Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 849-853
  • Juda

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Juda
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • ZIJN VERHOUDING TOT JOZEF
  • JUDA’S GEZIN
  • NAAR EGYPTE OM VOEDSEL TE HALEN
  • SUPERIEUR ONDER ZIJN BROEDERS
  • VROEGE BEWIJZEN VAN LEIDERSCHAP
  • JUDA’S ERFDEEL
  • VAN DE RECHTERS TOT SAUL
  • JAKOBS PROFETISCHE ZEGEN IN DAVID VERVULD
  • GESCHIEDENIS VAN HET KONINKRIJK
  • HEERSCHAPPIJ NIET VERLOREN GEGAAN
  • HET TWEESTAMMENRIJK VERGELEKEN MET HET NOORDELIJKE KONINKRIJK
  • NA DE BALLINGSCHAP
  • Juda
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Juda — Hij die er blijk van gaf superieur te zijn
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1963
  • Juda
    Verklarende woordenlijst
  • Mederegeerders van de „Leeuw van de stam Juda”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1962
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 849-853

JUDA

(Ju̱da) [geprezen; (voorwerp van) lofprijzing].

1. Jakobs vierde zoon bij zijn vrouw Lea (Gen. 29:35; 1 Kron. 2:1). Nadat Juda de eerste negen jaar van zijn leven in Haran (Paddan-Aram) had doorgebracht, kwam hij met Jakobs hele huisgezin mee naar Kanaän. (Vergelijk Genesis 29:4, 5, 32-35; 30:9-12, 16-28; 31:17, 18, 41.) Daarna woonde hij met zijn vader in Sukkoth en vervolgens in Sichem. Nadat zijn zuster Dina door Hemors zoon was verkracht en Simeon en Levi haar hadden gewroken door al wat mannelijk was in Sichem te doden, had Juda klaarblijkelijk een aandeel aan de plundering van de stad. — Gen. 33:17, 18; 34:1, 2, 25-29.

ZIJN VERHOUDING TOT JOZEF

Daar Jozef door Jakob werd begunstigd, gingen Juda en zijn andere halfbroers hem mettertijd haten. Hun haat werd nog intenser toen Jozef hun twee dromen vertelde waarin duidelijk naar voren kwam dat hij superieur aan hen zou worden. Toen hij dan ook door Jakob werd heengezonden om te informeren naar de welstand van zijn halfbroers, die het kleinvee hoedden, gingen zij, zodra zij hem in de verte zagen, tegen hem samenspannen om hem te doden. Op aanraden van Ruben, die Jozefs leven wilde redden, gooiden zij hem in een uitgedroogde waterput. — Gen. 37:2-24.

Toen zij daarna een karavaan Ismaëlieten zagen aankomen, wist Juda — waarschijnlijk in Rubens afwezigheid — de anderen ervan te overtuigen dat het beter was Jozef niet te doden maar hem in plaats daarvan aan de voorbijtrekkende kooplieden te verkopen (Gen. 37:25-27). Ondanks Jozefs smeekbede om mededogen verkochten zij hem voor 20 zilverstukken (Gen. 37:28; 42:21). Hoewel alles erop wijst dat het Juda er hoofdzakelijk om te doen was Jozefs leven te redden en de verkoop later voor alle betrokkenen een zegen bleek te zijn, maakte Juda zich evenals alle anderen schuldig aan een grove zonde, die zijn geweten nog lang heeft belast (Gen. 42:21, 22; 44:16; 45:4, 5; 50:15-21). (Onder de Mozaïsche wet, die later aan de Israëlieten werd gegeven, stond op deze overtreding de doodstraf [Ex. 21:16].) Toen de anderen Jakob naderhand door een list deden geloven dat Jozef door een wild beest was gedood, was ook Juda hieraan medeplichtig (Gen. 37:31-33). Hij was destijds ongeveer 20 jaar.

