gericht. Zelfs indien dit zo is, dan nog zou de uitdrukking „Mijn Heer en mijn God” met de rest van de geïnspireerde Schrift moeten overeenstemmen. Aangezien uit het verslag blijkt dat Jezus zijn discipelen voordien de boodschap had gezonden: „Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God”, is er geen reden om te geloven dat Thomas dacht dat Jezus de Almachtige God was (Joh. 20:17). Na zijn beschrijving van Thomas’ ontmoeting met de uit de doden opgewekte Jezus, zegt Johannes zelf zowel over dit verslag als over soortgelijke verslagen: „Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben door middel van zijn naam.” — Joh. 20:30, 31.
Thomas kan Jezus derhalve hebben aangesproken met „mijn God” in de zin dat Jezus „een god” was, maar niet de Almachtige God, niet „de enige ware God”, tot wie Thomas Jezus vaak had horen bidden (Joh. 17:1-3). Mogelijk ook heeft hij Jezus met „mijn God” aangesproken op een soortgelijke wijze als zijn voorvaders dat deden en zoals dit opgetekend staat in de Hebreeuwse Geschriften, waarmee Thomas vertrouwd was. Als personen bij verschillende gelegenheden door een engel als boodschapper van Jehovah werden bezocht of aangesproken, kwam het voor dat zij, of ook wel de schrijver van het desbetreffende bijbelverslag, die hemelse boodschapper antwoordden of over hem spraken alsof hij Jehovah God zelf was. (Vergelijk Genesis 16:7-11, 13; 18:1-5, 22-33; 32:24-30; Rechters 6:11-15; 13:20-22.) Dit kwam doordat de engel als Jehovah’s vertegenwoordiger optrad, in diens naam sprak, wellicht het voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud gebruikte en zelfs zei: „Ik ben de ware God” (Gen. 31:11-13; Recht. 2:1-5). In die zin kan Thomas Jezus dus met „mijn God” hebben aangesproken, aangezien hij Jezus als de vertegenwoordiger en woordvoerder van de ware God erkende of beleed. Hoe het ook zij, Thomas’ woorden zijn stellig niet in tegenspraak met wat hij Jezus zelf duidelijk had horen verklaren, namelijk: „De Vader is groter dan ik.” — Joh. 14:28.
ZIJN GEBOORTE OP AARDE
Voordat Jezus op aarde werd geboren, waren er op deze planeet engelen in mensengedaante verschenen. Klaarblijkelijk materialiseerden zij zich dan in een lichaam dat bij de gelegenheid paste, om zich vervolgens weer te dematerialiseren als zij zo’n toewijzing hadden volbracht (Gen. 19:1-3; Recht. 6:20-22; 13:15-20). Zij bleven dus geestelijke schepselen, daar zij slechts tijdelijk een stoffelijk lichaam aannamen. Dit was echter niet het geval toen Gods Zoon naar de aarde kwam om de mens Jezus te worden. In Johannes 1:14 staat: „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden.” Om die reden kon hij zich „de Zoon des mensen” noemen (Joh. 1:51; 3:14, 15). Sommigen vestigen de aandacht op de uitdrukking „onder ons verblijf gehouden” [letterlijk: „in tenten gewoond”] en beweren dat hieruit blijkt dat Jezus geen echt mens was, maar een incarnatie. De apostel Petrus gebruikt echter een soortgelijke uitdrukking als hij het over zichzelf heeft, en Petrus was duidelijk geen incarnatie. — 2 Petr. 1:13, 14.
Het geïnspireerde verslag zegt: „De geboorte van Jezus Christus nu geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria aan Jozef ten huwelijk beloofd was, bleek zij voordat zij verenigd waren, zwanger te zijn door heilige geest” (Matth. 1:18). Tevoren had Jehovah’s engel het maagdelijke meisje Maria ervan in kennis gesteld dat zij ’in haar schoot zou ontvangen’ doordat Gods heilige geest over haar zou komen en Zijn kracht haar zou overschaduwen (Luk. 1:30, 31, 34, 35). Aangezien er een werkelijke ontvangenis of conceptie plaatsvond, moet Jehovah ervoor gezorgd hebben dat er een eicel in Maria’s schoot werd bevrucht. Dit werd bereikt doordat hij het leven van zijn eerstgeboren Zoon vanuit het geestenrijk naar de aarde overbracht (Gal. 4:4). Alleen op die wijze kon het kind dat ten slotte werd geboren, de identiteit behouden van dezelfde persoon die in de hemel had gewoond als het Woord, en alleen op die wijze kon hij een werkelijke zoon van Maria zijn en dus een echte nakomeling van haar voorvaders Abraham, Isaäk, Jakob, Juda en koning David en de wettige erfgenaam van de goddelijke beloften die aan hen waren gedaan (Gen. 22:15-18; 26:24; 28:10-14; 49:10; 2 Sam. 7:8, 11-16; Luk. 3:23-34; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS). Het is derhalve waarschijnlijk dat het kind dat werd geboren, bepaalde fysieke kenmerken had waardoor het op zijn joodse moeder leek.
Maria was een nakomelinge van de zondaar Adam en dus zelf onvolmaakt en zondig. De vraag rijst hoe Jezus, Maria’s „eerstgeborene” (Luk. 2:7), een volmaakt en zondeloos fysiek lichaam kon hebben. Het was de werkzaamheid van Gods heilige geest die er op dat moment voor zorgde dat Gods voornemen succesvol werd volbracht. Zoals de engel Gabriël aan Maria uitlegde, werd zij door „kracht van de Allerhoogste” overschaduwd en daarom was hetgeen geboren werd heilig, Gods Zoon. Gods heilige geest vormde als het ware een „beschermende muur” zodat vanaf de conceptie geen enkele onvolmaaktheid of schadelijke kracht het zich ontwikkelende embryo ongunstig of nadelig kon beïnvloeden. — Luk. 1:35.
Aangezien het Gods heilige geest was die de geboorte mogelijk maakte, dankte Jezus zijn menselijk leven aan zijn hemelse Vader en niet aan een menselijke vader, zoals zijn pleegvader Jozef (Matth. 2:13-15; Luk. 3:23). Zoals Hebreeën 10:5 zegt, heeft Jehovah God ’hem een lichaam bereid’, en Jezus was, van de conceptie af, werkelijk „onbesmet, afgescheiden van de zondaars”. — Hebr. 7:26; vergelijk Johannes 8:46; 1 Petrus 2:21, 22.
De Messiaanse profetie in Jesaja 52:14, waar gesproken wordt over „de misvorming met betrekking tot zijn uiterlijk”, kan derhalve slechts in figuurlijke zin op Jezus de Messias betrekking hebben. (Vergelijk vers 7 van hetzelfde hoofdstuk.) Alhoewel Jezus Christus een volmaakt lichaam had, maakte de boodschap van waarheid en rechtvaardigheid die hij vrijmoedig verkondigde, hem weerzinwekkend in de ogen van huichelachtige tegenstanders, die zeiden in hem een werktuig van Beëlzebul te zien, iemand die door een demon bezeten was, een godslasteraar en een bedrieger (Matth. 12:24; 27:39-43; Joh. 8:48; 15:17-25). Evenzo maakte de boodschap die later door Jezus’ discipelen werd verkondigd, hen tot een „welriekende geur” des levens voor personen met een ontvankelijk hart, maar tot een geur des doods voor hen die hun boodschap verwierpen. — 2 Kor. 2:14-16.
TIJDSTIP VAN ZIJN GEBOORTE, ZIJN LEVENSDUUR EN DE LENGTE VAN ZIJN BEDIENING
Jezus werd klaarblijkelijk in de maand Ethanim (september/oktober) van het jaar 2 v.G.T. geboren, werd in 29 G.T. omstreeks dezelfde tijd van het jaar gedoopt en stierf op vrijdag, de 14de dag van de lentemaand Nisan (maart/april) van het jaar 33 G.T. om ongeveer 3 uur n.m. Hieronder volgt waarop deze datums zijn gebaseerd:
Jezus werd ongeveer zes maanden na de geboorte van zijn bloedverwant Johannes (de Doper) geboren, toen Caesar Augustus Romeins keizer (27 v.G.T.–14 G.T.) en Quirinius stadhouder van Syrië was (zie INSCHRIJVING voor de vermoedelijke datums van Quirinius’ bestuur), en tegen het einde van de regering van Herodes de Grote over Judea. — Matth. 2:1, 13, 20-22; Luk. 1:24-31, 36; 2:1, 2, 7.
Zijn geboorte in relatie tot Herodes’ dood
Hoewel de datum van Herodes’ dood omstreden is, zijn er heel wat bewijzen voor een datum laat in de winter of vroeg in het voorjaar van 1 v.G.T., of mogelijkerwijs vroeg in het jaar 1 G.T. (Zie HERODES nr. 1 [De datum van zijn dood].) In de tijd tussen Jezus’ geboorte en Herodes’ dood vonden verscheidene gebeurtenissen plaats, zoals: Jezus’ besnijdenis op de achtste dag (Luk. 2:21); dat hij 40 dagen na zijn geboorte naar de tempel in Jeruzalem wordt gebracht (Luk. 2:22, 23; Lev. 12:1-4, 8); de reis van de astrologen „uit oostelijke streken” naar Bethlehem (waar Jezus niet langer in een kribbe lag maar in een huis verbleef — Matth. 2:1-11; vergelijk Lukas 2:7, 15, 16); de vlucht van Jozef en Maria met het jonge kind naar Egypte (Matth. 2:13-15); daarna de ontdekking van Herodes dat de astrologen zijn instructies niet hadden opgevolgd en de daaropvolgende moord op alle jongetjes onder de twee jaar in Bethlehem en omstreken (wat erop wijst dat Jezus toen geen pasgeboren baby meer was) (Matth. 2:16-18). Heeft Jezus’ geboorte in het najaar van 2 v.G.T. plaatsgevonden, dan is er voldoende tijd geweest voor deze gebeurtenissen tussen zijn geboorte en de dood van Herodes vroeg in het jaar 1 v.G.T. of vroeg in het jaar 1 G.T. Er is echter nog een reden om Jezus’ geboorte in het jaar 2 v.G.T. te plaatsen.
Verband tussen Johannes’ bediening en die van Jezus
Een verdere basis voor de juistheid van de aan het begin van dit gedeelte vermelde datums vindt men in Lukas 3:1-3, waaruit blijkt dat Johannes de Doper in het „vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” begon te prediken en te dopen. Dat 15de jaar liep van 17 augustus 28 G.T. tot 16 augustus 29 G.T. (Gregoriaanse kalender). Op een gegeven moment tijdens Johannes’ bediening kwam Jezus naar hem toe en werd gedoopt. Toen Jezus daarna met zijn eigen bediening begon, was hij „ongeveer dertig jaar” (Luk. 3:21-23). Op 30-jarige leeftijd, de leeftijd waarop David koning werd, was Jezus niet langer aan zijn vleselijke verwanten onderworpen. — 2 Sam. 5:4, 5; vergelijk Lukas 2:51.
Volgens Numeri 4:1-3, 22, 23, 29, 30 waren degenen die onder het Wetsverbond dienst in het heiligdom gingen verrichten, „dertig jaar oud en daarboven”. Het is redelijk om aan te nemen dat Johannes de Doper, die een leviet was en de zoon van een priester, zijn bediening eveneens op deze leeftijd begon, niet in de tempel natuurlijk, maar in de speciale toewijzing die Jehovah voor hem had uitgestippeld (Luk. 1:1-17, 67, 76-79). De specifieke vermelding (tweemaal) van het leeftijdsverschil tussen Johannes en Jezus en het onderlinge verband tussen de verschijningen en de boodschappen van Jehovah’s engel bij het aankondigen van de geboorte van de twee zonen (Luk. hfdst. 1), verschaffen een deugdelijke basis op grond waarvan aangenomen kan worden dat hun bediening volgens een zelfde tijdtafel verliep en dat Johannes (als de voorloper van Jezus) dus zes maanden eerder dan Jezus met zijn bediening begon.
