JOHANNES
[Jehovah is goedgunstig geweest].
1. Johannes de Doper, de zoon van Zacharias en Elisabeth; de voorloper van Jezus. Johannes’ ouders stamden beiden uit het priesterlijke huis van Aäron. Zacharias was een priester van de afdeling van Abia. — Luk. 1:5, 6.
WONDERBARE GEBOORTE
In het jaar 3 v.G.T., gedurende de diensttijd die aan de afdeling van Abia toegewezen was, kwam Zacharias aan de beurt voor het bijzondere voorrecht reukwerk in het heiligdom te offeren. Toen hij voor het reukwerkaltaar stond, verscheen de engel Gabriël met de aankondiging dat hij een zoon zou krijgen, die Johannes genoemd moest worden. Deze zoon zou net als Simson zijn leven lang nazireeër zijn. Hij zou groot zijn voor het aangezicht van Jehovah en voor Hem uit gaan „om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken”. Johannes’ geboorte zou door een wonder van God plaatsvinden, want Zacharias en Elisabeth waren beiden reeds op hoge leeftijd. — Luk. 1:7-17.
Toen Elisabeth zes maanden zwanger was, kreeg zij bezoek van haar bloedverwante Maria, die toen zwanger was door heilige geest. Zodra Elisabeth Maria’s groet hoorde, sprong haar ongeboren kind op in haar schoot, en vervuld met heilige geest erkende zij dat het kind dat Maria zou baren, haar „Heer” zou zijn. — Luk. 1:26, 36, 39-45.
Toen Elisabeths kind geboren was, wilden de buren en bloedverwanten hem naar zijn vader noemen, maar Elisabeth zei: „Volstrekt niet, maar hij moet Johannes worden genoemd.” Vervolgens vroegen zij de vader hoe hij wilde dat het kind genoemd werd. Zoals de engel had gezegd, had Zacharias vanaf de tijd dat Gabriël hem de aankondiging had gedaan niet kunnen spreken, dus schreef hij op een schrijftafeltje: „Johannes is zijn naam.” Daarop werd Zacharias’ mond geopend, zodat hij ging spreken. Allen erkenden nu dat Jehovah’s hand met het kind was. — Luk. 1:18-20, 57-66.
HET BEGIN VAN ZIJN BEDIENING
Johannes bracht de eerste jaren van zijn leven in het heuvelland van Judea door, waar zijn ouders woonden. Hij „groeide op en werd sterk in de geest, en hij bleef in de woestijnen tot de dag waarop hij zich in het openbaar aan Israël vertoonde” (Luk. 1:39, 80). Volgens Lukas begon Johannes zijn bediening in het 15de regeringsjaar van Tiberius Caesar. Johannes moet toen ongeveer 30 jaar geweest zijn. Hoewel het verslag niet vermeldt dat Johannes aan de priesterdienst in de tempel deelnam, was dit de leeftijd waarop de priesters gewoonlijk met hun dienst begonnen (Num. 4:2, 3). Tiberius begon op 17 augustus van het jaar 14 G.T. (Gregoriaanse kalender) als Romeins keizer te regeren, en dus liep zijn 15de jaar van 17 augustus 28 G.T. tot 16 augustus 29 G.T. Aangezien Jezus (eveneens op ongeveer 30-jarige leeftijd) zich in het najaar voor de doop aanbood, moet Johannes, die zes maanden ouder was, in het voorjaar van 29 G.T. met zijn bediening begonnen zijn. — Luk. 3:1-3, 23.
Johannes begon met zijn prediking in de wildernis van Judea en zijn boodschap luidde: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 3:1, 2). Hij droeg net als de profeet Elia kleding van kameelhaar en een leren gordel om zijn lendenen. Johannes’ voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing (2 Kon. 1:8; Matth. 3:4; Mark. 1:6). Hij was een leraar en werd derhalve door zijn discipelen „Rabbi” genoemd. — Joh. 3:26.