JUDA’S GEZIN

Na dit voorval trok Juda schijnbaar van zijn broers weg. Hij sloeg zijn tent op nabij Hira, de Adullamiet, en klaarblijkelijk knoopten zij vriendschap aan. Gedurende deze tijd trouwde Juda met de dochter van de Kanaäniet Sua. Bij haar kreeg hij drie zonen: Er, Onan en Selah. Selah, de jongste, werd in Achzib geboren. — Gen. 38:1-5.

Later koos Juda Tamar als vrouw voor Er, zijn eerstgeborene. Maar omdat Er slecht was, bracht Jehovah hem ter dood. Daarna gelastte Juda Onan, zijn tweede zoon, een zwagerhuwelijk met Tamar aan te gaan. Onan had weliswaar betrekkingen met Tamar, maar hij ’verspilde zijn zaad op de aarde, om geen nageslacht aan zijn broer te geven’. Derhalve bracht Jehovah ook hem ter dood. Vervolgens gaf Juda Tamar de raad naar het huis van haar vader terug te keren en te wachten totdat Selah zou zijn opgegroeid. Toen Selah echter volwassen was geworden, huwelijkte Juda hem toch niet aan Tamar uit, waarschijnlijk omdat hij dacht dat zijn jongste zoon eveneens zou kunnen sterven. — Gen. 38:6-11, 14.

Toen Tamar derhalve vernam dat haar inmiddels weduwnaar geworden schoonvader Juda op weg was naar Timna, vermomde zij zich als prostituée en ging aan de ingang van Enaïm zitten, waar Juda zou voorbijkomen. Juda, die zijn schoondochter niet herkende, maar haar voor een prostituée hield, had betrekkingen met haar. Toen later bleek dat Tamar zwanger was, eiste Juda dat zij als hoer verbrand zou worden. Toen hem echter het bewijs werd geleverd dat hijzelf degene was die haar zwanger had gemaakt, riep hij uit: „Zij is rechtvaardiger dan ik, omdat ik haar niet aan mijn zoon Selah heb gegeven.” Zo had Juda zonder het te weten de plaats ingenomen van Selah door de vader van een rechtmatig nageslacht te worden. Ongeveer zes maanden later baarde Tamar de tweeling Perez en Zera. Juda had daarna geen gemeenschap meer met haar. — Gen. 38:12-30.

NAAR EGYPTE OM VOEDSEL TE HALEN

Enige tijd later hoorde men in het door hongersnood getroffen Kanaän dat er in Egypte voedsel te krijgen was. Bijgevolg stuurde Jakob tien van zijn zonen, onder wie ook Juda, daarheen om voedsel te halen. Destijds trad hun halfbroer Jozef als voedselbeheerder van Egypte op. Terwijl Jozef onmiddellijk wist wie zij waren, herkenden zij hem niet. Hij beschuldigde hen ervan dat zij verspieders waren en waarschuwde hen niet terug te keren zonder Benjamin, over wie zij hadden gesproken toen zij hun onschuld betuigden. Jozef liet ook Simeon, een van zijn halfbroers, binden en hield hem als gijzelaar achter. — Gen. 42:1-25.

Begrijpelijkerwijs was Jakob, die in de veronderstelling verkeerde dat hij zowel Jozef als Simeon had verloren, niet bereid Benjamin met zijn andere zonen naar Egypte te laten trekken. Toen Ruben op bewogen wijze verklaarde dat Jakob zijn eigen twee zonen zou mogen doden indien hij Benjamin niet bij hem zou terugbrengen, legde dit onvoldoende gewicht in de schaal. Misschien wantrouwde hij Ruben omdat die zijn bijvrouw had verkracht (Gen. 35:22). Ten slotte wist Juda de toestemming van zijn vader te verkrijgen door te beloven voor Benjamin borg te staan. — Gen. 42:36-38; 43:8-14.