Op grond hiervan moet Johannes 30 jaar voordat hij — in het 15de jaar van Tiberius — met zijn bediening begon, geboren zijn, dus ergens tussen 17 augustus 3 v.G.T. en 16 augustus 2 v.G.T.; en Jezus’ geboorte moet ongeveer zes maanden later hebben plaatsgevonden.
Bewijzen voor een bediening van drie en een half jaar
Aan de hand van de resterende chronologische bewijzen kan men tot een nog nauwkeuriger conclusie komen. Deze bewijzen hebben te maken met de duur van Jezus’ bediening en het tijdstip van zijn dood. De profetie in Daniël 9:24-27 (uitgebreid besproken onder het trefwoord ZEVENTIG WEKEN) vestigt de aandacht op het verschijnen van de Messias aan het begin van de 70ste jaarweek (Dan. 9:25) en op zijn offerrandelijke dood in het midden of „op de helft” van de laatste week, waarmee er een eind kwam aan de geldigheid van de slachtoffers en offergeschenken die onder het Wetsverbond werden gebracht (Dan. 9:26, 27; vergelijk Hebreeën 9:9-14; 10:1-10). Dit zou betekenen dat de bediening van Jezus Christus drie en een half jaar (de helft van een „week” van zeven jaar) heeft geduurd.
Wil Jezus’ bediening, die eindigde met zijn dood ten tijde van het Pascha, drie en een half jaar hebben geduurd, dan moet die periode in totaal vier Pascha’s hebben omvat. Het bewijs voor deze vier Pascha’s is te vinden in Johannes 2:13; 5:1; 6:4 en 13:1. In Johannes 5:1 wordt het Pascha niet specifiek vermeld; er wordt slechts gesproken over „een [„het”, volgens sommige oude handschriften] feest van de joden”. Er is echter alle reden om te geloven dat hier op het Pascha wordt gedoeld en niet op een van de andere jaarlijkse feesten.
Eerder, in Johannes 4:35, wordt melding gemaakt van Jezus’ verklaring dat er „nog vier maanden zijn voordat de oogst komt”. De oogsttijd, speciaal die van de gerstoogst, begon omstreeks de tijd van het Pascha (14 Nisan). Derhalve deed Jezus zijn verklaring vier maanden daarvoor of omstreeks de maand Kislev (november/december). Het na de Babylonische ballingschap ingestelde „inwijdingsfeest” werd in de maand Kislev gevierd, maar het behoorde niet tot de grote feesten die men in Jeruzalem moest bijwonen (Ex. 23:14-17; Lev. 23:4-44). Volgens de joodse traditie werd het overal in het land in de vele synagogen gevierd. (Zie INWIJDINGSFEEST.) Later wordt in Johannes 10:22 specifiek vermeld dat Jezus één zo’n inwijdingsfeest in Jeruzalem bijwoonde; het blijkt evenwel dat hij al vanaf het eerder gehouden Loofhuttenfeest in die streek verbleef en er dus niet speciaal voor dat doel heen was gegaan. Daarentegen geeft Johannes 5:1 duidelijk te kennen dat Jezus zich vanwege het speciale „feest van de joden” genoodzaakt zag van Galilea (Joh. 4:54) naar Jeruzalem te gaan.
Het enige andere feest tussen Kislev en de paschatijd was het poerimfeest, dat in de maand Adar (februari/maart), ongeveer één maand voor het Pascha, werd gevierd. Maar het na de ballingschap ingestelde poerimfeest werd eveneens overal in het land in huizen en synagogen gevierd. (Zie POERIM.) Naar alle waarschijnlijkheid is het Pascha het „feest van de joden” waarop Johannes 5:1 betrekking heeft, en Jezus’ aanwezigheid in Jeruzalem is dan in overeenstemming met Gods aan Israël gegeven Wet. Weliswaar doet Johannes daarna verslag van slechts enkele gebeurtenissen alvorens het volgende Pascha te vermelden (Joh. 6:4), maar uit een beschouwing van de tabel „Voornaamste gebeurtenissen tijdens Jezus’ verblijf op aarde” zal blijken dat Johannes’ verslag over het eerste deel van Jezus’ bediening zeer summier was; veel gebeurtenissen die de drie andere evangelisten al hadden besproken, sloeg hij over. In feite wordt door de enorme activiteit die Jezus volgens de verslagen van deze andere evangelisten (Mattheüs, Markus en Lukas) aan de dag legde, gezag verleend aan de conclusie dat er tussen de paschafeesten die in Johannes 2:13 en 6:4 worden vermeld, inderdaad nog een jaarlijks Pascha is gevierd.
Tijdstip van zijn dood
Volgens de joodse kalender stierf Jezus Christus op de lentedag van 14 Nisan (of Abib), de dag waarop het Pascha werd gevierd (Matth. 26:2; Joh. 13:1-3; Ex. 12:1-6; 13:4). Dat jaar viel het Pascha op de zesde dag van de week (door de joden gerekend vanaf zonsondergang op donderdag tot zonsondergang op vrijdag). Dit blijkt duidelijk uit Johannes 19:31, waar wordt gezegd dat de volgende dag een „grote” sabbat was. De dag na het Pascha was altijd een sabbat, ongeacht op welke dag van de week hij viel (Lev. 23:5-7). Wanneer deze speciale sabbat echter samenviel met de gewone sabbat (de 7de dag van de week), werd die dag „een grote sabbatdag”. Jezus stierf dus op vrijdag 14 Nisan, omstreeks 3 uur n.m. (in „het negende uur”). — Luk. 23:44-46.
Samenvatting van de bewijsvoering
Dus, kort samengevat: aangezien Jezus in de lentemaand Nisan stierf en hij volgens Daniël 9:24-27 drie en een half jaar daarvoor met zijn bediening was begonnen, viel het begin van zijn bediening noodzakelijkerwijs in de herfst, omstreeks de maand Ethanim (september/oktober). Dan moet Johannes’ bediening (die in het 15de jaar van Tiberius een aanvang nam) in de lente van het jaar 29 G.T. zijn begonnen. Johannes’ geboorte viel dus in de lente van het jaar 2 v.G.T., en Jezus werd zes maanden later, in de herfst van 2 v.G.T., geboren. Jezus begon zijn bediening 30 jaar later, in de herfst van 29 G.T., en hij stierf in het jaar 33 G.T. (zoals reeds gezegd, in de lente, op 14 Nisan).
Geen basis voor geboortedatum in de winter
Voor de algemeen aanvaarde 25ste december als de geboortedatum van Jezus treft men dan ook noch in de bijbel noch in de geschiedenis enige basis aan. Uit de meeste encyclopedische werken blijkt dat die datum zijn oorsprong vindt in een heidense feestdag. Zo zegt The Encyclopedia Americana (1956, Deel 6, blz. 622) over de datum van „Kerstmis” en de kerstgebruiken: „Het feest werd in de eerste eeuwen van de christelijke kerk niet gevierd . . . een feest ter herdenking [van Jezus’ geboorte] werd in de 4de eeuw ingesteld. In de 5de eeuw schreef de westerse kerk voor dat het feest gevierd moest worden op de dag van de Mithrasriten ter ere van de geboorte van de zon en aan het einde van de Saturnaliën [vandaar de datum 25 december] . . . De meeste gebruiken die nu met het kerstfeest in verband worden gebracht, . . . [waren] voorchristelijke en niet-christelijke gebruiken die door de christelijke kerk werden overgenomen. De Saturnaliën, een Romeins feest dat half december werd gevierd, verschaften het voorbeeld voor veel van de vrolijke kerstgebruiken.”
Het meest voor de hand liggende bewijs dat de datum 25 december onjuist is, is misschien wel het schriftuurlijke feit dat in de nacht van Jezus’ geboorte de herders met hun kudden in het veld waren (Luk. 2:8, 12). Reeds in de herfstmaand Bul (overeenkomend met een deel van oktober en een deel van november) begon de regentijd (Deut. 11:14) en werden de kudden ’s nachts naar een beschut onderkomen gedreven. De volgende maand, Kislev (de 9de maand van de joodse kalender, waarin een deel van november en een deel van december viel), was koud en regenachtig (Jer. 36:22; Ezra 10:9, 13), en Tebeth (december/januari) gaf de laagste temperaturen van het jaar te zien, met nu en dan sneeuwval in het hoogland. Dat er ’s nachts herders in het veld waren, klopt derhalve met het bewijsmateriaal waaruit blijkt dat Jezus in de vroege herfstmaand Ethanim geboren is.
Er is nog een factor die tegen een datum in december pleit: Het is zeer onwaarschijnlijk dat de Romeinse keizer zo’n regenachtige wintermaand zou uitkiezen om zijn vaak opstandige joodse onderdanen „een ieder naar zijn eigen stad” te laten reizen om daar te worden ingeschreven. — Luk. 2:1-3; vergelijk Mattheüs 24:20.
DE BEGINJAREN VAN ZIJN LEVEN
Het verslag over de beginjaren van Jezus’ leven is uitermate beknopt. Hij werd geboren in Bethlehem in Judea, de geboortestad van koning David, en werd nadat het gezin uit Egypte was teruggekeerd, meegenomen naar Nazareth in Galilea — dit alles als een vervulling van goddelijke profetieën (Matth. 2:4-6, 14, 15, 19-23; Micha 5:2; Hos. 11:1; Jes. 11:1; Jer. 23:5). Jezus’ pleegvader, Jozef, was timmerman (Matth. 13:55) en blijkbaar betrekkelijk arm (Vergelijk Lukas 2:22-24 met Leviticus 12:8.) Jezus, die in een stal werd geboren, heeft derhalve zijn kinderjaren klaarblijkelijk in tamelijk nederige omstandigheden doorgebracht. Nazareth was een plaats zonder grote historische betekenis, maar lag wel in de buurt van verscheidene voorname handelswegen. Het is mogelijk dat veel joden erop neerkeken. — Vergelijk Johannes 1:46.
Over Jezus’ eerste levensjaren is niets bekend, behalve dat ’het jonge kind opgroeide en sterk werd, met wijsheid vervuld werd en Gods gunst op hem bleef rusten’ (Luk. 2:40). In de loop van de tijd groeide het gezin, want Jozef en Maria kregen vier zonen en enkele dochters (Matth. 13:54-56). Maria’s „eerstgeborene” (Luk. 2:7) is dus niet als „enig kind” opgegroeid. Dit verklaart ongetwijfeld hoe het mogelijk was dat zijn ouders op de terugweg uit Jeruzalem pas na enige tijd merkten dat Jezus, hun oudste kind, zich niet bij de groep bevond. Dit bezoek van Jezus (als 12-jarige) aan de tempel, waar hij met de joodse leraren een gesprek voerde dat hen versteld deed staan, is het enige voorval uit de beginjaren van zijn leven waarover bijzonderheden worden verschaft. Het antwoord dat Jezus zijn bezorgde ouders gaf toen zij hem daar gevonden hadden, toont aan dat hij wist dat hij op bovennatuurlijke wijze geboren was en dat hij de toekomstige Messias zou zijn (Luk. 2:41-52). Het is redelijk aan te nemen dat zijn moeder en pleegvader hem de inlichtingen hadden doorgegeven die zij hadden ontvangen via de bezoeken van engelen en door middel van de profetieën die Simeon en Anna hadden geuit toen Jozef en Maria 40 dagen na de geboorte van Jezus de eerste maal naar Jeruzalem waren gereisd. — Matth. 1:20-25; 2:13, 14, 19-21; Luk. 1:26-38; 2:8-38.