HET DOEL VAN ZIJN WERK
Johannes predikte de doop tot vergeving van zonden voor berouwvollen; hij doopte echter alleen joden en proselieten (niet-joden die tot de joodse religie waren overgegaan) (Mark. 1:1-5; Hand. 13:24). God had Johannes tot de joden gezonden als een blijk van zijn liefderijke goedheid jegens hen. Zij stonden in een verbondsverhouding met Jehovah, maar hadden tegen het Wetsverbond gezondigd. Johannes bracht hun onder de aandacht dat zij het verbond hadden verbroken en drong er bij oprechte mensen op aan berouw te hebben. Hun waterdoop vormde een symbool van dit berouw. Zo werden zij erop voorbereid de Messias te aanvaarden (Hand. 19:4). Er kwamen allerlei mensen naar Johannes toe om gedoopt te worden, zelfs hoeren en belastinginners (Matth. 21:32). Ook Farizeeën en Sadduceeën kwamen naar de doop; hun kondigde Johannes in vernietigende bewoordingen het ophanden zijnde oordeel aan. Hij spaarde hen niet, maar noemde hen „adderengebroed” en wees erop dat zij tevergeefs op hun vleselijke afstamming van Abraham vertrouwden. — Matth. 3:7-12.
Johannes leerde degenen die naar hem toe kwamen, dingen met anderen te delen, zich niet aan afpersing schuldig te maken, tevreden te zijn met wat zij voor hun onderhoud ontvingen en niemand overlast aan te doen (Luk. 3:10-14). Hij leerde zijn gedoopte volgelingen ook hoe zij tot God moesten bidden (Luk. 11:1). In die tijd ’was het volk vol verwachting en overlegden allen in hun hart omtrent Johannes: „Zou hij misschien de Christus zijn?”’ Johannes ontkende dit en verklaarde dat degene die na hem zou komen, veel groter zou zijn (Luk. 3:15-17). Ook toen er in Bethanië aan de overkant van de Jordaan priesters en levieten naar hem toe kwamen en vroegen of hij Elia was, of De Profeet, beleed hij dat hij dat niet was. — Joh. 1:19-28.
Hoewel Johannes geen wonderen verrichtte zoals Elia (Joh. 10:40-42), kwam hij toch met de geest en de kracht van Elia. Hij verrichtte een doeltreffend werk door „de harten van vaders tot kinderen terug te brengen en de ongehoorzamen tot de praktische wijsheid van rechtvaardigen”. Hij vervulde het doel waarvoor hij was gezonden, namelijk „om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken”. Inderdaad heeft hij ’velen der zonen van Israël tot Jehovah, hun God, teruggebracht’ (Luk. 1:16, 17). Hij ging voor Jehovah’s vertegenwoordiger, Jezus Christus, uit.
JOHANNES INTRODUCEERT „HET LAM GODS”
In het najaar van 29 G.T. kwam Jezus naar Johannes toe om gedoopt te worden. Johannes maakte hier aanvankelijk bezwaar tegen, omdat hij zich van zijn eigen zondigheid en van Jezus’ rechtvaardigheid bewust was. Maar Jezus drong erop aan. God had Johannes een teken beloofd zodat hij de Zoon van God kon identificeren (Matth. 3:13; Mark. 1:9; Luk. 3:21; Joh. 1:33). Toen Jezus werd gedoopt, verscheen dat teken: Johannes zag Gods geest op Jezus neerdalen en hoorde Gods eigen stem zeggen dat Jezus Zijn Zoon was. Klaarblijkelijk was er niemand anders bij Jezus’ doop aanwezig. — Matth. 3:16, 17; Mark. 1:9-11; Joh. 1:32-34; 5:31, 37.
Na zijn doop verbleef Jezus ongeveer 40 dagen in de wildernis. Toen hij terugkwam, vestigde Johannes de aandacht van zijn discipelen op Jezus met de woorden: „Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!” (Joh. 1:29) De dag daarop werden Andreas en een andere discipel, waarschijnlijk Johannes, de zoon van Zebedeüs, in contact gebracht met de Zoon van God (Joh. 1:35-40). Aldus begon Johannes de Doper als getrouwe „deurwachter” van de „schaapskooi” zijn discipelen aan de „voortreffelijke herder” over te dragen. — Joh. 10:1-3, 11.
Terwijl Jezus’ discipelen in het land van Judea doopten, doopte Johannes ook, en wel in Enon bij Salim (Joh. 3:22-24). Toen aan Johannes werd bericht dat Jezus veel discipelen maakte, werd hij niet jaloers maar antwoordde: „Deze vreugde van mij [is] volkomen geworden. Hij moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen.” — Joh. 3:26-30.