Nadat de zonen van Jakob in Egypte graan hadden gekocht en op weg naar huis waren, werden zij door Jozefs beheerder ingehaald en van diefstal beschuldigd (wat in feite een door Jozef verzonnen list was). Toen het zogenaamd gestolen voorwerp in Benjamins zak werd gevonden, keerden de mannen terug en kwamen in Jozefs huis. Vervolgens kwam Juda tegen de aanklacht in het geweer door ten behoeve van Benjamin en zijn vader een welsprekend en vurig pleidooi te houden waarin hij verzocht zelf in plaats van Benjamin als slaaf te mogen achterblijven. Jozef was door Juda’s oprechte smeekbede zo bewogen dat hij zijn gevoelens niet langer kon bedwingen. Toen hij daarna met zijn broers alleen was, maakte hij zich aan hen bekend. Na hun vergeving te hebben geschonken voor het feit dat zij hem in slavernij hadden verkocht, gelastte hij hun Jakob te halen en dan naar Egypte terug te keren, aangezien de hongersnood nog vijf jaar zou aanhouden. — Gen. 44:1–45:13.

Toen Jakob en zijn hele huisgezin later Egypte naderden, zond hij „Juda voor zich uit naar Jozef om voor hem uit inlichtingen naar Gosen te zenden”. — Gen. 46:28.

SUPERIEUR ONDER ZIJN BROEDERS

Uit Juda’s bezorgdheid voor zijn bejaarde vader en zijn edele pogingen om ten koste van zijn eigen vrijheid Benjamins vrijheid te behouden, bleek dat hij superieur was onder zijn broeders (1 Kron. 5:2). Hij was niet langer de Juda die in zijn jeugd had meegeholpen de Sichemieten te plunderen en die ermee had ingestemd zijn halfbroer Jozef onrecht aan te doen en vervolgens zijn eigen vader te bedriegen. Vanwege zijn voortreffelijke hoedanigheden als leider kreeg Juda als een van de hoofden van de 12 stammen van Israël terecht een superieure profetische zegen van zijn stervende vader (Gen. 49:8-12). De vervulling van deze zegen wordt onderstaand behandeld.

2. De stam die uit Juda is voortgekomen. Ongeveer 216 jaar nadat Juda met Jakobs huisgezin mee naar Egypte was gekomen, telde de stam Juda 74.600 fysiek sterke mannen van 20 jaar oud en daarboven, een aantal dat hoger lag dan dat van welke van de andere 12 stammen maar ook (Num. 1:26, 27). Aan het einde van de 40-jarige omzwerving in de wildernis was het aantal mannelijke ingeschrevenen van Juda met 1900 gestegen. — Num. 26:22.

Onder leiding van de Judeeër Bezaleël en zijn Danitische assistent Oholiab werd de tabernakel met zijn toebehoren en gerei vervaardigd (Ex. 35:30-35). Nadat dit heiligdom was opgericht, legerde Juda zich samen met de stammen Issaschar en Zebulon aan de oostzijde ervan. — Num. 2:3-8.

VROEGE BEWIJZEN VAN LEIDERSCHAP

Jakobs profetische zegen kende Juda een leidinggevende rol toe (Gen. 49:8; vergelijk 1 Kronieken 5:2), en de vervulling ervan wordt reeds door de vroege geschiedenis van de stam bevestigd. Onder leiding van zijn overste Nahesson ging Juda bij de tocht door de wildernis voorop (Num. 2:3-9; 10:12-14). Uit deze stam kwam ook Kaleb voort, een van de twee getrouwe verspieders die het voorrecht hadden het Beloofde Land opnieuw te betreden. Hoewel Kaleb vergevorderd in jaren was, had hij een actief aandeel aan de verovering van het land dat Juda door het lot was toebedeeld. De stam Juda zelf werd door God aangewezen om de leiding te nemen in de strijd tegen de Kanaänieten, en dit werd gedaan in samenwerking met de Simeonieten (Num. 13:6, 30; 14:6-10, 38; Joz. 14:6-14; 15:13-20; Recht. 1:1-20; vergelijk Deuteronomium 33:7). Later nam Juda, weer in opdracht van God, de leiding in de strafexpeditie tegen Benjamin. — Recht. 20:18.