Niets wijst erop dat Jezus gedurende zijn kinderjaren bovennatuurlijke krachten bezat of gebruikte, zoals beweerd wordt in de fantasieverhalen die in bepaalde apocriefe boeken zoals het zogenaamde „Evangelie van Thomas” staan opgetekend. Het veranderen van water in wijn te Kana, hetgeen hij tijdens zijn bediening deed, was „het begin van zijn tekenen” (Joh. 2:1-11). Klaarblijkelijk heeft Jezus ook toen hij nog thuis in Nazareth woonde, niet met zijn wijsheid en superioriteit als volmaakt mens te koop gelopen, hetgeen wellicht op te maken is uit het feit dat zijn halfbroers tijdens zijn bediening als mens geen geloof in hem stelden, terwijl ook de bevolking van Nazareth voor het merendeel van ongeloof jegens hem blijk gaf. — Joh. 7:1-5; Mark. 6:1, 4-6.
Toch kenden de inwoners van Nazareth Jezus klaarblijkelijk heel goed (Matth. 13:54-56; Luk. 4:22); zijn voortreffelijke eigenschappen en persoonlijkheid moeten beslist opgemerkt zijn, althans door degenen die rechtvaardigheid en goedheid wisten te waarderen. (Vergelijk Mattheüs 3:13, 14.) Hij woonde geregeld elke sabbat de diensten in de synagoge bij. Hij had onderwijs genoten, zoals blijkt uit het feit dat hij in staat was gedeelten van de Heilige Geschriften op te zoeken en voor te lezen, maar hij heeft geen rabbijnse scholen voor „hoger onderwijs” bezocht. — Luk. 4:16; Joh. 7:14-16.
De beknoptheid van het verslag over Jezus’ jeugd is beslist een gevolg van het feit dat hij door Jehovah nog niet als „de Christus” was gezalfd (Matth. 16:16) en er nog niet mee begonnen was zich te kwijten van de goddelijke toewijzing die hem wachtte. Zijn kinderjaren en zijn ’volwassenwording’ waren evenals zijn geboorte noodzakelijk maar van bijkomstig belang, middelen tot een doel. Het was zoals Jezus later ten overstaan van de Romeinse bestuurder Pilatus verklaarde: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid.” — Joh. 18:37.
ZIJN DOOP
Pas toen Jezus zich liet dopen en de heilige geest op hem werd uitgestort, werd hij werkelijk de Messias of Christus, Gods Gezalfde (de engelen gebruikten deze titel bij de aankondiging van zijn geboorte klaarblijkelijk in profetische zin; Luk. 2:9-11; let ook op vers 25, 26). Zes maanden lang had Johannes ’de weg bereid’ voor „Gods middel tot redding” (Luk. 3:1-6). Jezus, nu „ongeveer dertig jaar”, werd gedoopt ondanks de aanvankelijke bezwaren die Johannes uitte omdat hij tot dan toe uitsluitend berouwvolle zondaars had gedoopt (Matth. 3:1, 6, 13-17; Luk. 3:21-23). Jezus was echter zonder zonde; zijn doop getuigde dan ook van het feit dat hij zich aanbood om zijn Vaders wil te doen. (Vergelijk Hebreeën 10:5-9; zie DOOP [Jezus’ doop in water].) Nadat Jezus ’uit het water opgekomen’ was, en terwijl hij bad, „zag hij de hemelen vaneengaan” en daalde Gods geest in lichamelijke gedaante gelijk een duif op Jezus neer, en werd Jehovah’s stem vanuit de hemel gehoord, die zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.” — Matth. 3:16, 17; Mark. 1:9-11; Luk. 3:21, 22.
Doordat Gods geest op Jezus werd uitgestort, werd zijn verstand ongetwijfeld geopend zodat hij op vele punten een duidelijk inzicht kreeg. Jezus’ eigen uitspraken na die tijd, en vooral het innige gebed tot zijn Vader in de paschanacht van 33 G.T., tonen aan dat hij zich zijn voormenselijke bestaan, de dingen die hij van zijn Vader gehoord had en de dingen die hij zijn Vader had zien doen, alsook de heerlijkheid die hijzelf in de hemel had genoten, herinnerde (Joh. 6:46; 7:28, 29; 8:26, 28, 38; 14:2; 17:5). Het is heel goed mogelijk dat deze dingen ten tijde van zijn doop en zalving in zijn herinnering terugkwamen.
Door zijn zalving ontving Jezus de aanstelling en opdracht voor zijn bediening als prediker en onderwijzer (Luk. 4:16-21) en voor zijn dienst als Gods Profeet (Hand. 3:22-26). Maar bovendien ontving hij daardoor zijn aanstelling en machtiging als Jehovah’s beloofde Koning, de erfgenaam van de troon van David (Luk. 1:32, 33, 69; Hebr. 1:8, 9) en van een eeuwigdurend koninkrijk. Om die reden kon hij later tot de Farizeeën zeggen: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Luk. 17:20, 21). Zo werd Jezus tevens gezalfd om op te treden als Gods Hogepriester, niet als een nakomeling van Aäron, maar naar de wijze van koning-priester Melchizedek. — Hebr. 5:1, 4-10; 7:11-17.
Jezus was vanaf het ogenblik van zijn geboorte Gods Zoon geweest, net zoals de volmaakte Adam de „zoon van God” was geweest (Luk. 3:38; 1:35). De engelen hadden Jezus van zijn geboorte af als Gods Zoon geïdentificeerd. Toen dus na Jezus’ doop de stem van zijn Vader weerklonk, die zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd” (Mark. 1:11), was deze verklaring, die gedaan werd toen Jezus met Gods heilige geest werd gezalfd, redelijkerwijs meer dan louter een erkenning van Jezus’ identiteit. Uit alles blijkt dat Jezus op dat moment door God werd verwekt of voortgebracht als zijn geestelijke Zoon, dat hij als het ware ’wedergeboren’ werd, met het recht opnieuw leven te ontvangen als een geestenzoon van God in de hemel. — Vergelijk Johannes 3:3-6; 6:51; 10:17, 18.
ZIJN BELANGRIJKE ROL IN GODS VOORNEMEN
Jehovah God achtte het gepast zijn eerstgeboren Zoon tot de centrale figuur of de sleutelfiguur te maken bij de verwezenlijking van al Zijn voornemens (Joh. 1:14-18; Kol. 1:18-20; 2:8, 9), tot het brandpunt waarin het licht van alle profetieën zou samenkomen en van waaruit hun licht zou uitstralen (1 Petr. 1:10-12; Openb. 19:10; Joh. 1:3-9), tot de oplossing van alle problemen die Satans opstand had opgeworpen (Hebr. 2:5-9, 14, 15; 1 Joh. 3:8) en tot het fundament waarop God alle toekomstige regelingen ten behoeve van het eeuwige welzijn van Zijn universele gezin in de hemel en op aarde zou grondvesten (Ef. 1:8-10; 2:20; 1 Petr. 2:4-8). Vanwege de uitermate belangrijke rol die Jezus aldus in Gods voornemen vervult, kon hij terecht en zonder overdrijving zeggen: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.” — Joh. 14:6.
Het „heilige geheim”
Het in Jezus Christus geopenbaarde voornemen van God bleef een ’heilig geheim [of mysterie], dat tijden lang verzwegen bleef’ (Rom. 16:25-27). Meer dan 4000 jaar lang, sinds de opstand in Eden, hadden mannen des geloofs uitgezien naar de vervulling van Gods belofte dat er een „zaad” zou komen om de kop van de met een slang te vergelijken Tegenstander te vermorzelen en zo de mensheid verlichting te schenken (Gen. 3:15). Bijna 2000 jaar lang hadden zij hun hoop gevestigd op Jehovah’s verbond met Abraham betreffende een „zaad” dat „de poort van zijn vijanden in bezit [zou] nemen” en door bemiddeling waarvan alle natiën der aarde zich zouden zegenen. — Gen. 22:15-18.
Toen ten slotte de „volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit” en onthulde door bemiddeling van hem de betekenis van het „heilige geheim”, gaf het definitieve antwoord op de door Gods tegenstander opgeworpen strijdvraag en verschafte door het loskoopoffer van zijn Zoon het middel om de gehoorzame mensheid te bevrijden van zonde en dood (Gal. 4:4; 1 Tim. 3:16; Joh. 14:30; 16:33; Matth. 20:28). Daarmee maakte Jehovah God een eind aan alle onzekerheden of onduidelijkheden die er betreffende zijn voornemens wellicht nog in de geest van zijn dienstknechten bestonden. Om die reden zegt de apostel: „Ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van [Jezus Christus].” — 2 Kor. 1:19-22.
Het bij het Koninkrijk betrokken bestuur
Zo kwam „het heilige geheim van God” volledig besloten te liggen in Gods Zoon, in wie ’alle schatten van wijsheid en kennis zorgvuldig verborgen’ waren (Kol. 2:2, 3). Het „heilige geheim” hield niet eenvoudigweg de identificatie van Gods Zoon als zodanig in. Het betrof veeleer de rol die hem in het raamwerk van Gods tevoren verordineerde voornemen was toegewezen, alsook de openbaring en uitvoering van dat voornemen door bemiddeling van Jezus Christus. Dit voornemen, dat zo lang een geheim was geweest, hield in dat God „aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur [zou] hebben, om namelijk alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde” (Ef. 1:9, 10). Volgens Jezus’ eigen prediking is bij dit bestuur het „koninkrijk Gods”, het „koninkrijk der hemelen”, betrokken. — Matth. 13:11; Luk. 8:10.
Een van de aspecten van het „heilige geheim” dat in Christus Jezus besloten ligt, is derhalve dat hij aan het hoofd staat van een nieuwe hemelse regering, die is samengesteld uit personen (joden en niet-joden) die uit de bevolking van de aarde zijn genomen en haar heerschappij over zowel de hemel als de aarde uitstrekt. In het visioen uit Daniël 7:13, 14 verschijnt dan ook iemand „gelijk een mensenzoon” (een titel die later als „Zoon des mensen” herhaaldelijk op Christus is toegepast — Matth. 12:40; 24:30; Luk. 17:26; vergelijk Openbaring 14:14) in Jehovah’s hemelse hoven en worden hem „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”. Hetzelfde visioen laat echter zien dat ook de „heiligen van het Opperwezen” met deze „mensenzoon” een aandeel zullen hebben aan zijn koninkrijk, zijn heerschappij en zijn grootheid (Dan. 7:27). Toen Jezus op aarde was, koos hij uit zijn discipelen de eerste toekomstige leden van zijn Koninkrijksregering, en nadat zij ’in zijn beproevingen steeds bij hem gebleven waren’, sloot hij een verbond met hen voor een koninkrijk en bad hij tot zijn Vader of Hij hen wilde heiligen (of tot „heiligen” maken) en of „waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij hebt gegeven” (Luk. 22:28, 29; Joh. 17:5, 17, 24). Aangezien de christelijke gemeente aldus met Christus verenigd is, speelt ze eveneens een rol in het „heilige geheim”, zoals later door de geïnspireerde apostel tot uitdrukking wordt gebracht. — Ef. 3:1-11; 5:32; Kol. 1:26, 27.
„Voornaamste Bewerker van het leven”
Om deze vereniging van zijn uitverkoren volgelingen met hem in zijn hemelse regering mogelijk te maken, alsook mogelijk te maken dat zijn Koninkrijksheerschappij over aardse onderdanen wordt uitgeoefend, en bovendien als uiting van zijn Vaders onverdiende goedheid, legde Christus Jezus zijn volmaakte menselijke leven als slachtoffer af (Matth. 6:10; Joh. 3:16; Ef. 1:7; Hebr. 2:5; zie LOSPRIJS). Daardoor werd hij „de Voornaamste Bewerker van het leven [Vorst des levens, SV]” voor de gehele mensheid (Hand. 3:15). De hier gebruikte Griekse uitdrukking betekent in de grond der zaak „voornaamste leider”. Een hiermee verwant woord werd toegepast op Mozes, die een „heerser” over Israël werd genoemd. — Hand. 7:27, 35.
