JOHANNES, HET GOEDE NIEUWS VOLGENS.
Een van de vier verslagen over het aardse leven en de bediening van Jezus Christus; het laatste dat geschreven werd.
SCHRIJVER
Hoewel in het boek zelf de naam van de schrijver niet voorkomt, wordt bijna algemeen aangenomen dat de apostel Johannes het geschreven heeft. Dat wordt onder andere door de volgende bewijzen uit het boek zelf gestaafd:
(a) De schrijver van het boek was klaarblijkelijk een jood, zoals uit zijn bekendheid met joodse opvattingen blijkt. — Joh. 1:21; 6:14; 7:40; 12:34.
(b) Hij was geboren en getogen in Palestina, hetgeen blijkt uit zijn grondige kennis van het land. De vermelding van bijzonderheden over met name genoemde plaatsen duidt erop dat hij ze persoonlijk kende. Enkele voorbeelden zijn: „Bethanië aan de overkant van de Jordaan” (Joh. 1:28) en „Bethanië dicht bij Jeruzalem” (Joh. 11:18); op de plaats waar Christus aan de paal werd gehangen, bevond zich een tuin, en daarin was een nieuw herinneringsgraf (19:41); Jezus „sprak . . . in de schatkamer, toen hij in de tempel onderwees” (Joh. 8:20); „Het was winter, en Jezus wandelde in de tempel in de zuilengang van Salomo” (10:22, 23), en vele andere nauwkeurige beschrijvingen.
(c) Het eigen getuigenis van de schrijver en het feitenmateriaal bewijzen dat hij een ooggetuige was. Hij noemt personen die iets zeiden of deden bij naam (Joh. 1:40; 6:5, 7; 12:21; 14:5, 8, 22; 18:10); in verband met bepaalde gebeurtenissen geeft hij een precieze tijdsaanduiding (4:6, 52; 6:16; 13:30; 18:28; 19:14; 20:1; 21:4); getallen vermeldt hij in zijn beschrijvingen zakelijk, zonder er specifiek op in te gaan. — 1:35; 2:6; 4:18; 5:5; 6:9, 19; 19:23; 21:8, 11.
(d) De schrijver was een apostel. Alleen een apostel kan van zo veel gebeurtenissen in verband met Jezus’ bediening ooggetuige zijn geweest; ook het feit dat hij zo grondig op de hoogte was van Jezus’ gedachten en gevoelens en van de redenen waarom Jezus bepaalde dingen deed, onthult dat hij een van de twaalf was die Jezus tijdens zijn gehele bediening vergezelden. Hij vertelt ons bijvoorbeeld dat Jezus een vraag tot Filippus richtte om hem op de proef te stellen, „want zelf wist hij wat hij ging doen” (Joh. 6:5, 6). „Bij zichzelf wist [Jezus] dat zijn discipelen . . . murmureerden” (6:61). Hij wist „wat er allemaal over hem ging komen” (18:4). Hij „zuchtte . . . in de geest en werd verontrust” (11:33; vergelijk 13:21; 2:24; 4:1, 2; 6:15; 7:1). De schrijver kende ook de gedachten en opvattingen van de apostelen, waarvan sommige onjuist waren en later werden gecorrigeerd. — 2:21, 22; 11:13; 12:16; 13:28; 20:9; 21:4.
Bovendien wordt er over de schrijver gesproken als „de discipel van wie Jezus veel hield” (Joh. 21:20, 24). Hij was klaarblijkelijk een van de drie apostelen die Jezus het naast stonden en die bij verschillende gelegenheden, bijvoorbeeld bij de transfiguratie (Mark. 9:2) en tijdens zijn benauwde ogenblikken in de hof van Gethsemane, bij hem waren (Matth. 26:36, 37). Van deze drie apostelen valt Jakobus als schrijver af, want hij werd rond het jaar 44 G.T. door Herodes Agrippa I ter dood gebracht. Niets wijst erop dat dit evangelie toen al geschreven was. Petrus komt niet in aanmerking omdat hij naast „de discipel van wie Jezus veel hield”, bij naam wordt genoemd. — Joh. 21:20, 21.