DE LAATSTE DAGEN VAN ZIJN BEDIENING
Deze woorden van Johannes bleken waar te zijn. Na minstens een jaar van actieve dienst werd Johannes met geweld uit het arbeidsveld genomen. Hij werd door Herodes Antipas in de gevangenis geworpen omdat hij Antipas had terechtgewezen wegens zijn overspelige verhouding met Herodias, die hij van zijn broer Filippus had afgenomen. Antipas, die in naam een joodse proseliet was en zich dus aan de Wet behoorde te houden, was bang voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig man was. — Mark. 6:17-20; Luk. 3:19, 20.
Toen Johannes zich in de gevangenis bevond, hoorde hij dat Jezus de zoon van een weduwe in Naïn uit de doden had opgewekt en andere krachtige werken had verricht. Aangezien hij wilde dat Jezus zelf dit zou bevestigen, zond hij twee van zijn discipelen om aan Jezus te vragen: „Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?” Jezus antwoordde niet rechtstreeks, maar genas velen in het bijzijn van Johannes’ discipelen en wierp zelfs demonen uit; vervolgens zei hij tot de discipelen dat zij moesten berichten dat de blinden, doven en kreupelen werden genezen enz., en dat het goede nieuws werd gepredikt. Zo werd Johannes niet door louter woorden, maar door het getuigenis van Jezus’ werken getroost en kreeg hij de bevestiging dat Jezus werkelijk de Messias (Christus) was (Matth. 11:2-6; Luk. 7:18-23). Nadat Johannes’ boodschappers waren weggegaan, verklaarde Jezus aan de scharen dat Johannes meer dan een profeet was; hij was in feite degene over wie Jehovah’s profeet Maleachi had geschreven. Ook paste hij de profetie in Jesaja 40:3 op Johannes toe, zoals Johannes’ vader Zacharias voordien had gedaan. — Mal. 3:1; Matth. 11:7-10; Luk. 1:67, 76; 7:24-27.
Jezus Christus legde zijn discipelen ook uit dat de komst van Johannes een vervulling vormde van de profetie in Maleachi 4:5, 6, waar staat dat God de profeet Elia zou zenden vóór de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah. Maar hoe groot Johannes ook was („Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper”), hij zou niet tot de „bruid”-klasse behoren die met Christus in zijn hemelse koninkrijk zal regeren (Openb. 21:9-11; 22:3-5), want „wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij” (Matth. 11:11-15; 17:10-13; Luk. 7:28-30). Aan de hand van een voorbeeld ontzenuwde Jezus tevens de tegen Johannes ingebrachte beschuldiging dat hij een demon had. — Matth. 11:16-19; Luk. 7:31-35.
Enige tijd na dit voorval gaf Herodias uiting aan haar wrok jegens Johannes. Tijdens de viering van Herodes’ verjaardag behaagde de dochter van Herodias Herodes met haar dans, waarop Herodes haar zwoer dat hij haar alles zou geven wat zij vroeg. Op influistering van haar moeder vroeg zij om het hoofd van Johannes. Met het oog op zijn eed en op de aanwezigen willigde Herodes haar verzoek in. Johannes werd in de gevangenis onthoofd en zijn hoofd werd op een platte schotel aan het meisje gegeven, die het aan haar moeder bracht. Later kwamen Johannes’ discipelen zijn lichaam weghalen en begroeven hem, waarna zij het aan Jezus berichtten. — Matth. 14:1-12; Mark. 6:21-29.
Toen Herodes na de dood van Johannes vernam dat Jezus predikte, genezingen verrichtte en demonen uitwierp, schrok hij. Hij vreesde namelijk dat Jezus in werkelijkheid de uit de doden opgewekte Johannes was. Hij was er derhalve op gebrand Jezus te zien, niet om hem te horen prediken, maar omdat hij niet zeker van zijn zaak was. — Matth. 14:1, 2; Mark. 6:14-16; Luk. 9:7-9.