De volle betekenis van zijn „naam”
Het is duidelijk dat hoewel Jezus’ dood aan een martelpaal een voorname rol speelt in de redding van de mensheid, dit allerminst het enige is wat bij ’geloof stellen in de naam van Jezus’ betrokken is (Hand. 10:43). Na zijn opstanding gaf Jezus zijn discipelen te kennen: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven”, waarmee hij aantoonde dat hij aan het hoofd staat van een regering die het hele universum tot domein heeft (Matth. 28:18). De apostel Paulus maakte duidelijk dat Jezus’ Vader „niets [heeft] overgelaten wat niet aan hem [Jezus] onderworpen is”, uiteraard met uitzondering van „degene die alle dingen aan hem onderwierp”, namelijk Jehovah, de Soevereine God (1 Kor. 15:27; Hebr. 1:1-14; 2:8). De „naam” van Jezus Christus is derhalve uitnemender dan die van Gods engelen, want zijn naam vertegenwoordigt de vèrstrekkende bestuursmacht die Jehovah hem heeft verleend (Hebr. 1:3, 4). Alleen zij die bereidwillig die „naam” erkennen en zich ervoor buigen door zich te onderwerpen aan de autoriteit die erdoor wordt vertegenwoordigd, zullen eeuwig leven verwerven (Hand. 4:12; Ef. 1:19-23; Fil. 2:9-11). Zij moeten zich oprecht en zonder huichelarij voegen naar de maatstaven waaraan hun voorbeeld Jezus zich hield en moeten in geloof zijn geboden gehoorzamen. — Matth. 7:21-23; Rom. 1:5; 1 Joh. 3:23.
Dit andere aspect van Jezus’ „naam” wordt geïllustreerd door zijn profetische waarschuwing dat zijn volgelingen „ter wille van [zijn] naam voorwerpen van haat voor alle natiën” zouden zijn (Matth. 24:9; zie ook Mattheüs 10:22; Johannes 15:20, 21; Handelingen 9:15, 16). Dit zou vanzelfsprekend niet het geval zijn wegens de rol van Loskoper of Verlosser die in zijn naam opgesloten ligt, maar omdat zijn naam zijn positie als de door God aangestelde Regeerder, de Koning der koningen, vertegenwoordigt, voor wie alle natiën zich in onderworpenheid zullen moeten buigen om niet vernietigd te worden. — Openb. 19:11-16; vergelijk Psalm 2:7-12.
Zo staat ook vast dat de demonen die zich in gehoorzaamheid aan Jezus’ bevel uit personen lieten drijven van wie zij bezit genomen hadden, dit niet deden omdat hij het offerandelijke Lam Gods was, maar wegens de autoriteit die zijn naam vertegenwoordigde daar hij de gezalfde gevolmachtigde van het Koninkrijk was, degene die de autoriteit bezat om niet slechts één legioen maar wel een dozijn legioenen engelen op te roepen die machtig genoeg waren om alle demonen uit te drijven die hardnekkig het bevel om te vertrekken zouden negeren (Mark. 5:1-13; 9:25-29; Matth. 12:28, 29; 26:53; vergelijk Daniël 10:5, 6, 12, 13). Jezus’ getrouwe apostelen waren zowel vóór als na zijn dood gemachtigd om met gebruikmaking van zijn naam demonen uit te drijven (Luk. 9:1; 10:17; Hand. 16:16-18). Maar toen de zonen van de joodse priester Skeva probeerden Jezus’ naam op die manier te gebruiken, betwistte de goddeloze geest hun het recht zich op de autoriteit te beroepen die door de naam werd vertegenwoordigd en bewoog de bezeten man ertoe hen aan te vallen en af te ranselen. — Hand. 19:13-17.
Wanneer Jezus’ volgelingen naar zijn „naam” verwezen, bezigden zij dikwijls de uitdrukking „de Heer Jezus” of „onze Heer Jezus Christus” (Hand. 8:16; 15:26; 19:5, 13, 17; 1 Kor. 1:2, 10; Ef. 5:20; Kol. 3:17). Zij erkenden hem niet alleen als hun Heer omdat hij krachtens zijn loskoopoffer hun door God aangestelde Loskoper en Eigenaar was (1 Kor. 6:20; 7:22, 23; 1 Petr. 1:18, 19; Jud. 4), maar ook vanwege zijn koninklijke positie en autoriteit. In de volheid van zowel de koninklijke als de priesterlijke autoriteit die door Jezus’ naam vertegenwoordigd werd, predikten zijn volgelingen (Hand. 5:29-32, 40-42), doopten zij discipelen (Matth. 28:18-20; Hand. 2:38; vergelijk 1 Korinthiërs 1:13-15), sloten zij immorele personen uit de gemeente (1 Kor. 5:4, 5) en vermaanden en onderwezen zij de aan hun zorg toevertrouwde christelijke gemeenten (1 Kor. 1:10; 2 Thess. 3:6). Hieruit volgt dus dat degenen die door Jezus waardig zijn gerekend leven te ontvangen, nooit geloof zouden kunnen stellen in of trouw zouden kunnen zijn aan een andere „naam” die Gods autoriteit als heerser zou vertegenwoordigen, maar zich onverbrekelijk loyaal moeten betonen aan de „naam” van deze door God benoemde Koning, de Heer Jezus Christus. — Matth. 12:18, 21; Openb. 2:13; 3:8.
ZIJN BEDIENING: ’GETUIGENIS AFLEGGEN VAN DE WAARHEID’
Op de vraag van Pilatus: „Welnu, zijt gij dan een koning?” antwoordde Jezus: „Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem” (Joh. 18:37). Zoals de Schrift aantoont, was de waarheid waarvan hij getuigenis aflegde, niet zomaar waarheid in het algemeen. Het was de hoogst belangrijke waarheid over Gods voornemens in het verleden en in het heden, waarheid die berust op het fundamentele feit dat Gods wil absoluut is en dat Hij het vermogen heeft die wil te volbrengen. Door zijn bediening onthulde Jezus dat die waarheid, welke besloten lag in het „heilige geheim”, Gods koninkrijk is in handen van Jezus Christus, de „Zoon van David”, die als Koning-Priester op de troon zit. Dit was ook de kern van de boodschap die de engelen vóór en ten tijde van zijn geboorte in Bethlehem in Judea, de stad van David, verkondigd hadden. — Luk. 1:32, 33; 2:10-14.
Het volbrengen van zijn bediening door getuigenis af te leggen van de waarheid, vergde meer van Jezus dan alleen praten, prediken en onderwijzen. Behalve dat hij zijn hemelse heerlijkheid moest afleggen om als mens geboren te worden, moest hij alle dingen vervullen die over hem geprofeteerd waren, met inbegrip van de schaduwen of voorafbeeldingen die in het Wetsverbond waren vervat (Kol. 2:16, 17; Hebr. 10:1). Om de waarheid van zijn Vaders profetische woord en beloften hoog te houden, moest Jezus zo leven dat die waarheid werkelijkheid werd, dat ze gestalte kreeg door hetgeen hij zei en deed, de wijze waarop hij leefde en de wijze waarop hij stierf. Het kwam er dus in feite op neer dat hij de waarheid — de belichaming van de waarheid — moest zijn. Dat was hij ook, zoals hijzelf zei. — Joh. 14:6.
Om die reden kon de apostel Johannes schrijven dat Jezus „vol onverdiende goedheid en waarheid” was, en dat hoewel „de Wet . . . door bemiddeling van Mozes gegeven [werd], de onverdiende goedheid en de waarheid . . . door bemiddeling van Jezus Christus gekomen [waren]” (Joh. 1:14, 17). Door middel van zijn geboorte als mens, zijn doop in water — waardoor hij zich aan God aanbood — zijn drie en een half jaar durende openbare dienst ten behoeve van Gods koninkrijk, zijn dood in getrouwheid jegens God en zijn opstanding tot hemels leven, ja, door al deze historische gebeurtenissen is Gods waarheid „gekomen” ofte wel werkelijkheid geworden. (Vergelijk Johannes 1:18; Kolossenzen 2:17.) De hele loopbaan van Jezus Christus was derhalve een ’getuigenis afleggen van de waarheid’, van de dingen die God had gezworen. Jezus was dus geen schaduw van de Messias of Christus. Hij was de werkelijke Messias, degene die beloofd was. Ook was hij geen schaduw van de Koning-Priester. Neen, hij was in persoon en metterdaad de ware Koning-Priester, degene die voorafgeschaduwd was. — Rom. 15:8-12; vergelijk Psalm 18:49; 117:1; Deuteronomium 32:43; Jesaja 11:10.
Dit was de waarheid die ’mensen vrij zou maken’ indien zij toonden „aan de zijde van de waarheid” te staan door Jezus’ rol in Gods voornemen te aanvaarden (Joh. 8:32-36; 18:37). Zou men Gods voornemen met betrekking tot zijn Zoon negeren, zijn hoop op welk ander fundament maar ook bouwen, conclusies met betrekking tot zijn levensloop op welke andere basis maar ook gronden, dan zou men een leugen geloven, bedrogen worden en de vader van de leugen, Gods tegenstander, navolgen (Matth. 7:24-27; Joh. 8:42-47). Het zou betekenen dat men ’in zijn zonden zou sterven’ (Joh. 8:23, 24). Om die reden weerhield Jezus zich er niet van bekend te maken welke plaats hij in Gods voornemen innam.
Het is inderdaad waar dat hij zijn discipelen zelfs nadrukkelijk gelastte niet in het openbaar uit te bazuinen dat hij de Messias was (Matth. 16:20; Mark. 8:29, 30) en dat hij zichzelf maar zelden ronduit als de Christus aanduidde, behalve wanneer hij met hen alleen was (Mark. 9:33, 38, 41; Luk. 9:20, 21; Joh. 17:3). Maar hij vestigde vrijmoedig en geregeld de aandacht op de bewijzen die door de profetieën en door zijn werken werden geleverd dat hij de Christus was (Matth. 22:41-46; Joh. 5:31-39, 45-47; 7:25-31). Toen Jezus eens, „vermoeid van de reis”, bij een bron tot een Samaritaanse vrouw sprak, maakte hij haar bekend wie hij was, misschien om de nieuwsgierigheid van de stedelingen op te wekken zodat zij uit de stad naar hem toe zouden komen, hetgeen in elk geval het resultaat was (Joh. 4:6, 25-30). Louter de bewering dat hij de Messias was, zou niets te betekenen hebben indien ze niet vergezeld ging van de bewijzen, en uiteindelijk vergde het van de kant van hen die het zagen en hoorden, geloof wilden zij de conclusie aanvaarden waartoe dat bewijsmateriaal feilloos leidde. — Luk. 22:66-71; Joh. 4:39-42; 10:24-27; 12:34-36.
BEPROEFD EN TOT VOLMAAKTHEID GEBRACHT
Jehovah God legde een volstrekt vertrouwen jegens zijn Zoon aan de dag toen hij hem opdroeg naar de aarde te gaan en de beloofde Messias te worden. Gods voornemen dat er een „zaad” zou zijn (Gen. 3:15), de Messias, die als het Lam Gods ten slachtoffer zou worden gebracht, was Hem reeds „vóór de grondlegging der wereld” bekend (1 Petr. 1:19, 20), een uitdrukking die wordt behandeld onder het trefwoord VOORBESTEMMING, VOORKENNIS (Voorbestemming van de Messias). Het bijbelse verslag vermeldt echter niet op welk tijdstip — hetzij ten tijde van de opstand in Eden of op een later ogenblik — Jehovah de specifieke uitverkoren persoon aanwees of op de hoogte bracht van de te vervullen rol. De vereisten, vooral dat er in een loskoopoffer moest worden voorzien, sloten de keus van een onvolmaakt mens uit, maar niet die van een volmaakte geestenzoon. Uit al zijn miljoenen geestenzonen koos Jehovah er één die de toewijzing op zich zou nemen: zijn Eerstgeborene, het Woord. — Vergelijk Hebreeën 1:5, 6.