AUTHENTICITEIT
Het Evangelie van Johannes werd door de vroege christelijke gemeente als canoniek aanvaard. Het komt in bijna alle oude catalogussen voor en wordt daarin onomstreden als authentiek erkend. De brieven van Ignatius van Antiochië (ca. 110 G.T.) bevatten duidelijke aanwijzingen dat hij gebruik heeft gemaakt van het Evangelie van Johannes, en hetzelfde geldt voor de geschriften van Justinus Martyr, die een generatie later leefde. Het Evangelie van Johannes is in de belangrijkste codices van de christelijke Griekse Geschriften te vinden: in de Codex Sinaiticus, Vaticanus, Alexandrinus, Ephraemi, Bezae, Washingtonianus en Koridethi, evenals in alle vroege vertalingen. De uit de eerste helft van de 2de eeuw daterende Papyrus John Rylands 457 (P52) bevat een fragment van dit evangelie, een gedeelte van hoofdstuk 18. Daarnaast zijn gedeelten van hoofdstuk 10 en 11 in de Chester Beatty-papyrus (P45) te vinden, en een gedeelte van het eerste hoofdstuk in de Bodmer-papyrus (P66) uit het begin van de 3de eeuw.
WANNEER EN WAAR GESCHREVEN
Men neemt over het algemeen aan dat Johannes zijn evangelie schreef rond het jaar 98 G.T., toen hij zich na zijn terugkeer uit de verbanning op het eiland Patmos in of bij Efeze bevond, dat bijna 100 km van Patmos verwijderd ligt. De Romeinse keizer Nerva (96–98 G.T.) riep velen die aan het eind van de regering van zijn voorganger Domitianus verbannen waren, terug. Johannes kan een van hen zijn geweest. Volgens de Openbaring die Johannes op Patmos had ontvangen, was Efeze een van de gemeenten waaraan hij moest schrijven.
Johannes was al op zeer hoge leeftijd; vermoedelijk was hij 90 à 100 jaar toen hij zijn evangelie schreef. Ongetwijfeld kende hij de andere drie verslagen over Jezus’ aardse leven en bediening, alsook de Handelingen van Apostelen en de door Paulus, Petrus, Jakobus en Judas geschreven brieven. Hij had tijdens zijn leven ervaren hoe de christelijke leer volledig werd geopenbaard en had gezien hoe de prediking ervan tot alle natiën goede resultaten had afgeworpen. Ook had hij de ontwikkeling van de „mens der wetteloosheid” waargenomen (2 Thess. 2:3). Hij was er getuige van geweest dat veel van Jezus’ profetieën in vervulling waren gegaan, met name die over de verwoesting van Jeruzalem en het einde van het toenmalige joodse samenstel van dingen.
HET DOEL VAN JOHANNES’ EVANGELIE
Johannes, die door heilige geest werd geïnspireerd, koos de gebeurtenissen die hij optekende met zorg uit, want, zo zei hij: „Jezus heeft weliswaar nog vele andere tekenen in het bijzijn van de discipelen verricht, die niet in deze boekrol zijn opgetekend”, en: „Er zijn in werkelijkheid nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, en ik veronderstel dat, als ze ooit uitvoerig zouden worden beschreven, de wereld zelf de geschreven boekrollen niet zou kunnen bevatten.” — Joh. 20:30; 21:25.
Met dit in gedachten vermeldt Johannes het doel dat hij beoogde toen hij deze dingen onder inspiratie optekende, waarbij hij vrijwel niets herhaalde wat reeds voordien geschreven was: „Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben door middel van zijn naam.” — Joh. 20:31.
Johannes legde er de nadruk op dat hetgeen hij had opgetekend, de waarheid was en werkelijk had plaatsgevonden (Joh. 1:14; 21:24). Zijn evangelie is een waardevolle aanvulling op de bijbelcanon, want het is het ooggetuigeverslag van de apostel van Jezus Christus die het langst heeft geleefd.
BETEKENIS
In overeenstemming met de Openbaring, waarin Jezus Christus zelf verklaart dat hij „het begin van de schepping door God” is (Openb. 3:14), zegt Johannes over hem: „Deze was in het begin bij God”, en: „Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan” (Joh. 1:1-3). Door het hele evangelie heen beklemtoont hij de intieme verhouding tussen deze eniggeboren Zoon van God en zijn Vader, en hij haalt veel uitspraken van Jezus aan waaruit deze intieme verhouding blijkt. Het boek maakt ons steeds weer bewust van deze Vader-Zoonverhouding, de bereidheid van de Zoon zich aan Jehovah God te onderwerpen en hem te aanbidden (Joh. 20:17). Deze hechte band stelde de Zoon in staat de Vader te openbaren zoals niemand anders dat had kunnen doen en waartoe Gods dienstknechten uit voorbije eeuwen nooit in staat waren geweest. Ook legt Johannes de nadruk op de innige liefde van de Vader voor de Zoon en voor degenen die zonen van God worden doordat zij geloof oefenen in de Zoon.