HET EINDE VAN „JOHANNES’ DOOP”
„Johannes’ doop” duurde voort tot de pinksterdag van het jaar 33 G.T., toen de heilige geest werd uitgestort. Van die tijd af werd de doop „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” gepredikt (Matth. 28:19; Hand. 2:21, 38). Degenen die daarna in „Johannes’ doop” werden gedoopt, moesten overgedoopt worden in de naam van de Heer Jezus, teneinde de heilige geest te ontvangen. — Hand. 19:1-7.
2. Johannes Markus. Een van Jezus’ discipelen en de schrijver van „Het goede nieuws volgens Markus”. — Zie MARKUS.
3. De apostel Johannes, zoon van Zebedeüs en Salome (vergelijk Mattheüs 27:55, 56; Markus 15:40) en broer van de apostel Jakobus, waarschijnlijk Jakobus’ jongere broer, want gewoonlijk wordt Jakobus het eerst genoemd wanneer over beiden wordt gesproken (Matth. 10:2; Mark. 3:14, 16, 17; Luk. 6:14; 8:51; 9:28; Hand. 1:13). Zebedeüs trouwde met Salome uit het huis van David, mogelijk de vleselijke zuster van Maria, de moeder van Jezus.
ACHTERGROND
Johannes’ familie schijnt vrij goed gesitueerd geweest te zijn. Zijn vader Zebedeüs had in zijn vissersbedrijf, waarin Simon zijn compagnon was, loonarbeiders in dienst (Mark. 1:19, 20; Luk. 5:9, 10). Zebedeüs’ vrouw Salome behoorde tot de vrouwen die Jezus vergezelden en dienden toen hij in Galilea was (vergelijk Mattheüs 27:55, 56; Markus 15:40, 41), en zij was een van degenen die specerijen kochten om Jezus’ lichaam gereed te maken voor de begrafenis (Mark. 16:1). Johannes had klaarblijkelijk een eigen huis. — Joh. 19:26, 27.
Zebedeüs en Salome waren gelovige Hebreeën, en alles wijst erop dat zij Johannes in de leer van de Schrift grootbrachten. Men neemt algemeen aan dat hij de discipel van Johannes de Doper was die met Andreas bij Johannes stond toen deze tot hen zei: „Ziet, het Lam Gods!” Zijn bereidheid om Jezus meteen als de Christus te aanvaarden, toont aan dat hij de Hebreeuwse Geschriften kende (Joh. 1:35, 36, 40-42). Hoewel nergens wordt gezegd dat Zebedeüs een discipel van hetzij Johannes de Doper of van Christus werd, schijnt hij zich er niet tegen verzet te hebben dat zijn twee zonen zich als volle-tijdpredikers bij Jezus aansloten.
Toen Johannes samen met Petrus voor de joodse regeerders werd gebracht, werden zij als „ongeletterde en gewone mensen” beschouwd. Dit betekende evenwel niet dat zij geen onderwijs hadden genoten of niet konden lezen en schrijven, maar dat zij niet op de rabbijnse scholen waren opgeleid. In plaats daarvan wordt er gezegd: „Zij gingen hen herkennen als personen die met Jezus waren geweest.” — Hand. 4:13.
WORDT EEN DISCIPEL VAN CHRISTUS
Nadat Johannes in het najaar van 29 G.T. in contact was gebracht met Jezus Christus, is hij hem ongetwijfeld naar Galilea gevolgd, waar hij in Kana ooggetuige van Jezus’ eerste wonder was (Joh. 2:1-11). Wellicht heeft hij Jezus van Galilea naar Jeruzalem vergezeld, en via Samaria weer terug naar Galilea, want zijn levendige verslag schijnt het stempel van een ooggetuige van de daarin beschreven gebeurtenissen te dragen. Het wordt in het verslag echter niet met zoveel woorden gezegd (hfdst. 2–5). Nadat Johannes Jezus had leren kennen, heeft het niettemin nog enige tijd geduurd voordat hij zijn werkzaamheden als visser opgaf. Het jaar daarop, toen Jezus langs de zee van Galilea liep, waren Jakobus en Johannes in de boot met hun vader Zebedeüs hun netten aan het repareren. Hij nodigde hen uit, het volle-tijdwerk als „vissers van mensen” op zich te nemen, en het verslag van Lukas zegt hierover: „Daarom brachten zij de boten terug aan land en lieten alles in de steek en volgden hem” (Matth. 4:18-22; Luk. 5:10, 11; Mark. 1:19, 20). Later werden zij uitgekozen om apostelen van de Heer Jezus Christus te zijn. — Matth. 10:2-4.