JUDA’S ERFDEEL

Het door het lot aan de stam Juda toebedeelde gebied grensde in het N. aan het gebied van Benjamin (Joz. 18:11), in het O. aan de Zoutzee of de Dode Zee (Joz. 15:5) en in het W. aan de Grote Zee of de Middellandse Zee (Joz. 15:12). De zuidelijke grens liep waarschijnlijk van de zuidelijkste punt van de Dode Zee in zuidwestelijke richting naar de opgang van Akrabbim, ging vandaar verder naar Zin, liep vervolgens noordwaarts tot dicht bij Kades-Barnea en bereikte ten slotte via Hezron, Addar, Karka, Azmon en het stroomdal van de beek van Egypte de Middellandse Zee (Joz. 15:1-4). Het deel van dit gebied dat hoofdzakelijk rondom Berseba lag, werd aan de Simeonieten toebedeeld (Joz. 19:1-9). De Kenieten, een niet-Israëlitische familie die door huwelijk aan Mozes verwant was, vestigden zich eveneens in het gebied van de stam Juda. — Recht. 1:16.

Binnen de grenzen van het aan de stam Juda toegewezen gebied lagen verschillende, duidelijk van elkaar te onderscheiden natuurlijke landstreken. In het Z. bevindt zich de Negeb, waarvan een groot deel wordt gevormd door een hoogvlakte, die tussen de 450 en 600 m boven de zeespiegel ligt. Langs de Middellandse Zee strekt zich de vlakte van Filistea uit, met haar zandduinen die soms wel 6 km landinwaarts dringen. In vroeger tijden was deze glooiende vlakte een gebied met wijngaarden, olijfbosjes en korenvelden (Recht. 15:5). Iets ten O. ervan verheft zich een door talrijke dalen doorsneden heuvelland, dat in het Z. ongeveer 450 m boven de zeespiegel ligt. Dit is de Sjefela („laagland”), een gebied dat in de oudheid met sycomoorbomen bedekt was (1 Kon. 10:27). In vergelijking met het verder naar het O. gelegen bergland van Juda, met toppen die variëren van 600 tot meer dan 1000 m boven de zeespiegel, is de Sjefela een laagland. De kale heuvels die tot de oostelijke helling van het Judese gebergte behoren, vormen de wildernis van Juda.

Onder het leiderschap van Jozua was de macht van de Kanaänieten in het aan Juda toebedeelde gebied schijnbaar gebroken. Doch daar er klaarblijkelijk geen garnizoenen waren geplaatst, keerden de oorspronkelijke inwoners van steden als Hebron en Debir blijkbaar weer terug terwijl de Israëlieten elders oorlog voerden. Daarom moesten deze plaatsen heroverd worden. (Vergelijk Jozua 12:7, 10, 13; Rechters 1:10-15.) De met strijdwagens goed uitgeruste bewoners van de laagvlakte werden echter niet uit hun bezit verdreven. Daartoe behoorden ongetwijfeld ook de Filistijnen van Gath en Asdod. — Joz. 13:2, 3; Recht. 1:18, 19.

VAN DE RECHTERS TOT SAUL

In de woelige tijd van de rechters viel Juda evenals de andere stammen herhaaldelijk ten prooi aan afgoderij. Jehovah liet derhalve toe dat de omliggende natiën, vooral de Ammonieten en de Filistijnen, meermalen het gebied van Juda binnenvielen (Recht. 10:6-9). In de dagen van Simson hadden de Judeeërs niet alleen de heerschappij over de Filistijnse steden Gaza, Ekron en Askelon volledig verloren, maar waren de Filistijnen zelfs hun overheersers geworden (Recht. 15:9-12). Klaarblijkelijk werd het Judese gebied pas in de dagen van Samuël op de Filistijnen heroverd. — 1 Sam. 7:10-14.