Jezus Christus wordt voorgesteld als het middel waardoor God de mensheid zal zegenen en als de enige weg om tot God te naderen. Hij wordt geopenbaard als Degene door bemiddeling van wie de onverdiende goedheid en de waarheid zijn gekomen (Joh. 1:17) en eveneens als „het Lam Gods” (1:29), „de eniggeboren Zoon van God” (3:18), „de bruidegom” (3:29), „het ware brood uit de hemel” (6:32), „het brood van God” (6:33), „het brood des levens” (6:35), „het levende brood” (6:51), „het licht der wereld” (8:12), „de Zoon des mensen” (9:35), „de deur” van de schaapskooi (10:9), „de voortreffelijke herder” (10:11), „de opstanding en het leven” (11:25), „de weg en de waarheid en het leven” (14:6) en „de ware wijnstok”. — 15:1.
De positie van Jezus Christus als Koning wordt beklemtoond (Joh. 1:49; 12:13; 18:33), evenals zijn autoriteit als Rechter (5:27) en de hem door zijn Vader verleende macht om doden op te wekken (5:28, 29; 11:25). Johannes laat zien welke rol Christus zou vervullen bij het uitzenden van de heilige geest, die een „helper” zou zijn door de discipelen dingen in herinnering te brengen, en die tevens getuigenis over Christus zou afleggen en als leraar zou dienen (14:26; 15:26; 16:14, 15). Johannes laat de lezer er echter niet over in het ongewisse dat de heilige geest in feite Gods geest is, die van God uitgaat en op Zijn gezag wordt uitgezonden. Jezus maakte duidelijk dat de heilige geest niet in deze hoedanigheid zou kunnen komen als Hij niet naar de Vader ging, die groter is dan hij (16:7; 14:28). Daarna zouden zijn discipelen nog grotere werken doen, omdat Christus weer bij zijn Vader zou zijn en de verzoeken die in zijn naam werden gedaan, zou verhoren — alles ter verheerlijking van de Vader. — 14:12-14.
Johannes openbaart Jezus Christus ook als het loskoopoffer voor de mensheid (Joh. 3:16; 15:13). Zijn titel „Zoon des mensen” herinnert ons eraan dat hij, door vlees te worden, zeer nauw aan de mensen verwant is geworden, dat hij hun bloedverwant is en derhalve de in de Wet afgeschaduwde terugkoper en bloedwreker (Lev. 25:25; Num. 35:19). Christus vertelde zijn discipelen dat de heerser van deze wereld geen vat op hem had, maar dat hij de wereld had overwonnen en de wereld daarom werd geoordeeld en haar heerser buitengeworpen zou worden (Joh. 12:31; 14:30). Jezus geeft zijn volgelingen de aanmoediging de wereld te overwinnen door net als hij hun loyaliteit en rechtschapenheid jegens God te bewaren (Joh. 16:33). Dit stemt overeen met de Openbaring die Johannes had ontvangen en waarin Christus herhaaldelijk de noodzaak om te overwinnen ter sprake brengt en degenen die in eendracht met hem zijn, een plaats naast hem in de hemel belooft, waar hij hen rijk zal belonen. — Openb. 2:7, 11, 17, 26; 3:5, 12, 21.
DE ONECHTE PASSAGE IN JOHANNES 7:53–8:11
Deze 12 verzen zijn klaarblijkelijk aan de oorspronkelijke tekst van het Evangelie van Johannes toegevoegd. Ze staan niet in het Sinaïtische handschrift noch in het Vaticaanse handschrift 1209, maar wel in de Codex Bezae (uit de 6de eeuw) en in latere Griekse handschriften. In de meeste vroege vertalingen ontbreken ze echter. Kennelijk horen ze niet in het Evangelie van Johannes thuis. In enkele Griekse handschriften staat deze passage aan het einde van het Evangelie van Johannes, in andere na Lukas 21:38, wat pleit voor de conclusie dat ze onecht en niet geïnspireerd is.