Gods Zoon wist van tevoren dat hij naar de aarde gezonden zou worden om een mens te worden, en bereidwillig aanvaardde hij de toewijzing. Dit blijkt duidelijk uit Filippenzen 2:5-8: „Hij heeft zichzelf ontledigd” van zijn hemelse heerlijkheid en zijn bestaan als geest, en heeft „de gedaante van een slaaf aangenomen” toen hij gewillig de overbrenging van zijn leven naar het aardse, stoffelijke, menselijke niveau onderging. De toewijzing die vóór hem lag, betekende een ontzaglijke verantwoordelijkheid; er was zo veel bij betrokken. Door zich getrouw te betonen, kon hij de bewering van Satan logenstraffen dat Gods dienstknechten hem onder ontberingen, lijden en beproevingen zullen verzaken, een bewering die in het geval van Job werd gedaan en in de bijbel staat opgetekend (Job 1:6-12; 2:2-6). Als de eerstgeboren Zoon kon van al Gods schepselen Jezus het overtuigendste antwoord op die beschuldiging geven en met betrekking tot de grotere strijdvraag inzake de rechtmatigheid van Jehovah’s universele soevereiniteit het beste getuigenis afleggen ten gunste van zijn Vader. Daarmee zou hij bewijzen dat hij de „Amen, de getrouwe en waarachtige getuige” was (Openb. 3:14). Indien hij faalde, zou hij grotere smaad op zijn Vaders naam werpen dan iemand anders zou kunnen doen.
Toen Jehovah zijn eniggeboren Zoon uitkoos, was dat natuurlijk geen kwestie van ’hem haastig de handen opleggen’, met het risico dat Jehovah ’deel zou hebben aan mogelijke zonden’, want Jezus was geen nieuweling, die misschien ’opgeblazen zou worden van trots en in het oordeel zou vallen dat over de Duivel werd geveld’. (Vergelijk 1 Timotheüs 5:22; 3:6.) Jehovah ’kende zijn Zoon volledig’ door de intieme omgang die hij ontelbare eeuwen lang met hem had gehad (Matth. 11:27; vergelijk Genesis 22:12; Nehemia 9:7, 8) en kon hem daarom de toewijzing geven de onfeilbare profetieën van zijn Woord te vervullen (Jes. 46:10, 11). God gaf derhalve geen willekeurige of automatische garantie voor het „succes” van zijn Zoon door hem eenvoudig de rol van de voorzegde Messias op te leggen (Jes. 55:11), zoals dit door voorstanders van de predestinatieleer wordt beweerd.
Hoewel de Zoon nog nooit een beproeving had ondergaan zoals die welke nu voor hem in het verschiet lag, had hij zijn getrouwheid en toewijding wel op andere manieren gedemonstreerd. Hij had reeds grote verantwoordelijkheid gedragen als Gods Woordvoerder, het Woord. Toch had hij zijn positie en autoriteit nooit misbruikt, zoals Gods aardse woordvoerder Mozes dit bijvoorbeeld bij een bepaalde gelegenheid had gedaan (Num. 20:9-13; Deut. 32:48-51; Jud. 9). Aangezien de Zoon degene was door bemiddeling van wie alle dingen waren gemaakt, was hij een god, „de eniggeboren god” (Joh. 1:18); daarom nam hij de voornaamste en meest luisterrijke positie onder al Gods andere geestenzonen in. Toch werd hij niet hoogmoedig. (Stel hiertegenover Ezechiël 28:14-17.) Er kon dus niet gezegd worden dat de Zoon zijn loyaliteit, nederigheid en toewijding niet reeds in vele opzichten had bewezen.
Opgemerkt zij, dat de geestenzoon die Satan werd door Gods dienst te verzaken, dit niet deed omdat iemand hem had vervolgd of hem tot kwaaddoen had verleid. God zeker niet, want ’Hij beproeft niemand met kwade dingen’. Toch hield die geestenzoon niet vast aan zijn loyaliteit, liet hij toe dat hij „door zijn eigen begeerten meegetrokken en verlokt” werd, en verviel hij tot zonde door een opstandeling te worden (Jak. 1:13-15). Zijn liefde hield onder beproeving geen stand.
De strijdvraag die door Gods tegenstander was opgeworpen, vereiste echter dat de Zoon, als de beloofde Messias en toekomstige Koning van Gods koninkrijk, nu onder nieuwe omstandigheden een beproeving op zijn rechtschapenheid zou ondergaan. Deze beproeving en het daarmee gepaard gaande lijden waren tevens nodig opdat hij voor zijn positie als Gods Hogepriester over de mensheid „tot volmaaktheid [werd] gebracht” (Hebr. 5:9, 10). Teneinde aan alle vereisten te voldoen om de Voornaamste Bewerker van redding te kunnen zijn, moest Gods Zoon „in alle opzichten aan zijn ’broeders’ [zij die zijn gezalfde volgelingen werden] gelijk . . . worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden”. Hij moest ontberingen en lijden verduren opdat hij in staat zou zijn „degenen die op de proef worden gesteld, te hulp [te] komen” en begrip voor hun zwakheden te hebben als iemand die „evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde”. Hoewel hij volmaakt en zonder zonde was, zou hij in staat zijn „op gematigde wijze met de onwetenden en dwalenden te handelen”. Alleen door bemiddeling van zo’n Hogepriester zouden onvolmaakte mensen „met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid [kunnen] naderen, opdat [zij] barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd”. — Hebr. 2:10-18; 4:15–5:2; vergelijk Lukas 9:22.
Bleef zijn vrije wil behouden
Jezus zelf zei dat het vaststond dat alle profetieën betreffende de Messias werkelijkheid zouden worden, ja, dat ze „vervuld moesten worden” (Luk. 24:44-47; Matth. 16:21; vergelijk Mattheüs 5:17). Toch werd Gods Zoon hierdoor niet van de last der verantwoordelijkheid ontheven, en evenmin verdween daardoor zijn vrijheid van keuze — om trouw dan wel ontrouw te zijn. Het was geen eenzijdige aangelegenheid, die uitsluitend bij de Almachtige God, Jehovah, berustte. Zijn Zoon moest zijn deel doen om de profetieën in vervulling te doen gaan. God stelde de vervulling van de profetieën veilig door zijn wijze keuze van degene die de toewijzing kreeg, de „Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:13). Dat zijn Zoon toen hij als mens op aarde was zijn eigen vrije wil nog bezat en aanwendde, is duidelijk. Jezus sprak over zijn eigen wil en toonde dat hij zich vrijwillig aan de wil van zijn Vader onderwierp (Matth. 16:21-23; Joh. 4:34; 5:30; 6:38), door bewust te werken aan de uitvoering van de hem toegewezen taak die in zijn Vaders Woord was vastgelegd (Matth. 3:15; 5:17, 18; 13:10-17, 34, 35; 26:52-54; Mark. 1:14, 15; Luk. 4:21). De vervulling van andere profetieën had Jezus uiteraard niet in zijn macht; enkele daarvan gingen pas na zijn dood in vervulling (Matth. 12:40; 26:55, 56; Joh. 18:31, 32; 19:23, 24, 36, 37). Het verslag over de nacht die aan zijn dood voorafging, onthult treffend wat een intense moeite het hem van zijn kant kostte om zijn eigen wil te onderwerpen aan de superieure wil van Degene die wijzer was dan hijzelf, zijn Vader (Matth. 26:36-44; Luk. 22:42-44). Het onthult ook dat hij terdege inzag dat hij als mens, ofschoon volmaakt, van zijn Vader, Jehovah God, afhankelijk was voor kracht in uren van nood. — Joh. 12:23, 27, 28; Hebr. 5:7.
Er was dus veel waarover Jezus kon mediteren en waarvoor hij kracht kon opdoen tijdens de 40 dagen die hij na zijn doop en zalving in de wildernis doorbracht, terwijl hij (net als Mozes) vastte (Ex. 34:28; Luk. 4:1, 2). Daar had hij een rechtstreekse ontmoeting met de Slang, de tegenstander van zijn Vader. Door soortgelijke tactieken aan te wenden als in Eden probeerde Satan de Duivel Jezus ertoe te verlokken zelfzucht aan de dag te leggen, zich te verheffen en de soevereine positie van zijn Vader te verloochenen. In tegenstelling tot Adam bewaarde Jezus (de „laatste Adam”) zijn rechtschapenheid, en door consequent aan de hand van de Schrift te tonen wat de wil van zijn Vader was, noopte hij Satan zich terug te trekken „tot een andere geschikte tijd”. — Luk. 4:1-13; 1 Kor. 15:45.
ZIJN WERKEN EN PERSOONLIJKE HOEDANIGHEDEN
Daar „de onverdiende goedheid en de waarheid” beide door bemiddeling van Jezus Christus zouden komen, moest hij zich onder de mensen begeven en hun de gelegenheid geven hem te horen, zijn werken te zien en zijn hoedanigheden te leren kennen. Op die manier zouden zij hem misschien als de Messias herkennen en wanneer hij voor hen stierf als het „Lam Gods”, geloof stellen in zijn offer (Joh. 1:17, 29). Hij bezocht persoonlijk de vele streken van Palestina en legde te voet honderden kilometers af; tot aan zijn laatste intocht in Jeruzalem lezen wij nergens dat hij van enig ander vervoermiddel gebruik maakte dan van boten. Hij sprak met mensen op de oevers van meren en op berghellingen, in steden en dorpen, in synagogen en in de tempel, op marktplaatsen, op straat en in huizen (Matth. 5:1, 2; 26:55; Mark. 6:53-56; Luk. 4:16; 5:1-3; 13:22, 26; 19:5, 6), en richtte zich tot grote menigten en tot afzonderlijke personen, tot mannen en vrouwen, tot oud en jong en rijk en arm. — Mark. 3:7, 8; 4:1; Joh. 3:1-3; Matth. 14:21; 19:21, 22; 11:4, 5.
Bijgaande tabel geeft een manier aan waarop de vier verslagen over Jezus’ aardse leven chronologisch gecoördineerd zouden kunnen worden. Ze geeft ons enig inzicht in de verschillende „veldtochten” of rondreizen die hij tijdens zijn drie en een half jaar durende bediening heeft ondernomen.
Jezus was een harde werker en heeft zijn discipelen daarin een goed voorbeeld gegeven. Hij stond vroeg op en werkte tot diep in de nacht (Luk. 21:37, 38; Mark. 11:20; 1:32-34; Joh. 3:2; 5:17). Meer dan eens bracht hij de nacht in gebed door, de nacht bijvoorbeeld voordat hij de „Bergrede” hield en nog meer werk deed (Matth. 14:23-25; Luk. 6:12–7:10). Bij een andere gelegenheid stond hij, na ’s nachts nog gewerkt te hebben, op terwijl het nog donker was en begaf zich naar een eenzame plaats om er te bidden (Mark. 1:32, 35). Zijn privacy werd vaak door de scharen verstoord, maar niettemin „ontving [hij] hen vriendelijk en ging tot hen spreken over het koninkrijk Gods” (Luk. 9:10, 11; Mark. 6:31-34; 7:24-30). Hij geraakte vermoeid, kreeg dorst en honger en zag soms van een maaltijd af met het oog op het werk dat gedaan moest worden. — Matth. 21:18; Joh. 4:6, 7, 31-34; vergelijk Mattheüs 4:2-4; 8:24, 25.