Nadat Saul uit de stam Benjamin door Samuël tot eerste koning van Israël was gezalfd, streden de Judeeërs loyaal onder zijn leiding (1 Sam. 11:5-11; 15:3, 4). Het talrijkst waren de oorlogen tegen de Filistijnen (1 Sam. 14:52), die schijnbaar weer de overhand op de Israëlieten hadden gekregen (1 Sam. 13:19-22). Maar geleidelijk werd hun macht verzwakt. Met Jehovah’s hulp behaalden Saul en zijn zoon Jonathan menige overwinning op de Filistijnen in het gebied dat zich van Michmas tot Ajalon uitstrekte (1 Sam. 13:23–14:23, 31). Toen de Filistijnen later Juda binnenvielen, werden zij, nadat de jonge herder David uit de stam Juda hun kampvechter Goliath had gedood, opnieuw verslagen (1 Sam. 17:4, 48-53). Daarna stelde koning Saul David, die voordien tot toekomstige koning van Israël was gezalfd, over de Israëlitische krijgslieden aan. In deze hoedanigheid ondersteunde David Saul loyaal en behaalde verdere overwinningen op de Filistijnen (1 Sam. 18:5-7). Destijds leek de stam Juda op een „leeuwewelp” omdat David als lid van die stam nog geen koninklijke macht had ontvangen. — Gen. 49:9.

Zelfs toen Saul in David een bedreiging voor zijn koningschap ging zien en hem vogelvrij verklaarde, bleef David hem, de gezalfde van Jehovah, toch loyaal toegewijd. Nooit koos hij partij voor Israëls vijanden, noch berokkende hijzelf Saul enig kwaad of stond hij anderen toe dit te doen (1 Sam. 20:30, 31; 24:4-22; 26:8-11; 27:8-11; 30:26-31). In plaats daarvan streed hij tegen Israëls vijanden. Bij één gelegenheid redde David de Judese stad Kehila uit de hand van de Filistijnen. — 1 Sam. 23:2-5.

JAKOBS PROFETISCHE ZEGEN IN DAVID VERVULD

Ten slotte kwam Gods bestemde tijd om de koningsmacht van de stam Benjamin op de stam Juda over te dragen. Na Sauls dood zalfden de mannen van Juda David in Hebron tot koning. De andere stammen bleven echter trouw aan het huis van Saul en maakten zijn zoon Isboseth tot hun koning. Herhaaldelijk kwam het tussen deze beide koninkrijken tot botsingen, totdat Abner, de sterkste ondersteuner van Isboseth, naar Davids zijde overliep. Niet lang daarna werd Isboseth vermoord. — 2 Sam. 2:1-4, 8, 9; 3:1–4:12.

Toen David vervolgens koning over heel Israël werd, prezen de ’zonen van Jakob’ (d.w.z. alle stammen van Israël) Juda en wierpen zich voor zijn vertegenwoordiger en regeerder neer. Derhalve kon David ook tegen de stad Jeruzalem optrekken, ofschoon ze eigenlijk in het gebied van Benjamin lag, en kon hij haar na de verovering van de vesting Sion tot zijn hoofdstad maken. Davids gedrag was over het algemeen prijzenswaardig. Vanwege hem kon de stam Juda voor eigenschappen als gerechtigheid en rechtvaardigheid, alsmede voor hun diensten ten behoeve van de natie — waartoe ook het handhaven van de nationale veiligheid behoorde — worden geprezen, zoals Jakob in zijn sterfbedzegen had voorzegd. De hand van Juda was werkelijk op de nek van zijn vijanden, want David onderwierp niet alleen de Filistijnen (die tweemaal hadden getracht hem als koning in Sion ten val te brengen), maar ook de Moabieten, Syriërs, Edomieten, Amalekieten en Ammonieten. Op deze wijze werd Israëls gebied onder David ten slotte uitgebreid tot aan de door God verordende grenzen. — Gen. 49:8-12; 2 Sam. 5:1-10, 17-25; 8:1-15; 12:29-31.