OVERZICHT VAN DE INHOUD
I. Proloog: Het Woord is vlees geworden en heeft onder de mensen gewoond (1:1-18)
A. Was bij Jehovah als de eerste van Gods scheppingswerken (1:1, 2)
B. Door God gebruikt om alle andere dingen te scheppen (1:3)
C. Hij kwam als het licht der wereld, maar de wereld erkende of aanvaardde hem niet (1:4-10)
1. Zij die hem ontvingen, werden door geloof Gods kinderen (1:11-13)
2. Zij die geloof oefenden, aanschouwden zijn heerlijkheid als eniggeboren Zoon (1:14)
3. Hij was vol onverdiende goedheid en waarheid en openbaarde de Vader, die geen mens ooit heeft gezien (1:15-18)
II. Johannes de Doper stelt „het Lam Gods” aan de mensen voor (1:19-42)
A. Johannes belijdt dat hij noch de Christus noch Elia is (1:19-21)
B. Hij is degene die de weg van Jehovah recht maakt; vertelt over een grotere die komt (1:22-28)
C. Kondigt Jezus aan als „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” (1:29)
D. Getuigt van het neerdalen van de geest op Jezus bij diens doop en voorzegt dat Jezus met heilige geest zal dopen (1:30-34)
E. Brengt enkelen van zijn discipelen in contact met Jezus (1:35-42)
III. Jezus’ prediking bewerkstelligt een scheiding onder de mensen: „tekenen” en woorden bewijzen dat hij Gods Zoon is; de gelovigen maken gestadig vorderingen maar de ongelovigen verharden hun hart (1:43–12:50)
A. Filippus en Nathanaël worden discipelen (1:43-51)
B. Eerste wonder: verandert water in wijn op een bruiloft; zijn discipelen stellen geloof in hem (2:1-11)
C. Ten tijde van de paschaviering (30 G.T.) drijft hij veeverkopers en geldwisselaars uit de tempel; geeft tegenstanders een „teken”: hij zal in drie dagen de tempel (zijn lichaam) oprichten (2:12-25)
D. Geboorte door water en geest aan Nikodemus uitgelegd; Zoon des mensen zal omhooggeheven worden zoals de slang in de wildernis (3:1-15)
E. God toonde zijn liefde door zijn Zoon te geven om de wereld te redden; beschrijving van tegenstelling tussen licht en duisternis (3:16-21)
F. Jezus’ discipelen dopen, verheugen zich in grotere toename dan Johannes; Johannes noemt zichzelf de „vriend van de bruidegom” en Jezus de „bruidegom”; legt getuigenis af over Christus’ herkomst en autoriteit (3:22–4:3)
G. Jezus zegt tot Samaritaanse vrouw dat hij levengevend water bezit, treft gelovigen onder de Samaritanen aan, die hem als de „redder der wereld” erkennen (4:4-42)
H. Wordt in Galilea verwelkomd; geneest de zoon van een dienaar van de koning, waarop de dienaar een gelovige wordt (4:43-54)
I. Waarschijnlijk in de paschatijd (31 G.T.) geneest Jezus een man op de sabbat; de joden vervolgen Jezus; hij weerlegt hun woorden en toont aan dat God de bron van zijn kracht is (5:1-24)
J. Voorzegt de opstanding der doden; beschrijft de hem verleende macht om te oordelen (5:25-47)
K. Door een wonder voedt hij 5000 mannen met vijf broden en twee vissen, waarbij er 12 manden met brokken brood overblijven; wijst de poging van de menigte om hem koning te maken af (6:1-15)
L. ’s Avonds loopt hij over het water naar de boot van de discipelen (6:16-25)
M. Biedt zich aan als het van God afkomstige brood uit de hemel, het brood des levens (6:26-71)
1. Veel discipelen zijn geschokt doordat hij zegt dat zij zijn bloed moeten drinken en zijn vlees moeten eten om leven te hebben; velen keren zich af (6:48-66)
2. Petrus erkent hem als de Heilige Gods (6:67-71)
N. Het „licht” onverenigbaar met de „duisternis” (7:1–9:41)
1. Jezus’ broers, die nog geen gelovigen zijn, spreken sarcastisch tegen hem (7:1-9)
2. Op het Loofhuttenfeest (32 G.T.) zoeken overpriesters en Farizeeën een gelegenheid om Jezus te grijpen en hem te doden (7:10-36)
3. Op de laatste dag van het feest biedt Jezus zich aan de bijeengekomen joden aan als degene die levengevend water heeft (waarmee hij op de heilige geest doelt) (7:37-44)