Johannes was één van de drie discipelen die de nauwste band met Jezus hadden. Petrus, Jakobus en Johannes werden door hem naar de berg van de transfiguratie meegenomen (Matth. 17:1, 2; Mark. 9:2; Luk. 9:28, 29). Zij waren de enige van de apostelen die met Jezus het huis van Jaïrus mochten binnengaan (Mark. 5:37; Luk. 8:51). In de nacht dat Jezus werd verraden, genoten zij het voorrecht verder dan de anderen met hem de tuin van Gethsemane in te mogen gaan, hoewel ook zij op dat moment niet de volledige draagwijdte van de gebeurtenis beseften, want tot driemaal toe vielen zij in slaap en moesten door Jezus gewekt worden (Matth. 26:37, 40-45; Mark. 14:33, 37-41). Toen Jezus zijn laatste Pascha vierde en het Avondmaal des Heren instelde, lag Johannes aan Jezus’ boezem aan (Joh. 13:23). Hij was de discipel aan wie bij Jezus’ dood de buitengewone eer ten deel viel voor de moeder van Jezus te mogen zorgen. — Joh. 21:7, 20; 19:26, 27.
JOHANNES ALS DE SCHRIJVER GEÏDENTIFICEERD
Johannes noemt zichzelf in zijn evangelie nooit bij naam. Hij wordt ofwel als een van de zonen van Zebedeüs aangeduid of als de discipel voor wie Jezus genegenheid had. Wanneer hij over Johannes de Doper spreekt, noemt hij hem in tegenstelling tot de schrijvers van de andere evangeliën alleen „Johannes”. Dit zou voor iemand met dezelfde naam logischer zijn, aangezien niemand kon misverstaan wie hij bedoelde. Anderen zouden een bijnaam, een titel of een andere nadere aanduiding moeten gebruiken om duidelijk te maken wie zij bedoelden, zoals Johannes zelf dit doet wanneer hij over een van de Maria’s spreekt. — Joh. 11:1, 2; 19:25; 20:1.
Wanneer men het verslag van Johannes in dit licht beziet, wordt duidelijk dat hij de niet met name genoemde metgezel van Andreas was die door Johannes de Doper in contact werd gebracht met Jezus Christus (Joh. 1:35-40). Na Jezus’ opstanding snelde Johannes Petrus voorbij toen zij zich naar het graf haastten om vast te stellen of het bericht dat Jezus was opgestaan waar was (Joh. 20:2-8). Hij had het voorrecht om diezelfde avond de opgestane Jezus te zien (Joh. 20:19; Luk. 24:36) en de daaropvolgende week nogmaals (Joh. 20:26). Hij was één van de zeven die weer gingen vissen en aan wie Jezus verscheen (Joh. 21:1-14). Johannes ging na Jezus’ opstanding ook naar de berg in Galilea en hoorde persoonlijk het gebod: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën.” — Matth. 28:16-20.
JOHANNES’ LATERE LEVEN
Na Jezus’ hemelvaart bevond Johannes zich in Jeruzalem onder de ongeveer 120 bijeengekomen discipelen toen Matthias door het lot werd gekozen en met de 11 apostelen werd gerekend (Hand. 1:12-26). Hij was aanwezig bij de uitstorting van de heilige geest met Pinksteren en zag hoe er op die dag 3000 personen aan de gemeente werden toegevoegd (Hand. 2:1-13, 41). Hij en Petrus verwoordden ten overstaan van de joodse regeerders het beginsel waardoor de gemeente van Gods volk zich liet leiden: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben” (Hand. 4:19, 20). Ook voor het Sanhedrin sloot Johannes zich bij de andere apostelen aan toen zij zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 5:27-32.