Evenwichtige kijk op stoffelijke zaken
Hij was echter geen „asceet” die tot in het extreme zelfontzegging beoefende zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen (Luk. 7:33, 34). Hij nam veel uitnodigingen voor maaltijden en zelfs voor feestmalen aan en bezocht ook mensen die tamelijk rijk waren (Luk. 5:29; 7:36; 14:1; 19:1-6). Op een bruiloft droeg hij tot de vreugde bij door water in voortreffelijke wijn te veranderen (Joh. 2:1-10). En hij waardeerde het als iemand iets goeds voor hem deed. Toen Judas er verontwaardigd over was dat Lazarus’ zuster Maria Jezus’ voeten met kostbare olie (ter waarde van ongeveer tienmaal het maandloon van een arbeider) zalfde, en bezorgdheid voorwendde voor de armen, die gebaat hadden kunnen zijn bij de verkoop van de olie, zei Jezus: „Laat haar begaan, opdat zij dit gebruik in acht kan nemen met het oog op de dag van mijn begrafenis. Want de armen hebt gij altijd bij u, maar mij zult gij niet altijd hebben” (Joh. 12:2-8; Mark. 14:6-9). Het onderkleed dat hij bij zijn arrestatie droeg — „van boven af aan één stuk geweven” — was blijkbaar van goede kwaliteit (Joh. 19:23, 24). Niettemin kende Jezus in overeenstemming met de raad die hij anderen gaf, aan geestelijke zaken altijd de eerste plaats toe en maakte hij zich nooit overmatig bezorgd om stoffelijke zaken. — Matth. 6:24-34; 8:20; Luk. 10:38-42; vergelijk Filippenzen 4:10-12.
Moedige bevrijder
Tijdens zijn hele bediening gaf Jezus blijk van grote moed, manlijkheid en kracht (Matth. 3:11; Luk. 4:28-30; 9:51; Joh. 2:13-17; 10:31-39; 18:3-11). Net als Jozua, koning David en anderen streed hij voor Gods zaak en ten behoeve van personen die rechtvaardigheid liefhadden. Als het beloofde „zaad” werd hij rechtstreeks geconfronteerd met de vijandschap van het ’zaad van de slang’ en moest hij de strijd ertegen aanbinden (Gen. 3:15; 22:17). Hij voerde een aanvalsoorlog tegen de demonen en hun invloed op de geest en het hart van mensen (Mark. 5:1-13; Luk. 4:32-36; 11:19-26; vergelijk 2 Korinthiërs 4:3, 4; Efeziërs 6:10-12). Huichelachtige religieuze leiders toonden dat zij in werkelijkheid tegen Gods soevereiniteit en wil gekant waren (Matth. 23:13, 27, 28; Luk. 11:53, 54; Joh. 19:12-16). Jezus bracht hun in tal van woordentwisten een zware nederlaag toe. Hij hanteerde het „zwaard van de geest”, Gods Woord, met kracht, volmaakte beheersing en grote behendigheid, en ontzenuwde de subtiele argumenten en strikvragen die zijn tegenstanders naar voren brachten en ’dreef hen in een hoek’ of stelde hen voor een dilemma (Matth. 21:23-27; 22:15-46). Hij stelde hen onbevreesd aan de kaak als onderwijzers van menselijke overleveringen en vormendienst, als blinde leiders, adderengebroed en kinderen van Gods tegenstander, die zowel de vorst der demonen als een doodslager en een leugenaar is. — Matth. 15:12-14; 21:33-41, 45, 46; 23:33-35; Mark. 7:1-13; Joh. 8:40-45.
Bij dit alles was Jezus nooit roekeloos; hij was niet op moeilijkheden uit en vermeed onnodig gevaar (Matth. 12:14, 15; Mark. 3:6, 7; Joh. 7:1, 10; 11:53, 54; vergelijk Mattheüs 10:16, 17, 28-31). Zijn moed was op geloof gebaseerd (Mark. 4:37-40). Wanneer hij beschimpt en mishandeld werd, verloor hij zijn zelfbeheersing niet maar bleef kalm, door zich te blijven „toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt”. — 1 Petr. 2:23.
Doordat Jezus moedig voor de waarheid streed en licht wierp op Gods voornemen, vervulde hij de profetische rol van de Bevrijder, een Bevrijder die groter was dan Mozes en die de gevangenen vrijheid verkondigde (Jes. 42:1, 6, 7; Jer. 30:8-10; Jes. 61:1). Hoewel velen om zelfzuchtige redenen en uit vrees voor de machthebbers aarzelden zich te ontdoen van de ketenen die hen gevangen hielden in onwetendheid en in slaafse dienstbaarheid aan valse leiders en aan valse verwachtingen (Joh. 7:11-13; 9:22; 12:42, 43), vonden anderen de moed om zich ervan te bevrijden (Joh. 9:24-39; vergelijk Galaten 5:1). Zoals getrouwe Judese koningen campagnes hadden gevoerd om de valse aanbidding uit het rijk te bannen (2 Kron. 15:8; 17:1, 4-6; 2 Kon. 18:1, 3-6), zo had ook de bediening van Jezus, Gods Messiaanse Koning, een verwoestende uitwerking op de valse religie in zijn tijd. — Joh. 11:47, 48.
Diepte van gevoel en warmte
Maar Jezus was ook een man die veel medegevoel bezat — een vereiste om als Gods Hogepriester te kunnen dienen. Zijn volmaaktheid maakte hem niet overkritisch, noch arrogant en neerbuigend (zoals de Farizeeën waren) tegenover de onvolmaakte, met zonden beladen mensen onder wie hij leefde en werkte (Matth. 9:10-13; 21:31, 32; Luk. 7:36-48; 15:1-32; 18:9-14). Zelfs kinderen voelden zich bij hem op hun gemak, en toen hij een kind als voorbeeld gebruikte, zette hij het niet zomaar voor zijn discipelen neer, maar „sloeg zijn armen eromheen” (Mark. 9:36; 10:13-16). Hij betoonde zich een ware vriend en een toegenegen kameraad voor zijn volgelingen, ’die hij tot het einde toe liefhad’ (Joh. 13:1; 15:11-15). Hij gebruikte zijn gezag niet om veeleisend te zijn en de lasten waaronder het volk gebukt ging nog te verzwaren, maar hij zei juist: „Komt tot mij, allen die zwoegt . . . ik zal u verkwikken.” Zijn discipelen ondervonden dat hij „zachtaardig en ootmoedig van hart” was en zijn juk weldadig en licht. — Matth. 11:28-30.
De taak van een priester omvatte ook de zorg voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het volk (Lev. hfdst. 13–15). Medelijden en erbarmen bewogen Jezus ertoe personen te helpen die ziek of blind waren of anderszins gekweld werden (Matth. 9:36; 14:14; 20:34; Luk. 7:11-15; vergelijk Jesaja 61:1). De dood van zijn vriend Lazarus en het verdriet van Lazarus’ zusters daarover, deden Jezus ’zuchten en wenen’ (Joh. 11:32-36). Zo droeg Jezus, de Messias, bij voorbaat reeds ’de ziekten en smarten’ van anderen, en dat ten koste van zijn eigen krachten (Jes. 53:4; Luk. 8:43-48). Hij deed dit niet alleen om de profetieën te vervullen, maar omdat ’hij het wilde’ (Matth. 8:2-4, 16, 17). Wat nog belangrijker was, hij schonk hun geestelijke gezondheid en vergeving van zonden, daartoe gemachtigd omdat hij, als de Christus, voorbestemd was om het loskoopoffer te verschaffen en in feite reeds de doop in de dood onderging, een doop die aan de martelpaal voleindigd zou zijn. — Jes. 53:4-8, 11, 12; vergelijk Mattheüs 9:2-8; 20:28; Markus 10:38, 39; Lukas 12:50.
„Wonderbaar Raadgever”
De priester was er verantwoordelijk voor het volk in Gods wet en wil te onderwijzen (Mal. 2:7). Tevens moest Jezus als de koninklijke Messias, het voorzegde „rijsje . . . uit de tronk van Isaï [Davids vader]”, ’de geest van wijsheid, raad, kracht en kennis, gepaard met de vrees voor Jehovah’, aan de dag leggen en er aldus blijk van geven dat hij ’de geest van Jehovah’ bezat. Daardoor zouden godvrezende mensen vreugde in hem vinden (Jes. 11:1-3). De ongeëvenaarde wijsheid die uit de leer van Jezus spreekt — hij was „méér dan Salomo” (Matth. 12:42) — is een van de krachtigste bewijzen dat hij inderdaad de Zoon van God was en dat de evangelieverslagen onmogelijk louter het produkt van de geest of verbeeldingskracht van onvolmaakte mensen kunnen zijn.
Jezus bewees door zijn kennis van Gods Woord en wil, door zijn inzicht in de menselijke aard, en door zijn vermogen om tot de kern van een vraag of twistpunt door te dringen en de oplossing aan te geven voor problemen die zich in het dagelijks leven voordeden, dat hij de beloofde ’Wonderbare Raadgever’ was (Jes. 9:6). De bekende „Bergrede” is daar een subliem voorbeeld van (Matth. hfdst. 5–7). Daarin gaf hij raad hoe men werkelijk gelukkig wordt, geschillen oplost, immoraliteit vermijdt, zich ten opzichte van vijandiggezinde personen gedraagt, zonder huichelarij rechtvaardig handelt, de juiste houding tegenover de stoffelijke zaken van het leven heeft, op Gods edelmoedigheid vertrouwt, in de omgang met anderen de gulden regel toepast, religieus bedrog doorziet en hoe men aan een zekere toekomst bouwt. „De scharen [stonden] versteld . . . van zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden.” — Matth. 7:28, 29.
Meesteronderwijzer
De manier waarop hij onderwees, was opmerkelijk doeltreffend (Joh. 7:45, 46). Hij kon zeer gewichtige en diepe gedachten eenvoudig, beknopt en duidelijk uiteenzetten. Hij illustreerde zijn punten met dingen waarmee zijn luisteraars vertrouwd waren (Matth. 13:34, 35), of hij nu sprak tot vissers (Matth. 13:47, 48), herders (Joh. 10:1-17), boeren (Matth. 13:3-9), bouwers (Matth. 7:24-27; Luk. 14:28-30), kooplieden (Matth. 13:45, 46), slaven of meesters (Luk. 16:1-9), huisvrouwen (Matth. 13:33; Luk. 15:8) of wie maar ook (Matth. 6:26-30). Net zoals de schrijvers van de Hebreeuwse Geschriften gebruikte hij simpele dingen zoals brood, water, zout, wijnzakken en oude kledingstukken als symbool voor belangrijke zaken (Joh. 6:31-35, 51; 4:13, 14; Matth. 5:13; Luk. 5:36-39). Door zijn logica, vaak uitgedrukt in analogieën, weerlegde hij de tegenwerpingen van hen die op een dwaalspoor waren gebracht en zette hij dat wat verkeerd voorgesteld werd, recht (Matth. 16:1-3; Luk. 11:11-22; 14:1-6). Hij probeerde met zijn boodschap niet louter de geest van de mensen, maar voornamelijk hun hart te bereiken; hij gebruikte diepgaande vragen om hen ertoe te bewegen na te denken, hun eigen conclusies te trekken, hun hart te onderzoeken en beslissingen te nemen (Matth. 16:5-16; 17:24-27; 26:52-54; Mark. 3:1-5; Luk. 10:25-37; Joh. 18:11). Hij streefde er niet naar de massa voor zich te winnen, maar wilde mensen die oprecht naar waarheid en rechtvaardigheid hongerden, wakker schudden. — Matth. 5:3, 6; 13:10-15.