4. Nadat de door de overpriesters en Farizeeën uitgezonden beambten zonder Jezus zijn teruggekeerd, komt Nikodemus voor Christus op, maar de Farizeeën gaan met Jezus redetwisten (7:45–8:59)
a. Jezus verklaart dat hij de „Zoon des mensen” is (vergelijk Daniël 7:13); toont aan dat de joden in slavernij aan de zonde zijn en zegt: „Indien gij in mijn woord blijft, . . . zult [gij] de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken”
b. Zegt tot de vijandige Farizeeën dat zij geen echte zonen van Abraham zijn, maar zonen van de Duivel; onthult zijn voormenselijk bestaan
5. Op de sabbat geneest hij een man die van zijn geboorte af blind is; de man wordt vervolgd, uit de synagoge geworpen, wordt een gelovige; Jezus zegt tot de Farizeeën dat zij beweren dat zij zien, maar toch blind zijn; hun zonde blijft derhalve op hen (9:1-41)
O. De „deurwachter”, de „voortreffelijke herder”, de „schaapskooi” waarvan Jezus de „deur” is, de „vreemde”, de „dief”, de „andere schapen” en „één kudde, één herder” (10:1-21)
P. Op het inwijdingsfeest (32 G.T.) verklaart Jezus dat God zijn Vader is; de joden beschuldigen hem van godslastering; Jezus gaat naar de overkant van de Jordaan, waar velen geloof in hem stellen (10:22-42)
Q. Christus zegt: „Ik ben de opstanding en het leven”; Lazarus uit de doden opgewekt; Jezus’ vijanden zoeken hem te doden (11:1-57)
R. Gebeurtenissen die onmiddellijk voorafgaan aan Jezus’ laatste Pascha (12:1-50)
1. In Bethanië zalft Maria, de zuster van Lazarus, Jezus’ voeten; de overpriesters beraadslagen om Lazarus te doden, omdat vanwege hem velen geloof stellen in Jezus (12:1-11)
2. Jezus rijdt op een ezelsveulen Jeruzalem binnen; wordt door de menigte toegejuicht als koning die komt in Jehovah’s naam (Zach. 9:9) (12:12-19)
3. Jezus spreekt over zijn dood en verheerlijking; als antwoord op Jezus’ gebed wordt Jehovah’s stem gehoord; Christus zegt: „Nu wordt er een oordeel aan deze wereld voltrokken”; vertelt dat hij omhooggeheven zal worden; zal mensen tot zich trekken (12:20-36)
4. Jesaja’s profetie over het verharden van harten en het verblinden van ogen gaat in vervulling; Jezus verkondigt dat hij het „licht” is dat door de Vader is gezonden; spreekt niet zijn eigen woorden, maar wat de Vader geboden heeft; deze woorden zullen iedereen oordelen (12:37-50)
IV. Jezus’ laatste Pascha en zijn afscheidsvermaningen aan zijn discipelen (13:1–17:26)
A. Wast de voeten van zijn discipelen om te tonen dat zij elkaar moeten dienen (13:1-20)
B. Past de profetie uit Psalm 41:9 toe; zendt Judas weg; voorzegt verloochening door Petrus (13:21-38)
C. Vertelt discipelen dat hij heengaat om een plaats in de hemel voor hen te bereiden en dat hij zal terugkomen om hen bij zich thuis te ontvangen (14:1-5)
1. Christus is de enige weg om tot de Vader te komen; zegt: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (14:6-14)
2. Toont dat liefde voor hem tot uitdrukking wordt gebracht door zijn geboden te onderhouden (14:15-24)
3. Belooft heilige geest als helper; Jezus moet naar zijn Vader gaan, die groter is dan hij (14:25-31)
D. De ware wijnstok en zijn ranken; Christus’ liefde voor zijn discipelen (15:1-16)
E. Discipelen geen deel van de wereld, daarom door de wereld gehaat (15:17-27)
F. Jezus gaat heen naar de Vader in het belang van zijn discipelen; er zal een helper worden gezonden (16:1-33)
1. De helper zal getuigenis afleggen over Christus en het overtuigende bewijs leveren van zonde en rechtvaardigheid en van het feit dat de heerser van de wereld geoordeeld is (vergelijk 12:31; 14:30) (16:1-16)
2. Alles wat in Christus’ naam wordt gevraagd, zal gegeven worden (16:17-28)
3. In de wereld zullen de discipelen verdrukking hebben, maar zij dienen moed te scheppen, want Jezus heeft de wereld overwonnen (16:29-33)
G. Jezus bidt voor zijn discipelen (17:1-26)
1. Vraagt om in de hemel weer met de heerlijkheid verheerlijkt te mogen worden die hij voorheen bezat (17:1-5)
2. Heeft de discipelen de naam van zijn Vader bekendgemaakt; erkent dat zij zijn Vader toebehoren; vraagt zijn Vader over hen te waken opdat zij in eendracht met elkaar blijven (17:6-26)
V. Christus staat terecht en wordt aan de paal gehangen (18:1–19:42)
A. Wordt door een afdeling soldaten en door beambten van de overpriesters en Farizeeën in een tuin gearresteerd (18:1-9)
1. Simon Petrus slaat Malchus, de slaaf van de hogepriester, een oor af (18:10)
2. Jezus berispt Petrus omdat hij zwaard heeft gebruikt (18:11)
B. Jezus wordt geboeid en voor Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas, geleid (18:12-27)
1. Jezus wordt ondervraagd, geslagen en geboeid naar Kajafas gezonden (18:19-24)
2. Petrus verloochent Christus driemaal (18:15-18, 25-27)
C. Jezus voor Pilatus gebracht; Pilatus vindt geen schuld in hem; zegt de joden Jezus zelf te oordelen, maar de joden houden vol dat hij een misdadiger is en eisen de voltrekking van de doodstraf door de Romeinse overheid (18:28–19:16)
1. Pilatus ondervraagt Jezus omtrent zijn koningschap; Jezus antwoordt: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld”; Pilatus wil hem vrijlaten, maar het volk schreeuwt om vrijlating van Barabbas, een rover (18:33-40)
2. Nadat Jezus gegeseld en door de soldaten bespot en mishandeld is, stelt Pilatus hem aan de joden voor als „De mens”, maar zij schreeuwen: „Aan de paal met hem!” (19:1-7)
3. Pilatus zoekt naar een manier om Jezus vrij te laten, maar de joden roepen: „Gij [zijt] geen vriend van caesar”, en: „Wij hebben geen andere koning dan caesar” (19:8-16)
D. Jezus draagt de martelpaal naar de „Schedelplaats” en wordt tussen anderen aan de paal gehangen, waarop de titel was aangebracht: „Jezus de Nazarener, de koning der joden” (19:17-42)
1. Jezus’ bovenklederen onder soldaten verdeeld; over het naadloze onderkleed werpen zij het lot (19:23, 24)
2. Jezus vertrouwt de zorg voor zijn moeder aan de apostel Johannes toe (19:25-27)
3. Soldaten breken de benen van de andere terechtgestelden, maar Jezus is reeds dood en daarom worden zijn benen niet gebroken (Ps. 34:20); soldaat steekt met een speer in zijn zijde; er komt bloed en water uit (Zach. 12:10) (19:27-37)
4. Jozef van Arimathea en Nikodemus maken Jezus’ lichaam gereed voor de begrafenis en leggen hem in een nieuw graf in de buurt van de plaats waar hij aan de paal was gehangen (19:38-42)
VI. Verschijningen van de uit de doden opgewekte Christus (20:1–21:25)
A. Maria Magdalena komt bij het geopende graf; keert met Petrus en Johannes terug; Jezus’ lichaam blijkt verdwenen te zijn (20:1-10)
B. Christus verschijnt aan Maria, die eerst denkt dat hij de tuinman is; hij maakt zich aan haar bekend en stuurt haar naar de discipelen om het te vertellen (20:11-18)
C. Christus verschijnt door gesloten deuren heen aan de discipelen; toont hun zijn handen en zijn zijde; Thomas, die er niet bij was, twijfelt (20:19-25)
D. Acht dagen later verschijnt hij opnieuw aan de discipelen, met inbegrip van Thomas, die overtuigd is als hij de tekenen van de spijkers en de speersteek ziet (20:26-29)
E. Waarom Johannes zijn evangelie heeft geschreven: opdat mensen mogen geloven dat Jezus Christus de Zoon van God is en opdat zij leven mogen hebben (20:30, 31)
F. Jezus vertoont zich aan zeven discipelen door een wonderbare visvangst in de zee van Galilea te bewerkstelligen; verzorgt aan de oever een ontbijt voor hen (21:1-25)
1. Geeft Petrus driemaal de nadrukkelijke opdracht: „Voed mijn lammeren” (21:1-17)
2. Vertelt Petrus wat voor een dood hij zal sterven en zinspeelt erop dat Johannes Petrus zal overleven (21:18-25)
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 193-199.
[Illustratie op blz. 819]
De Papyrus John Rylands 457 (P52) dateert uit de eerste helft van de 2de eeuw G.T. Hij bevat op de voorzijde (hier links) gedeelten van Johannes 18:31-33 en op de achterzijde (hier rechts) gedeelten van Johannes 18:37, 38