GESCHIEDENIS VAN HET KONINKRIJK

Vanwege het eeuwige verbond voor een koninkrijk dat met David was gesloten, bleven de scepter en de gebiedersstaf bijna 500 jaar in het bezit van de stam Juda (Gen. 49:10; 2 Sam. 7:16). Doch alleen tijdens de regering van David en Salomo was er sprake van een verenigd koninkrijk en wierpen alle stammen van Israël zich voor Juda neer. Daar Salomo tegen het einde van zijn regering afvallig werd, scheurde Jehovah tien stammen van Rehabeam, de volgende koning van Juda, af en gaf ze aan Jerobeam (1 Kon. 11:31-35; 12:15-20). Alleen de levieten en de stammen Benjamin en Juda bleven het huis van David loyaal toegewijd (1 Kon. 12:21; 2 Kron. 13:9, 10). Daarom was bij de aanduiding koninkrijk Juda ook de stam Benjamin inbegrepen (2 Kron. 25:5). De andere tien stammen vormden een onafhankelijk koninkrijk onder de Efraïmiet Jerobeam. Niet lang daarna, in het vijfde jaar van Rehabeam, viel de Egyptische koning Sisak het koninkrijk Juda binnen, rukte op tot Jeruzalem en nam onderweg de versterkte steden in. — 1 Kon. 14:25, 26; 2 Kron. 12:2-9.

Gedurende de ongeveer 40 jaar waarin de Judese koningen Rehabeam, Abiam (Abia) en Asa regeerden, brak er tussen het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël herhaaldelijk oorlog uit (1 Kon. 14:30; 15:7, 16). Maar Asa’s opvolger Josafat verzwagerde zich met de goddeloze koning Achab van Israël. Hoewel dit vrede betekende tussen de twee koninkrijken, bleek het huwelijk dat tussen Joram, de zoon van Josafat, en Achabs dochter Athalia gesloten was, rampzalig te zijn voor Juda. Onder de invloed van Athalia maakte Joram zich schuldig aan grove afval. Tijdens zijn regering vielen de Filistijnen en de Arabieren Juda binnen, namen al zijn zonen, behalve Joahaz (Ahazia), de jongste, gevangen en doodden hen. Toen Ahazia koning werd, volgde hij eveneens de richtlijnen van de goddeloze Athalia op. Na Ahazia’s gewelddadige dood bracht Athalia alle koninklijke nakomelingen om. De kleine Joas echter werd — ongetwijfeld door goddelijke voorzienigheid — verborgen en bleef als de rechtmatige erfgenaam van de troon van David in leven. Ondertussen regeerde Athalia, die zich wederrechtelijk de troon had toegeëigend, als koningin totdat zij op bevel van de hogepriester Jojada ter dood werd gebracht. — 2 Kron. 18:1; 21:1, 5, 16, 17; 22:1-3, 9-12; 23:13-15.

Hoewel Joas aanvankelijk een goede koning was, week hij na de dood van de hogepriester Jojada van de ware aanbidding af (2 Kron. 24:2, 17, 18). Ook Amazia, Joas’ zoon, slaagde er niet in een rechtvaardige handelwijze te blijven volgen. Tijdens zijn regering kwam het na jaren van vreedzame coëxistentie tussen het tienstammenrijk en het koninkrijk Juda wederom tot een oorlog, waarin Juda een smadelijke nederlaag leed (2 Kron. 25:1, 2, 14-24). Afgezien van het feit dat de volgende Judese koning Uzzia (Azarja) het heiligdom binnendrong, deed hij wat recht was in Jehovah’s ogen. Ook Jotham, zijn opvolger, bleek een getrouwe koning te zijn. Maar Jothams zoon Achaz werd berucht doordat hij op grote schaal afgoderij bedreef. — 2 Kron. 26:3, 4, 16-20; 27:1, 2; 28:1-4.

In de dagen van koning Achaz had Juda te lijden van invallen door de Edomieten en de Filistijnen, alsook door het noordelijke koninkrijk en Syrië. Het Syro-Israëlitische bondgenootschap dreigde zelfs Achaz ten val te brengen en een man op de troon van Juda te plaatsen die niet uit de Davidische geslachtslijn was. Ofschoon de profeet Jesaja Achaz verzekerde dat dit niet zou gebeuren, wist de ongelovige Achaz de Assyrische koning Tiglath-Pileser III (Tilgath-Pilneser) er door omkoping toe te bewegen hem te hulp te komen. Door dit onverstandige optreden kwam Juda onder het zware juk van Assyrië. — 2 Kron. 28:5-21; Jes. 7:1-12.