Nadat Stefanus door woedende joden was vermoord, brak er een zware vervolging tegen de gemeente in Jeruzalem los en werden de discipelen verstrooid. Johannes en de andere apostelen bleven echter in Jeruzalem. Toen door de prediking van de zendeling Filippus velen in Samaria ertoe bewogen werden het woord van God aan te nemen, zond het besturende lichaam Petrus en Johannes om deze nieuwe discipelen te helpen de heilige geest te ontvangen (Hand. 8:1-5, 14-17). In 49 G.T. was Johannes aanwezig bij de bespreking van het besturende lichaam over de kwestie van de besnijdenis voor heidense bekeerlingen (Hand. 15:5, 6, 28, 29). Paulus zei dat Johannes tot degenen in Jeruzalem behoorde „die pilaren schenen te zijn” van de gemeente. Als lid van het besturende lichaam reikte Johannes Paulus en Barnabas de „rechterhand van gezamenlijke deelneming” toen zij werden uitgezonden om tot de natiën (heidenen) te prediken. — Gal. 2:9.
Toen Jezus Christus nog op aarde was, had hij te kennen gegeven dat Johannes de andere apostelen zou overleven (Joh. 21:20-22). Johannes heeft Jehovah ongeveer 70 jaar getrouw gediend. Tegen het einde van zijn leven werd hij naar het eiland Patmos verbannen „wegens het spreken over God en het getuigenis afleggen van Jezus” (Openb. 1:9). Dit bewijst dat hij nog op heel hoge leeftijd (rond het jaar 96 G.T.) een zeer actieve prediker van het goede nieuws was.
Op Patmos kreeg Johannes de wonderbaarlijke visioenen van de Openbaring, die hij getrouw optekende (Openb. 1:1, 2). Men neemt algemeen aan dat hij door keizer Domitianus werd verbannen en door diens opvolger, keizer Nerva (96–98 G.T.), in vrijheid werd gesteld. Volgens de overlevering ging hij naar Efeze, waar hij omstreeks 98 G.T. zijn evangelie en zijn drie brieven (1, 2 en 3 Johannes) schreef. Hij zou in het jaar 100 G.T., tijdens de regering van keizer Trajanus, in Efeze gestorven zijn.
ZIJN PERSOONLIJKHEID
Geleerden beschouwen Johannes over het algemeen als een passief, sentimenteel en introvert mens. Eén commentator zegt over hem: „Johannes, met zijn beschouwende, plechtige, ideële geaardheid, ging als een engel door het leven.” Zij baseren hun beoordeling van Johannes’ persoonlijkheid op het feit dat Johannes zo vaak over liefde spreekt en hij in de Handelingen van de apostelen niet zo sterk op de voorgrond treedt als Petrus en Paulus. Zij merken verder op dat hij schijnbaar steeds Petrus het woord liet voeren als zij samen waren.
Het is waar dat Petrus altijd als woordvoerder optrad wanneer hij met Johannes samen was. Dat was echter heel normaal, want Petrus was blijkbaar de oudste, en aangezien Johannes uit de Hebreeuwse Geschriften had geleerd respect te tonen voor personen die ouder waren dan hij (ook in de christelijke Griekse Geschriften wordt deze raad gegeven), liet hij Petrus het woord voeren (Job 32:4-7; 1 Tim. 5:17). Maar uit de verslagen blijkt niet dat Johannes altijd zweeg. Integendeel, toen zij voor de regeerders en oudere mannen stonden, spraken zowel Petrus als Johannes onbevreesd (Hand. 4:13, 19). Ook voor het Sanhedrin spraken zowel Johannes als de andere apostelen vrijmoedig, hoewel Petrus specifiek bij naam wordt genoemd (Hand. 5:29). En bewees Johannes niet dat hij actief en energiek was toen hij Petrus geestdriftig voorbijsnelde om eerder bij Jezus’ graf te zijn? Maar uit hoffelijkheid en respect voor Petrus als oudere christelijke broeder liet hij hem wel als eerste Jezus’ graf binnengaan. — Joh. 20:2-8.
Aan het begin van hun bediening als apostelen kregen Johannes en zijn broer Jakobus van Jezus de bijnaam Boanerges („Zonen van de donder”) (Mark. 3:17). Deze benaming duidt beslist niet op weke sentimentaliteit of krachteloosheid, maar veeleer op een dynamische persoonlijkheid. Toen een Samaritaans dorp weigerde Jezus te ontvangen, stonden deze „Zonen van de donder” klaar om vuur uit de hemel te laten neerdalen teneinde de inwoners te verdelgen. Voordien had Johannes geprobeerd een man te beletten in Jezus’ naam demonen uit te werpen. In beide gevallen gaf Jezus hun een berisping en een terechtwijzing. — Luk. 9:49-56.
De twee broers gaven bij deze gelegenheden van gebrek aan begrip blijk en misten in grote mate de evenwichtigheid en de liefdevolle, barmhartige geest die zich later bij hen ontwikkelden. Niettemin bewezen zij in beide gevallen een geest van loyaliteit, vastberadenheid en wilskracht te bezitten — eigenschappen die hen, in juiste banen geleid, tot sterke, energieke en getrouwe getuigen maakten. Jakobus stierf de marteldood door toedoen van Herodes Agrippa I (Hand. 12:1, 2), en Johannes — de apostel die het langst leefde — bleef een pilaar in „de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in gezelschap van Jezus”. — Openb. 1:9.
Toen Jakobus en Johannes blijkbaar hun moeder stuurden om aan Christus te vragen of zij in zijn koninkrijk naast hem mochten zitten, gaven zij blijk van een eerzuchtige geest, waarover de andere apostelen verontwaardigd werden. Het bood Jezus echter een goede gelegenheid om uit te leggen dat degene die groot was onder hen, degene zou zijn die de anderen diende. Vervolgens wees hij erop dat ook hij was gekomen om te dienen en zijn leven te geven als een losprijs voor velen (Matth. 20:20-28; Mark. 10:35-45). Hoe zelfzuchtig hun wens ook was, het voorval onthult dat zij in de realiteit van het Koninkrijk geloofden.
Indien Johannes werkelijk de zwakke, onbeholpen, energieloze en introverte man was geweest zoals hij door religieuze commentators wordt afgeschilderd, dan zou Jezus Christus hem vast niet hebben gebruikt om het bezielende, krachtige boek Openbaring te schrijven, waarin Christus herhaaldelijk aanmoedigingen aan christenen geeft de wereld te overwinnen, op de wereldomvattende prediking van het goede nieuws wijst en de vernietigende oordelen van God aankondigt.
Het is waar dat Johannes meer over liefde spreekt dan de andere evangelieschrijvers. Dat is echter nog geen bewijs van weke sentimentaliteit. Integendeel, liefde is een eigenschap waaruit kracht spreekt. De gehele Wet en de Profeten waren op liefde gebaseerd (Matth. 22:36-40). „De liefde faalt nimmer” (1 Kor. 13:8). Liefde „is een volmaakte band van eenheid” (Kol. 3:14). De liefde waarvoor Johannes pleit, houdt aan beginselen vast en kan terechtwijzen, corrigeren en streng onderrichten, alsook goed en barmhartig zijn.
Overal waar Johannes wordt genoemd — hetzij in de drie synoptische evangeliën of in al zijn eigen geschriften — komt steeds zijn diepe liefde en loyaliteit jegens Jezus Christus en diens Vader, Jehovah, tot uiting. Zijn loyaliteit en zijn afschuw van het slechte toont hij door op de slechte beweegredenen en karaktertrekken van anderen te wijzen. Hij is de enige die ons vertelt dat het Judas was die bezwaren maakte toen Maria Jezus’ voeten met kostbare olie zalfde en die vermeldt waarom Judas zich hierover beklaagde, namelijk omdat hij de geldkist had en een dief was (Joh. 12:4-6). Hij wijst erop dat Nikodemus ’onder dekking van de nacht’ naar Jezus kwam (Joh. 3:2). Hij vestigt de aandacht op de zwakke plek van Jozef van Arimathea, die namelijk „een discipel van Jezus was, maar in het geheim uit vrees voor de joden” (Joh. 19:38). Johannes kon het niet velen dat iemand beleed een discipel van zijn Meester te zijn en zich er toch voor schaamde.
Toen Johannes zijn evangelie en zijn brieven schreef, had hij in veel grotere mate de vruchten van de geest aangekweekt dan toen hij zich als jongeman pas bij Jezus had aangesloten. Hij was beslist niet meer dezelfde persoon die destijds om een speciale plaats in het Koninkrijk had gevraagd. De rijpheid die uit zijn geschriften spreekt en zijn goede raad kunnen ons helpen zijn trouw, loyaliteit en wilskracht na te volgen.