Ofschoon hij rekening hield met het beperkte begrip van zijn toehoorders en zelfs van zijn discipelen (Mark. 4:33), en hoewel hij goed wist te beoordelen hoeveel informatie hij hun kon verstrekken (Joh. 16:4, 12), heeft hij Gods boodschap nooit ’verwaterd’ in een poging populair te worden of in het gevlij te komen bij de mensen. Hij sprak klare taal, ja, kon soms zelfs ongezouten zeggen waar het op stond (Matth. 5:37; Luk. 11:37-52; Joh. 7:19; 8:46, 47). Het thema van zijn boodschap was: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 4:17). Net als Jehovah’s profeten uit vroeger tijden zei hij het volk duidelijk „hun opstandigheid aan en het huis van Jakob hun zonden” (Jes. 58:1; Matth. 21:28-32; Joh. 8:24) en wees hij hun op de ’nauwe poort en de smalle weg’ die hen terug zouden voeren naar Gods gunst en het leven. — Matth. 7:13, 14.
Leider en gebieder
Jezus toonde dat hij niet alleen de bekwaamheid had om als „leider en gebieder” op te treden, maar ook als „getuige voor de nationale groepen” (Jes. 55:3, 4; Matth. 23:10; Joh. 14:10, 14; vergelijk 1 Timotheüs 6:13, 14). Verscheidene maanden na het begin van zijn bediening ging Jezus, aangezien de tijd daarvoor gekomen was, naar bepaalde personen die hij reeds kende en deed hun de uitnodiging: „Wees mijn volgeling.” Mannen lieten hun vissersbedrijf en hun werk op het belastingkantoor in de steek om onverwijld aan zijn uitnodiging gevolg te geven (Matth. 4:18-22; Luk. 5:27, 28; vergelijk Psalm 110:3). Vrouwen spaarden geen moeite en gaven hun tijd en stoffelijke bezittingen om in de behoeften van Jezus en zijn volgelingen te voorzien. — Mark. 15:40, 41; Luk. 8:1-3.
Dit groepje vormde de kern van wat een nieuwe „natie” zou worden, het geestelijke Israël (1 Petr. 2:7-10). Jezus bracht een hele nacht in gebed door teneinde zijn Vader om leiding te vragen voordat hij twaalf apostelen uitkoos, die, indien zij getrouw bleven, pilaren zouden worden in die nieuwe natie, zoals de twaalf zonen van Jakob dat in het vleselijke Israël waren geweest (Luk. 6:12-16; Ef. 2:20; Openb. 21:14). Zoals Mozes 70 mannen om zich heen had die de natie vertegenwoordigden, wees Jezus later nog 70 discipelen aan de bediening toe (Num. 11:16, 17; Luk. 10:1). Daarna concentreerde Jezus zijn aandacht speciaal op deze discipelen, doordat hij hen onderwees en opleidde; zelfs de „Bergrede” werd, zoals uit de inhoud blijkt, voornamelijk voor hen uitgesproken. — Matth. 5:1, 2, 13-16; 13:10, 11; Mark. 4:34; 7:17.
Hij kweet zich volledig van zijn verantwoordelijkheden als hoofd; hij nam in elk opzicht de leiding (Matth. 23:10; Mark. 10:32); hij gaf zijn discipelen naast hun predikingswerk nog andere verantwoordelijkheden en taken (Luk. 9:52; 19:29-35; Joh. 4:1-8; 12:4-6; 13:29; Mark. 3:9; 14:12-16); hij moedigde aan en wees terecht (Joh. 16:27; Luk. 10:17-24; Matth. 16:22, 23). Hij was een gebieder, en het voornaamste van zijn geboden was dat zij ’elkaar moesten liefhebben zoals hij hen had liefgehad’ (Joh. 15:10-14). Hij kon een mensenmenigte die in de duizenden liep in de hand houden (Mark. 6:39-46). De evenwichtige, nuttige opleiding die hij zijn discipelen gaf — voor het merendeel mannen van eenvoudige afkomst die weinig onderwijs hadden genoten — was buitengewoon doeltreffend (Matth. 10:1–11:1; Mark. 6:7-13; Luk. 8:1). Later zouden gestudeerde mensen met een hoge positie versteld staan van de krachtige en overtuigende manier van spreken van de apostelen; en als „vissers van mensen” boekten zij verbazingwekkende resultaten want duizenden personen reageerden gunstig op hun prediking (Matth. 4:19; Hand. 2:37, 41; 4:4, 13; 6:7). Hun inzicht in bijbelse beginselen, die Jezus zorgvuldig in hun hart had geplant, stelde hen in staat om in latere jaren ware herders van de kudde te zijn (1 Petr. 5:1-4). Zo legde Jezus, in het korte tijdsbestek van drie en een half jaar, het solide fundament voor een verenigde internationale en multiraciale gemeente met duizenden leden.
Bekwaam verzorger en rechtvaardig rechter
Dat er onder Christus’ heerschappij een grotere voorspoed zou zijn dan onder Salomo’s regering, werd duidelijk gemaakt door de bekwame wijze waarop Jezus zijn discipelen aanwijzingen gaf die tot een succesvolle visvangst leidden (Luk. 5:4-9; vergelijk Johannes 21:4-11). De spijziging van duizenden personen door deze in Bethlehem (wat „Huis des broods” betekent) geboren man, en het veranderen van water in voortreffelijke wijn, boden een voorproefje van het feestmaal dat Gods Messiaanse koninkrijk in de toekomst „voor alle volken” zou aanrechten (Jes. 25:6; vergelijk Lukas 14:15). Zijn heerschappij zou niet alleen een eind maken aan armoede en honger, maar zou zelfs tot gevolg hebben dat ’de dood verzwolgen werd’. — Jes. 25:7, 8.
Ook was er alle reden om erop te vertrouwen dat er, zoals de Messiaanse profetieën te kennen gaven, onder zijn regering gerechtigheid zou heersen en dat er in rechtvaardigheid geoordeeld zou worden (Jes. 11:3-5; 32:1, 2; 42:1). Hij toonde het grootste respect voor de wet, in het bijzonder voor de wet van zijn God en Vader, maar ook voor die van de „superieure autoriteiten”, aan wie het is toegestaan hier op aarde als regeringen van caesar heerschappij uit te oefenen (Matth. 5:17-19; 22:17-21; Joh. 18:36). Het volk wilde ’hem koning maken’ en bejubelde hem, maar hij weigerde zich in de toenmalige politiek te laten verwikkelen (Joh. 6:15; vergelijk Lukas 19:11, 12; Handelingen 1:6-9). Hij overschreed de grenzen van zijn autoriteit niet (Luk. 12:13, 14). Niemand kon ’hem van zonde overtuigen’, niet alleen omdat hij als volmaakt mens geboren was, maar ook omdat hij er voortdurend voor zorgde Gods Woord te onderhouden (Joh. 8:46, 55), waarbij rechtvaardigheid en getrouwheid hem als het ware omgordden (Jes. 11:5). Niet alleen had hij rechtvaardigheid lief, maar tevens haatte hij goddeloosheid, huichelarij en bedrog, en werd zijn verontwaardiging gewekt door degenen die hebzuchtig waren en ongevoelig voor het leed van anderen (Matth. 7:21-27; 23:1-8, 25-28; Mark. 3:1-5; 12:38-40; vergelijk vers 41-44). De zachtmoedigen en geringen konden moed vatten omdat zijn regering met onrecht en onderdrukking zou afrekenen. — Jes. 11:4; Matth. 5:5.
Hij toonde een scherp inzicht in beginselen en in de ware betekenis en bedoeling van Gods wetten, en hij legde de nadruk op de „gewichtiger zaken van de Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid” (Matth. 12:1-8; 23:23, 24). Hij was onpartijdig, begunstigde niemand, ook al koesterde hij bijzondere genegenheid voor één van zijn discipelen (Matth. 18:1-4; Mark. 10:35-44; Joh. 13:23; vergelijk 1 Petrus 1:17). Hoewel toen hij stervende was aan de martelpaal, uit een van de laatste dingen die hij zei, zijn bezorgdheid voor zijn vleselijke moeder sprak, liet hij zijn menselijke familiebanden nooit boven geestelijke verwantschap gaan (Matth. 12:46-50; Luk. 11:27, 28; Joh. 19:26, 27). Zoals voorzegd, pakte hij problemen nooit oppervlakkig aan door af te gaan op ’wat zijn ogen alleen maar zagen’, noch ’wees hij terecht naar wat zijn oren slechts hoorden’ (Jes. 11:3; vergelijk Johannes 7:24). Hij kon in het hart van mensen kijken, hun beweegredenen onderscheiden (Matth. 9:4; Mark. 2:6-8; Joh. 2:23-25). En hij had voortdurend een open oor voor Gods Woord en zocht niet zijn eigen wil maar die van zijn Vader. Dit geeft ons de zekerheid dat de beslissingen die hij als Gods aangestelde Rechter zal nemen, altijd juist en rechtvaardig zullen zijn. — Jes. 11:4; Joh. 5:30.
Opmerkelijk profeet
Jezus voldeed aan de vereisten voor een Profeet gelijk Mozes, maar groter dan hij (Deut. 18:15, 18, 19; Matth. 21:11; Luk. 24:19; Hand. 3:19-23; vergelijk Johannes 7:40). Hij voorzei zijn eigen lijden en de wijze waarop hij zou sterven, de verstrooiing van zijn discipelen, de belegering van Jeruzalem en de volledige verwoesting van die stad en haar tempel (Matth. 20:17-19; 24:1–25:46; 26:31-34; Luk. 19:41-44; 21:20-24; Joh. 13:18-27, 38). In verband met deze laatste gebeurtenissen uitte hij profetieën die in vervulling zouden gaan ten tijde van zijn tegenwoordigheid, wanneer zijn koninkrijk in werking zou zijn getreden. En evenals de profeten uit vroeger tijden verrichtte hij tekenen en wonderen om te bewijzen dat hij door God gezonden was. Zijn geloofsbrieven overtroffen die van Mozes, want hij bracht de stormachtige zee van Galilea tot bedaren en liep op het water ervan (Matth. 8:23-27; 14:23-34), genas blinden, doven en kreupelen en mensen met zulke ernstige ziekten als melaatsheid, ja, hij wekte zelfs doden op. — Luk. 7:18-23; 8:41-56; Joh. 11:1-46.
Onvergelijkelijk voorbeeld in liefde
Bij al de genoemde aspecten van Jezus’ persoonlijkheid was liefde de voornaamste eigenschap — liefde voor zijn Vader bovenal, en liefde voor zijn medeschepselen (Matth. 22:37-39). Liefde moest derhalve het identificerende kenmerk van zijn discipelen zijn (Joh. 13:34, 35; vergelijk 1 Johannes 3:14). Zijn liefde was geen sentimentaliteit. Hoewel Jezus zeer gevoelvol was, liet hij zich altijd door beginselen leiden (Hebr. 1:9); het doen van zijn Vaders wil kwam bij hem op de allereerste plaats. (Vergelijk Mattheüs 16:21-23.) Hij bewees zijn liefde voor God door diens geboden te onderhouden (Joh. 14:30, 31; vergelijk 1 Johannes 5:3) en door elke gelegenheid aan te grijpen om zijn Vader te verheerlijken (Joh. 17:1-4). Tijdens zijn laatste avond met zijn discipelen sprak hij meer dan 30 maal over liefde en liefhebben, en herhaalde hij tot driemaal toe het gebod dat zij ’elkaar moesten liefhebben’ (Joh. 13:34; 15:12, 17). Hij zei tot hen: „Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied.” — Joh. 15:13, 14; vergelijk Johannes 10:11-15.
Vervolgens liet hij zich als bewijs van zijn liefde voor God en voor de onvolmaakte mensheid ’net als een schaap ter slachting leiden’, onderwierp zich aan verhoren, liet zich slaan, stompen, bespuwen, met een zweep geselen en ten slotte tussen misdadigers aan een paal nagelen (Jes. 53:7; Matth. 26:67, 68; 27:26-38; Mark. 14:65; 15:15-20; Joh. 19:1). Door zijn offerandelijke dood werd hij een toonbeeld van en gaf hij uitdrukking aan Gods liefde voor de mens (Rom. 5:8-10; Ef. 2:4, 5), en leverde hij de mensheid het volstrekt overtuigende bewijs van zijn eigen onverbrekelijke liefde voor zijn getrouwe discipelen. — Rom. 8:35-39; 1 Joh. 3:16-18.
Aangezien het beeld dat wij ons aan de hand van het, weliswaar beknopte (Joh. 21:25), in de bijbel opgetekende verslag over Gods Zoon kunnen vormen al indrukwekkend is, moet de werkelijkheid nog veel indrukwekkender zijn geweest. Zijn hartverwarmende voorbeeld van nederigheid en goedheid, gekoppeld aan zijn krachtig opkomen voor rechtvaardigheid en gerechtigheid, garandeert dat zijn Koninkrijksregering alles zal bieden waarnaar mannen des geloofs door de eeuwen heen hebben verlangd, ja, zelfs hun hoogste verwachtingen zal overtreffen (Rom. 8:18-22). Hij heeft zijn discipelen in alle opzichten een volmaakt voorbeeld gesteld, dat wel heel sterk afwijkt van het door wereldse heersers gestelde voorbeeld (Matth. 20:25-28; 1 Kor. 11:1; 1 Petr. 2:21). Hij, hun Heer, waste hun voeten. Daarmee ging hij hun voor in de zorgzaamheid, consideratie en nederigheid die zijn gemeente van gezalfde volgelingen niet alleen op aarde maar ook in de hemel zou kenmerken (Joh. 13:3-15). Ook al zijn zij gedurende Christus’ duizendjarige regering hoog in de hemel op hun tronen gezeten, waar zij als een „koninklijke priesterschap” delen in ’alle autoriteit in hemel en op aarde’ die aan Jezus is gegeven, zij moeten zich nederig om zijn onderdanen op aarde bekommeren en liefdevol in hun behoeften voorzien. — Matth. 28:18; Rom. 8:17; 1 Petr. 2:9; Openb. 1:5, 6; 20:6; 21:2-4.
RECHTVAARDIG VERKLAARD EN WAARDIG GEACHT
Doordat Jezus Christus zijn leven lang zijn rechtschapenheid jegens God heeft bewaard, heeft hij de ene „daad van rechtvaardiging” verricht die bewees dat hij voldeed aan de vereisten om als Gods gezalfde Koning-Priester in de hemel te dienen (Rom. 5:17, 18). Door zijn opstanding uit de doden tot leven als hemelse Zoon van God werd hij „rechtvaardig verklaard in geest” (1 Tim. 3:16). Hemelse schepselen verkondigden dat hij „waardig [was] de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en zegen te ontvangen”, als iemand die zich enerzijds gelijk een leeuw inzette voor gerechtigheid en recht en zich anderzijds als een lam had opgeofferd om anderen te redden (Openb. 5:5-13). Hij had zich niet alleen menslievend betoond, maar ook zijn voornaamste doel, het heiligen van zijn Vaders naam, volbracht (Matth. 6:9; 22:36-38). Dit deed hij niet alleen door die Naam te gebruiken, maar ook door te laten zien wie de Persoon was die erdoor wordt vertegenwoordigd, door zijn Vaders schitterende hoedanigheden, zijn liefde, wijsheid, gerechtigheid en macht aan de dag te leggen, waardoor hij het mensen mogelijk maakte te weten of te ervaren waar de Naam voor staat (Matth. 11:27; Joh. 1:14, 18; 17:6-12). En bovenal deed hij dit door Jehovah’s universele soevereiniteit hoog te houden en te tonen dat zijn Koninkrijksregering stevig op die Allerhoogste Bron van autoriteit gegrondvest zou zijn. Daarom kon van hem worden gezegd: „God is uw troon in alle eeuwigheid.” — Hebr. 1:8.
De Heer Jezus Christus is derhalve de „Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof”. Doordat hij door zijn woorden en daden en door wat hij als persoon was, de profetieën vervulde en Gods voornemens voor de toekomst openbaarde, heeft hij het onwankelbare fundament verschaft waarop waar geloof moet rusten. — Hebr. 12:2; 11:1.
[Tabel op blz. 790-792]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
VOORNAAMSTE GEBEURTENISSEN TIJDENS JEZUS’ VERBLIJF OP AARDE
Zoals opgetekend in de vier evangelieverslagen, en in chronologische volgorde geplaatst
Gebruikte afkortingen: Beth., Bethlehem; J., Jordaan; Jer., Jeruzalem; Kap., Kapernaüm; Naz., Nazareth; N.O., noordoost; Z.G., Zee van Galilea; Z.O., zuidoost.
Tijd Plaats Gebeurtenis
ca. 2 v.G.T. Nazareth; Geboorte van Jezus aan Maria
Judea voorzegd, die Elizabeth bezoekt
2 v.G.T. Judese Geboorte van Johannes de Doper;
heuvelland zijn leven in woestijn (later)
Geslachtsregisters van Jezus
1 v.G.T. Jer.; Astrologen; vlucht naar Egypte;
of 1 G.T. Beth.; baby’s gedood; Jezus terugkeer
Naz. Mt 2:1-23 Lu 2:39, 40
29, lente Wildernis, Bediening van Johannes de Doper
Begin van Christus’ bediening
Vallei Boven- Eerste discipelen van Jezus
Jordaan Jo 1:35-51
Jeruzalem Jezus’ gesprek met Nikodemus
Grote bediening in Galilea
Galilea Maakt voor het eerst bekend:
„Het koninkrijk der hemelen is
nabij gekomen”
Kana; Geneest jongen; leest opdracht;
Naz.; verworpen, vertrekt naar
Kap. Kapernaüm
Judea Predikt in Judese synagogen
Galilea; Geneest hand op sabbat; trekt
Z.G. zich terug naar kust; geneest
Bij Kapernaüm De Bergrede
Naïn Wekt zoon van weduwe op
Gadara, Z.O. Twee bezetenen genezen; kudde
van Zee zwijnen door demonen bezeten
van Galilea Mt 8:28-34 Mr 5:1-20
Galilea Derde reis door Galilea,
uitgebreid door uitzending
apostelen
Pascha van Kap. (?); Apostelen keren terug van
32 nabij N.O.-kant van predikingsreis; 5000 gevoed
(Joh. 6:4) Zee van Galilea Mt 14:13-21 Mr 6:30-44
N.O.-kant Z.G.; Poging Jezus te kronen; hij
Gennesareth loopt over de zee; geneest
32, na Waarschijnlijk Overleveringen maken Gods Woord
Pascha Kapernaüm krachteloos
Fenicië; Nabij Tyrus en Sidon; vervolgens
Dekapolis naar Dekapolis; 4000 gevoed
N.O.-kant Z.G.; Waarschuwt voor zuurdeeg van
Bethsaïda Farizeeën; geneest blinde
Waarschijnlijk Transfiguratie voor Petrus,
berg Hermon Jakobus en Johannes
Cesarea Jezus geneest bezetene die
Filippi discipelen niet konden genezen
Kapernaüm Grootste in Koninkrijk;
onderlinge problemen oplossen;
barmhartigheid
Galilea; Verlaat Galilea voor
Samaria Loofhuttenfeest; alles terzijde
stellen voor bedieningswerk
Latere bediening in Judea
Waarschijnlijk Weerlegt valse aanklacht; toont
Judea aan dat geslacht veroordeling
verdient
Latere bediening in Perea
Over Velen stellen geloof in Jezus
Jordaan Jo 10:40-42
Waarschijnlijk Jezus voorzegt voor derde maal
Perea zijn dood en opstanding
Waarschijnlijk Verzoek om plaats voor Jakobus
Perea en Johannes in Koninkrijk
Jericho Wanneer hij door Jericho trekt,
geneest hij twee blinden
Laatste deel openbare bediening
in en rondom Jeruzalem
9 Nisan Bethanië Feestmaal in huis van Simon de
melaatse; Maria zalft Jezus;
joden komen om Jezus en
Lazarus te zien
Bethanië- Christus’ zegepralende intocht
Jeruzalem in Jeruzalem
10 Nisan Bethanië- Onvruchtbare vijgeboom
Jeruzalem vervloekt; tweede
tempelreiniging
Jeruzalem, Christus’ autoriteit in twijfel
tempel getrokken; gelijkenis van twee
zonen
Jeruzalem, Gelijkenissen van verdorven
tempel bebouwers, huwelijksfeest
Jeruzalem, Jezus’ tot zwijgen brengende
tempel vraag over afkomst van Messias
Jeruzalem, Vernietigende veroordeling van
tempel schriftgeleerden en Farizeeën
Jeruzalem, Penningske van weduwe
tempel Mr 12:41-44 Lu 21:1-4
12 Nisan Jeruzalem Religieuze leiders smeden
plannen voor Jezus’ dood
13 Nisan Bij en in Regelingen voor het Pascha
(donderdag- Jeruzalem Mt 26:17-19 Mr 14:12-16
middag) Lu 22:7-13
Jeruzalem Judas geïdentificeerd als
verrader, hij trekt zich terug
Jeruzalem Gedachtenisavondmaal ingesteld
met de elf
Jeruzalem Verloochening door Petrus en
verstrooiing der apostelen
voorzegd
Gethsemane Innerlijke strijd in de tuin;
Jezus’ verraad en arrestatie
Jeruzalem Verhoor door Annas, Kajafas,
Sanhedrin; Petrus verloochent
Jeruzalem Voor Pilatus, daarna voor
Herodes en weer terug naar
Pilatus
Jeruzalem Ter dood overgeleverd, nadat
Pilatus zijn vrijlating zocht
Stierf Golgotha, Jezus’ dood aan de paal en
vrijdag, Jeruzalem samenvallende gebeurtenissen
ca. 3 n.m. Mt 27:31-56 Mr 15:20-41
Jeruzalem Jezus’ lichaam van paal
verwijderd en begraven
16 Nisan Jeruzalem en Jezus’ opstanding en
omgeving gebeurtenissen op die dag
Jeruzalem; Achtereenvolgende
Galilea verschijningen van Jezus
Christus
25 Ziv Olijfberg, bij Jezus’ hemelvaart,
(Ijjar) Bethanië 40ste levensdag na opstanding
[Kaart op blz. 783]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Plaatsen die met de BEGINJAREN VAN JEZUS’ LEVEN ALS MENS in verband staan
EGYPTE
JUDEA
GALILEA
Nazareth
Jeruzalem
Bethlehem
[Kaart op blz. 787]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
PLAATSEN DIE VERMELD WORDEN IN VERBAND MET JEZUS’ BEDIENING
Steden van de Dekapolis —*
MIDDELLANDSE ZEE
IDUMEA
JUDEA
SAMARIA
GALILEA
ITUREA
TRACHONITIS
ABILENE
Wildernis van Judea
Bethanië
Jeruzalem
Bethfage
Emmaüs (?)
Jericho
Efraïm
Arimathea
Jakobsbron
BERG GERIZIM
Samaria
Enon (?)
Salim (?)
Filadelfia*
Gerasa*
Pella*
Scytopolis*
Bethanië over de Jordaan (?)
Gadara*
Naïn
Nazareth
Tiberias
Kana
Kapernaüm
Magadan
Zee van Galilea
Abila (?)*
Dion*
Kanatha*
Rafana (?)*
Hippos*
Bethsaïda
Chorazin
Cesarea Filippi
BERG HERMON
Damaskus*
FENICIË
Sidon
Tyrus