Hizkia, Achaz’ zoon, herstelde de ware aanbidding en rebelleerde tegen de koning van Assyrië (2 Kon. 18:1-7). Dientengevolge viel Sanherib Juda binnen en veroverde veel versterkte steden. Jeruzalem werd echter niet ingenomen, want in één nacht sloeg de engel van Jehovah 185.000 man in de legerplaats van de Assyriërs neer. Vernederd keerde Sanherib naar Nineve terug (2 Kon. 18:13; 19:32-36). Ongeveer acht jaar voordien, in 740 v.G.T., was het tienstammenrijk ten onder gegaan toen de hoofdstad Samaria door de Assyriërs werd ingenomen. — 2 Kon. 17:4-6.

Juda’s volgende koning, Hizkia’s zoon Manasse, deed de afgoderij herleven. Nadat de koning van Assyrië hem echter gevankelijk naar Babylon had gebracht, kwam hij tot berouw en voerde — na zijn terugkeer naar Jeruzalem — religieuze hervormingen door (2 Kron. 33:10-16). Zijn zoon Amon verviel echter weer tot afgoderij. — 2 Kron. 33:21-24.

De laatste omvangrijke veldtocht tegen afgoderij vond plaats tijdens de regering van Josia, de zoon van Amon. Maar het was toen al te laat om het volk in het algemeen tot oprecht berouw te brengen. Derhalve besloot Jehovah om Juda en Jeruzalem volkomen te verwoesten. Toen Josia ten slotte probeerde de Egyptische strijdkrachten, die op weg waren naar Karkemis om tegen de Babyloniërs te strijden, bij Megiddo rechtsomkeert te laten maken, werd hij gedood. — 2 Kon. 22:1–23:30; 2 Kron. 35:20.

De laatste vier Judese koningen, Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia bleken slechte heersers te zijn. Farao Necho zette Joahaz af, legde het land Juda een zware geldboete op en plaatste Joahaz’ broer Jojakim op de troon (2 Kon. 23:31-35). Later — blijkbaar in het achtste jaar van zijn regering — werd Jojakim door Nebukadnezar, de koning van Babylon, die voordien de Egyptenaren bij Karkemis had verslagen, tot diens vazal gemaakt. Drie jaar diende Jojakim de koning van Babylon, maar rebelleerde vervolgens tegen hem (2 Kon. 24:1; Jer. 46:2). Klaarblijkelijk met de bedoeling de opstandige koning als gevangene naar Babylon te voeren, trok Nebukadnezar toen tegen Jeruzalem op (2 Kron. 36:6). Jojakim werd echter nooit naar Babylon gevoerd, want hij stierf op een wijze die niet in de bijbel wordt onthuld. Na hem werd Jojachin koning. Na slechts drie maanden en tien dagen te hebben geregeerd, gaf hij zich vrijwillig aan Nebukadnezar over en ging samen met andere leden van de koninklijke familie en duizenden van zijn onderdanen in Babylonische ballingschap. Vervolgens plaatste Nebukadnezar Zedekia, Jojachins oom, op de troon van Juda. — 2 Kon. 24:6, 8-17; 2 Kron. 36:9, 10.

In zijn negende jaar als vazalkoning rebelleerde Zedekia en zocht bij Egypte militaire steun tegen Babylon (2 Kon. 24:18–25:1; 2 Kron. 36:11-13; Ezech. 17:15-21). Bijgevolg trok Nebukadnezar met zijn strijdkrachten tegen Juda op. Na een 18 maanden durende belegering werd er ten slotte een bres in de muren van Jeruzalem geslagen. Hoewel Zedekia vluchtte, werd hij gevangengenomen en, nadat men zijn zonen voor zijn ogen had afgeslacht, blind gemaakt. De volgende maand werden de meeste overlevenden in ballingschap gevoerd. Over de weinig overgeblevenen van het geringe volk van Juda werd Gedalja tot stadhouder aangesteld. Nadat hij was vermoord, vluchtte het volk echter naar Egypte. Dientengevolge kwam het land Juda in de zevende maand van 607 v.G.T. volkomen woest te liggen. — 2 Kon. 25:1-26; zie voor bijzonderheden de artikelen over de afzonderlijke koningen.

HEERSCHAPPIJ NIET VERLOREN GEGAAN

Dit rampspoedige einde voor het koninkrijk Juda betekende echter niet dat de scepter en de gebiedersstaf voor altijd van deze stam geweken waren. Volgens Jakobs sterfbedprofetie moest uit de stam Juda de blijvende koninklijke erfgenaam voortkomen, namelijk Silo („Hij van wie het is” of „Hij aan wie het toebehoort”) (Gen. 49:10). Het was daarom heel passend dat Jehovah vóór de omverwerping van het koninkrijk Juda bij monde van Ezechiël de volgende woorden tot Zedekia richtte: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven” (Ezech. 21:26, 27). Zoals blijkt uit de woorden die de engel Gabriël ongeveer 600 jaar later tot de joodse maagd Maria sprak, is degene die het wettelijke recht heeft niemand minder dan Jezus, de Zoon van God (Luk. 1:31-33). Terecht draagt Jezus derhalve de titel „de Leeuw die uit de stam Juda is”. — Openb. 5:5.

HET TWEESTAMMENRIJK VERGELEKEN MET HET NOORDELIJKE KONINKRIJK

Het koninkrijk Juda was veel stabieler en bestond ongeveer 133 jaar langer dan het noordelijke koninkrijk. Dit is aan verschillende factoren toe te schrijven. (1) Vanwege Gods verbond met David bleef de koninklijke geslachtslijn ononderbroken bestaan, terwijl in het noordelijke koninkrijk minder dan de helft van de koningen door hun eigen zonen werden opgevolgd. (2) Dat de Aäronitische priesterschap in de tempel te Jeruzalem dienst bleef verrichten, had Jehovah’s zegen en maakte het voor de ontrouwe natie gemakkelijker tot haar God terug te keren (2 Kron. 13:8-20). In het noordelijke koninkrijk daarentegen achtte men het noodzakelijk de kalveraanbidding in te voeren en te bestendigen om onafhankelijk van Juda te blijven, en daarom zijn er blijkbaar nooit pogingen in het werk gesteld om die uit te roeien (1 Kon. 12:27-33). (3) Vier van de 19 Judese koningen — Asa, Josafat, Hizkia en Josia — waren bijzonder toegewijd aan de ware aanbidding en voerden belangrijke religieuze hervormingen door.

De geschiedenis van beide koninkrijken laat echter zien hoe dwaas het is Jehovah’s geboden te veronachtzamen en voor veiligheid op militaire bondgenootschappen te vertrouwen. Ook wordt Jehovah’s lankmoedigheid met zijn ongehoorzame volk duidelijk beklemtoond. Herhaaldelijk zond hij zijn profeten om het volk tot berouw te brengen, maar vaak werden hun waarschuwingen in de wind geslagen (Jer. 25:4-7). Tot de profeten die in Juda dienst verrichtten, behoorden Semaja, Iddo, Azarja, Hanani, Jehu, Eliëzer, Jahaziël, Zacharia, Amos, Hosea, Joël, Micha, Jesaja, Zefanja, Habakuk en Jeremia. — Zie ISRAËL nr. 2 en nr. 3.

NA DE BALLINGSCHAP

Toen in 537 v.G.T. het decreet van Cyrus van kracht werd, dat de Israëlieten toestond naar het land Juda terug te keren en daar de tempel te herbouwen, keerden klaarblijkelijk leden van de verschillende stammen naar hun eigen land terug (Ezra 1:1-4; Jes. 11:11, 12). Als vervulling van Ezechiël 21:27 werd het gerepatrieerde volk echter nooit meer door een koning uit de geslachtslijn van David geregeerd. Bovendien is het opmerkelijk dat er geen melding meer wordt gemaakt van tussen de stammen voorkomende uitingen van jaloezie, waaruit blijkt dat Efraïm en Juda inderdaad één waren geworden. — Jes. 11:13.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen