KONINKRIJK GODS.
De uitdrukking en uitoefening van Gods universele soevereiniteit over zijn schepselen, of het door God voor dit doel gebruikte middel of instrument (Ps. 103:19). De term koninkrijk Gods duidt vooral op de uitdrukking van Gods soevereiniteit door middel van een koninklijk bestuur onder zijn Zoon, Christus Jezus.
Het in de christelijke Griekse Geschriften met „koninkrijk” weergegeven woord is ba·si·leiʹa, dat „een koninkrijk, rijk, het gebied of land dat door een koning wordt geregeerd; koningsmacht, autoriteit, heerschappij, regering; koninklijke waardigheid, de titel en eer van koning” betekent (The Analytical Greek Lexicon, blz. 67). De term „het koninkrijk Gods” wordt door Markus en Lukas veelvuldig gebruikt, en in Mattheüs’ verslag komt de parallelle uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” zo’n 30 maal voor. — Vergelijk Markus 10:23 en Lukas 18:24 met Mattheüs 19:23, 24.
GODS HEERSCHAPPIJ IN HET BEGIN VAN DE MENSELIJKE GESCHIEDENIS
De eerste menselijke schepselen, Adam en Eva, kenden Jehovah als God, de Schepper van hemel en aarde. Zij erkenden zijn autoriteit, zijn recht om bevelen uit te vaardigen, van hen te verlangen dat zij zich van bepaalde plichten kweten of bepaalde handelingen achterwege lieten, land ter bewoning of bebouwing toe te wijzen, alsook iemand de bevoegdheid over te dragen om over andere van zijn schepselen te heersen (Gen. 1:26-30; 2:15-17). Ofschoon Adam het vermogen bezat om woorden te bedenken (Gen. 2:19, 20), blijkt nergens uit dat hij de titel „koning [meʹlekh]” uitdacht en die op Jehovah, zijn God en Schepper, toepaste, hoewel hij hem als hoogste autoriteit erkende.
Zoals uit de eerste hoofdstukken van Genesis blijkt, oefende God zijn autoriteit over de mens in Eden op weldadige wijze uit en legde hij hem geen onredelijke beperkingen op. De verhouding tussen God en mens vereiste dezelfde gehoorzaamheid als een zoon jegens zijn vader betracht. (Vergelijk Lukas 3:38.) De mens had geen uitgebreid wetstelsel waaraan hij zich moest houden (vergelijk 1 Timotheüs 1:8-11); Gods vereisten waren gemakkelijk te begrijpen en doelmatig. Ook blijkt nergens uit dat Adam reden gehad zou hebben zich beknot te voelen, omdat hij bij alles wat hij deed, voortdurend kritisch werd gadegeslagen; God schijnt veeleer, als dat nodig was, op gezette tijden met de volmaakte mens gesproken te hebben — Gen. hfdst. 1–3.
Het voornemen opgevat voor een nieuwe uitdrukkingsvorm van Gods heerschappij
De openlijke overtreding van Gods gebod waaraan het eerste mensenpaar zich op aanstichting van een geestenzoon van God schuldig maakte, was in feite opstand tegen goddelijke autoriteit (Gen. 3:17-19). De positie die Gods hemelse tegenstander (Hebreeuws: sa·tanʹ) innam, vormde een uitdaging die een onderzoek vereiste en wierp een strijdvraag op waarbij de rechtmatigheid van Jehovah’s universele soevereiniteit in het geding was. Daar deze strijdvraag op aarde werd opgeworpen, is het passend dat ze ook op aarde wordt beslecht. — Openb. 12:7-12.
Toen Jehovah God het oordeel over de eerste opstandelingen uitsprak, uitte hij een in symbolische taal gesluierde profetie waarin hij zijn voornemen kenbaar maakte een „zaad” als middel te gebruiken om de opstandige machten uiteindelijk te vermorzelen (Gen. 3:15). Derhalve zou Jehovah’s heerschappij, de uitdrukking van zijn soevereiniteit, een nieuw aspect of een nieuwe uitdrukkingsvorm aannemen, waardoor het antwoord zou worden verschaft op de opstand die uitgebroken was. De progressieve openbaring van de „heilige geheimen van het koninkrijk” (Matth. 13:11) liet zien dat met dit nieuwe aspect de vorming van een ondergeschikte regering samenhing, een regerend lichaam met een gevolmachtige heerser aan het hoofd. Het koninkrijk in handen van Christus Jezus, die samen met zijn uitverkoren metgezellen zal regeren, vormt de verwezenlijking van de belofte omtrent het „zaad” (Openb. 17:14). De progressieve verwezenlijking van Gods voornemen om dit in Eden beloofde Koninkrijks-„zaad” voort te brengen, is het thema van de bijbel geworden en vormt de sleutel voor het begrip van de wijze waarop Jehovah met zijn dienstknechten en met de mensheid in het algemeen handelt.
Hoewel de aarde een haard van opstand was geworden, gaf Jehovah zijn heerschappij erover niet prijs. De wereldomvattende vloed vormde het bewijs dat hij nog altijd de macht en het vermogen bezat om zijn wil zowel op aarde als in het overige universum ten uitvoer te leggen. Ook in de tijd vóór de Vloed gaf hij duidelijk te kennen dat hij bereid was personen die hem zochten, zoals Abel, Henoch en Noach, te leiden en te besturen. Vooral in Noachs geval wordt getoond dat God niet alleen over een bereidwillige aardse onderdaan heerste, aan wie hij geboden en richtlijnen gaf en die hij samen met diens gezin beschermde en zegende, maar dat zijn macht zich ook over andere aardse schepselen — de landdieren en vogels — uitstrekte (Gen. 6:9–7:16). Insgelijks gaf God duidelijk te verstaan dat hij de van hem vervreemde mensenmaatschappij niet zou toestaan de aarde voor altijd te verderven en dat hij zich geen beperkingen oplegde om, indien hij dit nodig achtte, aan boosdoeners zijn rechtvaardige oordeel te voltrekken. Bovendien bewees hij zijn onbeperkte macht over de atmosfeer van de aarde en de natuurkrachten. — Gen. 6:3, 5-7; 7:17–8:22.
De vroege postdiluviaanse maatschappij en haar problemen
Na de Vloed vormde een patriarchaal stelsel klaarblijkelijk de grondslag van de mensenmaatschappij, zodat een zekere mate van stabiliteit en orde werd gewaarborgd. De mensen moesten ’de aarde vullen’. Dit hield niet alleen in dat zij zich dienden voort te planten, maar ook dat zij ervoor moesten zorgen hun woongebied na verloop van tijd over de gehele aarde uit te breiden (Gen. 9:1, 7). Onder deze omstandigheden zouden er redelijkerwijs maar weinig sociale problemen zijn gerezen, want die zouden over het algemeen tot de afzonderlijke families beperkt zijn gebleven en niet tot de spanningen hebben geleid die vaak ontstaan in dicht- of overbevolkte gebieden. Het eigenmachtige project te Babel vereiste echter een tegengestelde handelwijze: een concentratie van mensen, opdat zij „niet over de gehele oppervlakte der aarde” verstrooid zouden worden (Gen. 11:1-4). Bovendien week Nimrod van de patriarchale heerschappij af en stichtte het eerste „koninkrijk” (Hebreeuws: mam·la·khahʹ). Nimrod, een Kuschiet uit de familie van Cham, viel Semitisch gebied, het land Assoer (of Assyrië), binnen en bouwde daar steden, die hij bij zijn rijk inlijfde. — Gen. 10:8-12.
Doordat God de taal van de mensheid verwarde, kwam er een eind aan de concentratie van mensen op de vlakten van Sinear, maar de door Nimrod ingevoerde bestuursvorm werd in de landen waar de verschillende families naar toe trokken, over het algemeen nagebootst. In de dagen van Abraham (ca. 2018–1843 v.G.T.) bevonden er zich koninkrijken vanaf Mesopotamië (Azië) helemaal tot Egypte (Afrika), waar de koning weliswaar niet met meʹlekh werd aangeduid, maar de titel farao droeg. Deze koninkrijken brachten echter geen zekerheid. De koningen sloten spoedig militaire bondgenootschappen, voerden op expansie gerichte aanvalsoorlogen, plunderden en pleegden mensenroof (Gen. 14:1-12). Er waren zelfs steden waar vreemdelingen door homoseksuelen werden aangevallen. — Gen. 19:4-9.
GOD OEFENT KONINGSMACHT OVER ABRAHAM EN ZIJN NAKOMELINGEN UIT
Hoewel de mensen die naar Jehovah God als hun Hoofd opzagen niet verschoond bleven van persoonlijke problemen en moeilijkheden, werden zij toch geholpen deze in overeenstemming met Gods rechtvaardige maatstaven op te lossen of te verduren, zonder daarbij vernederd te worden. God beschermde en sterkte hen. — Gen. 13:5-11; 14:18-24; 19:15-24; 21:9-13, 22-33; Ps. 105:7-15.
De getrouwe patriarchen verbonden zich met geen enkele van de stadstaten of koninkrijken van Kanaän en ook niet met die van andere landen. In plaats van bescherming en zekerheid in een stad onder de politieke heerschappij van een menselijke koning te zoeken, woonden zij in tenten als „vreemden en tijdelijke inwoners in het land” en zagen vol geloof uit naar „de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en maker is”. Zij erkenden God als hun Regeerder en wachtten op zijn toekomstige hemelse regeling, zijn stevig op zijn soevereine macht en wil gegrondveste bestuursvorm voor de aarde. Zij koesterden deze hoop, hoewel de verwezenlijking ervan destijds nog in de „verre” toekomst lag (Hebr. 11:8-10, 13-16). Daarom kon de door God reeds tot koning gezalfde Jezus later zeggen: „Abraham . . . verheugde zich zeer over het vooruitzicht mijn dag te zien, en hij heeft hem gezien en zich verheugd.” — Joh. 8:56.
Jehovah deed met betrekking tot de vervulling van zijn belofte omtrent het Koninkrijks-„zaad” (Gen. 3:15) een volgende stap door een verbond met Abraham te sluiten (Gen. 12:1-3; 22:15-18). In verband daarmee voorzei hij dat „koningen” uit Abraham (Abram) en zijn vrouw zouden „voortkomen” (Gen. 17:1-6, 15, 16). Hoewel de nakomelingen van Abrahams kleinzoon Esau sjeikdommen en koninkrijken stichtten, werd Gods profetische belofte inzake koninklijke nakomelingen tegenover Jakob, de andere kleinzoon van Abraham, herhaald. — Gen. 35:11, 12; 36:9, 15-43.
Grondvesting van de natie Israël
Eeuwen later, op de bestemde tijd (Gen. 15:13-16), trad Jehovah God ten behoeve van Jakobs nakomelingen — wier aantal nu in de miljoenen liep — handelend op door hen tijdens een genocidecampagne die de Egyptische regering op touw had gezet, te beschermen (Ex. 1:15-22) en hen ten slotte uit de wrede Egytische slavernij te bevrijden (Ex. 2:23-25). Farao, de Egyptische heerser, wees het bevel dat God hem via zijn vertegenwoordigers Mozes en Aäron liet overbrengen, verachtelijk van de hand alsof de bron waaruit dit bevel afkomstig was, geen enkele invloed op de Egyptische aangelegenheden zou kunnen uitoefenen. Aangezien Farao herhaaldelijk weigerde Jehovah’s soevereiniteit te erkennen, demonstreerde God zijn macht in de vorm van plagen (Ex. hfdst. 7–12). Daardoor gaf God te kennen dat hij meer macht over de elementen en de schepselen der aarde bezat dan welke aardse koning maar ook (Ex. 9:13-16). Hij bracht de tentoonspreiding van zijn soevereine macht tot een hoogtepunt door Farao’s strijdkrachten te vernietigen op een wijze die geen der pocherige, oorlogvoerende koningen der natiën ooit zou hebben kunnen evenaren (Ex. 14:26-31). Mozes en de Israëlieten hadden alle reden om te zingen: „Jehovah zal als koning regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ex. 15:1-19.
Daarna gaf Jehovah nog meer bewijzen van zijn macht over de aarde, haar onontbeerlijke watervoorraden en haar vogelwereld, alsook van zijn vermogen om de natie zelfs in dorre, onherbergzame streken te beschermen en in leven te houden (Ex. 15:22–17:15). Nadat hij dit alles had gedaan, richtte hij zich tot het bevrijde volk en zei tot hen dat indien zij zijn autoriteit zouden gehoorzamen en zijn verbond zouden onderhouden, zij uit alle andere volken zijn speciale bezit konden worden, „want de gehele aarde behoort mij toe”. Zij konden „een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Ex. 19:3-6). Toen zij openlijk verklaarden zich aan Jehovah’s soevereiniteit te willen onderwerpen, gaf hij hun als koninklijke Wetgever een omvangrijk wetstelsel met verordeningen en liet dit vergezeld gaan van een indrukwekkende en ontzag inboezemende tentoonspreiding van zijn macht en heerlijkheid (Ex. 19:7–24:18). De tabernakel of de tent der samenkomst — vooral de zich daarin bevindende Ark — moest de tegenwoordigheid van het onzichtbare, hemelse Staatshoofd symboliseren (Ex. 25:8, 21, 22; 33:7-11; vergelijk Openbaring 21:3). Hoewel de meeste rechtszaken werden behandeld door Mozes en andere als rechters aangestelde mannen, die zich aan Gods wet hielden, kwam Jehovah soms zelf tussenbeide om wetsovertreders te oordelen en de straf aan hen te voltrekken (Ex. 18:13-16, 24-26; 32:25-35). De geordineerde priesterschap zag erop toe dat er een goede verstandhouding tussen de natie en haar hemelse Regeerder bleef bestaan door de Israëlieten te helpen in hun pogingen aan de hoge maatstaven van het Wetsverbond te voldoen. Bijgevolg was de regering over Israël een echte „theocratie”. — Deut. 33:2, 5.
Als God en Schepper, die met betrekking tot de gehele aarde het onteigeningsrecht heeft en ook de „Rechter van de gehele aarde” is (Gen. 18:25), had Jehovah het land Kanaän aan Abrahams zaad toegewezen (Gen. 12:5-7; 15:17-21). Als Opperste Regeerder gaf hij de Israëlieten nu het bevel om niet alleen over te gaan tot de gedwongen onteigening van het gebied dat door de veroordeelde Kanaänieten werd bewoond, maar ook de doodstraf aan hen te voltrekken. — Deut. 9:1-5.
De tijd van de Rechters
Nadat de Israëlieten vele Kanaänitische koninkrijken hadden veroverd, was Jehovah God drie en een halve eeuw lang de enige koning van de natie Israël. Door God gekozen rechters traden gedurende diverse periodes in tijden van oorlog en van vrede als leiders van de gehele natie of van enkele stammen op. Nadat rechter Gideon de Midianieten had verslagen, vroeg het volk hem om Israëls regeerder te worden, maar hij wees dit aanbod af, daar hij Jehovah als de werkelijke regeerder erkende (Recht. 8:22, 23). Zijn ambitieuze zoon Abimelech wist voor een korte tijd zijn koningschap over een klein deel van de natie te bevestigen, maar met rampzalige gevolgen voor hemzelf. — Recht. 9:1, 6, 22, 53-56.
EEN MENSELIJKE KONING VERLANGD
Bijna 400 jaar na de uittocht uit Egypte en meer dan 800 jaar nadat God zijn verbond met Abraham had gesloten, verlangden de Israëlieten een menselijke koning om hen te leiden, evenals dit bij de andere natiën het geval was. Daardoor verwierpen zij Jehovah als hun koning (1 Sam. 8:4-8). Op grond van de belofte die God — zoals reeds vermeld — aan Abraham en Jakob had gedaan, verwachtten zij weliswaar terecht een koninkrijk dat door God zou worden opgericht. Deze hoop baseerden zij bovendien op Jakobs sterfbedprofetie over Juda (Gen. 49:8-10), op de woorden die Jehovah na de uittocht uit Egypte tot Israël had gericht (Ex. 19:3-6), op de bepalingen van het Wetsverbond (Deut. 17:14, 15) en zelfs ten dele op de boodschap die God de profeet Bileam had laten bekendmaken (Num. 24:2-7, 17). Ook Samuëls gelovige moeder Hanna bracht deze hoop in een gebed tot uiting (1 Sam. 2:7-10). Niettemin had Jehovah zijn „heilige geheim” met betrekking tot het Koninkrijk nog niet volledig onthuld; hij had nog niet te kennen gegeven wanneer zijn bestemde tijd voor de oprichting ervan zou aanbreken, of hoe deze regering zou zijn opgebouwd en samengesteld — of het een aards of een hemels koninkrijk zou zijn. Het was daarom aanmatigend van het volk om destijds een menselijke koning te verlangen.
Het dreigende gevaar van een aanval door de Filistijnen en de Ammonieten droeg er blijkbaar toe bij dat de Israëlieten een zichtbare, koninklijke opperbevelhebber wilden hebben. Aldus gaven zij blijk van gebrek aan geloof in Gods vermogen om hen, hetzij als natie of als individuele personen, te beschermen, te leiden en voor hen te zorgen (1 Sam. 8:4-8). Hun beweegreden was verkeerd; toch willigde Jehovah God hun verzoek in, echter niet in eerste instantie om hunnentwil, doch ter verwezenlijking van zijn eigen goede voornemen om het „heilige geheim” van zijn toekomstige, door het „zaad” geregeerde koninkrijk op progressieve wijze te onthullen. Een menselijk koningschap zou voor de Israëlieten echter problemen met zich brengen en offers van hen vergen. Jehovah bracht het volk deze feiten onder de aandacht. — 1 Sam. 8:9-22.
De koningen die Jehovah daarna aanstelde, moesten als zijn aardse vertegenwoordigers dienen, waarbij hun heerschappij niet de minste afbreuk mocht doen aan Jehovah’s soevereiniteit over de natie. Zij waren gevolmachtigde koningen en zaten in werkelijkheid op Jehovah’s troon (1 Kron. 29:23). Jehovah gebood de zalving van Saul, de eerste koning (1 Sam. 9:15-17), maar onthulde terzelfder tijd het gebrek aan geloof dat de natie aan de dag had gelegd. — 1 Sam. 10:17-25.
DAVIDS VOORBEELDIGE HEERSCHAPPIJ
Aangezien de Benjaminiet Saul geen respect toonde voor de superieure autoriteit en de regelingen van de „Excellentie van Israël”, haalde hij zich Gods misnoegen op de hals en verbeurde de troon voor zijn nakomelingen (1 Sam. 13:10-14; 15:17-29; 1 Kron. 10:13, 14). Door de heerschappij van zijn opvolger David uit de stam Juda ging een verder deel van Jakobs sterfbedprofetie in vervulling (Gen. 49:8-10). Hoewel David tengevolge van menselijke zwakheid overtredingen beging, was zijn heerschappij toch voorbeeldig omdat hij Jehovah God van ganser harte toegewijd was en zich nederig aan goddelijke autoriteit onderwierp. — Ps. 51:1-4; 1 Sam. 24:10-14; vergelijk 1 Koningen 11:4; 15:11, 14.
Toen David de ark van het verbond, het symbool van Jehovah’s tegenwoordigheid, naar de hoofdstad Jeruzalem bracht, zong hij: „Laten de hemelen zich verheugen, en laat de aarde blij zijn, en laat men onder de natiën zeggen: ’Jehovah zelf is koning geworden!’” (1 Kron. 16:1, 7, 23-31) Hieruit blijkt dat Jehovah — hoewel hij van het begin der schepping af regeert — op gezette tijden of bij bepaalde gelegenheden zijn heerschappij op specifieke wijze tot uitdrukking kan brengen of zekere bestuursorganen in het leven kan roepen om hem te vertegenwoordigen, zodat dan terecht van hem gezegd kan worden dat hij ’koning is geworden’.
Het verbond voor een koninkrijk
Jehovah sloot met David een verbond voor een koninkrijk dat voor altijd in zijn geslachtslijn zou blijven (2 Sam. 7:12-16; 1 Kron. 17:11-14). Dit verbond dat ten aanzien van de Davidische dynastie van kracht was, vormde een verder bewijs dat de door God in Eden gedane belofte met betrekking tot zijn koninkrijk in handen van het voorzegde „zaad”, in vervulling zou gaan (Gen. 3:15) en maakte het bovendien mogelijk dit „zaad”, wanneer het zou komen, te identificeren. (Vergelijk Jesaja 9:6, 7; 1 Petrus 1:11.) De door God aangestelde koningen werden voor hun ambt gezalfd, zodat de uitdrukking „messias”, wat „gezalfde” betekent, op hen van toepassing was (1 Sam. 16:1; Ps. 132:13, 17). Kennelijk diende het aardse koninkrijk dat Jehovah over Israël had opgericht, derhalve als een voorafschaduwing of afbeelding in het klein van het komende Koninkrijk in handen van de Messias, Jezus Christus, de „zoon van David”. — Matth. 1:1.
VERVAL EN ONDERGANG VAN DE ISRAËLITISCHE KONINKRIJKEN
De heerschappij van menselijke koningen loste Israëls problemen echter niet op. Toen nog maar drie koningen geregeerd hadden en de vierde net op de troon zat, waren de toestanden reeds zo onbevredigend dat ze tot een opstand en een scheuring in de natie leidden (997 v.G.T.). Daardoor ontstonden het noordelijke en het zuidelijke koninkrijk. Niettemin bleef Jehovah’s verbond met David ten aanzien van de koningen van het zuidelijke koninkrijk Juda van kracht. In de loop der eeuwen waren er in Juda slechts weinig getrouwe koningen, en in het noordelijke koninkrijk Israël ontbraken ze geheel en al. De geschiedenis van het noordelijke koninkrijk werd door afgoderij, intriges en moord gekenmerkt, en vaak volgden de koningen elkaar zeer snel op. Het volk werd onrechtvaardig behandeld en onderdrukt. Ongeveer 250 jaar nadat het noordelijke koninkrijk tot bestaan was gekomen, liet Jehovah toe dat het wegens zijn opstand tegen God door de koning van Assyrië werd verwoest (740 v.G.T.). — Hos. 4:1, 2; Amos 2:6-8.
Hoewel het zuidelijke koninkrijk of het koninkrijk Juda grotere stabiliteit genoot omdat al zijn koningen uit het huis van David kwamen, overtrof het ten slotte in morele verdorvenheid het noordelijke koninkrijk, ondanks de pogingen van godvrezende koningen als Hizkia en Josia om de neiging tot afgoderij en de verwerping van Jehovah’s woord en autoriteit een halt toe te roepen (Jes. 1:1-4; Ezech. 23:1-4, 11). Sociaal onrecht, tirannie, hebzucht, oneerlijkheid, steekpenningen, seksuele perversiteit, overvallen en bloedvergieten, alsook religieuze huichelarij, die Gods tempel in een „rovershol” veranderde — dat alles werd door Jehovah’s profeten in hun waarschuwingsboodschappen, die zij aan de regeerders en het volk bekendmaakten, aan de kaak gesteld (Jes. 1:15-17, 21-23; 3:14, 15; Jer. 5:1, 2, 7, 8, 26-28, 31; 6:6, 7; 7:8-11). Noch de ondersteuning van afvallige priesters noch enig politiek bondgenootschap met andere natiën kon de komende ondergang van dat ontrouwe koninkrijk afwenden (Jer. 6:13-15; 37:7-10). In 607 v.G.T. werd de hoofdstad Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest en het land Juda woest gelegd. — 2 Kon. 25:1-26.
Jehovah’s positie als Koning blijft onaangetast
De verwoesting van de koninkrijken Israël en Juda wierp geenszins een slecht licht op de wijze waarop Jehovah God heerschappij uitoefende en duidde stellig niet op een zwakheid zijnerzijds. Tijdens de hele geschiedenis van de natie Israël gaf Jehovah steeds weer te verstaan dat het hem om bereidwillige dienst en gehoorzaamheid te doen was (Deut. 10:12-21; 30:6, 15-20; Jes. 1:18-20; Ezech. 18:25-32). Hij onderrichtte, wees terecht, tuchtigde, waarschuwde en bestrafte. Hij gebruikte zijn macht echter niet om de koning of het volk te dwingen rechtvaardig te handelen. Zij droegen zelf de schuld voor de slechte toestanden die zich hadden onwikkeld, het lijden dat zij ondergingen en de rampspoed die hen trof, want zij waren weerspannig, hadden hun hart verhard en waren zo dwaas een onafhankelijke weg te volgen, die tegen hun eigen belangen indruiste. — Klaagl. 1:8, 9; Neh. 9:26-31, 34-37; Jes. 1:2-7; Jer. 8:5-9; Hos. 7:10, 11.
Jehovah bewees zijn soevereine macht door de agressieve, op expansie beluste Assyriërs en Babyloniërs tot de door hem bestemde tijd tegen te houden, ja, hen zelfs zo te manoeuvreren dat zij door hun optreden zijn profetieën vervulden (Ezech. 21:18-23; Jes. 10:5-7). Toen Jehovah uiteindelijk zijn beschermende hand van de natie terugtrok, voltrok hij als Soevereine Regeerder zijn rechtvaardige oordeel aan haar (Jer. 35:17). Voor Gods gehoorzame dienstknechten, die door zijn profetieën waren gewaarschuwd, kwam de verwoesting van Israël en Juda niet als een schokkende verrassing. De vernedering van hoogmoedige heersers verhoogde Jehovah’s „luisterrijke superioriteit” (Jes. 2:1, 10-17). Bovenal betoonde Jehovah zich echter de beschermer en redder van degenen die zelfs in tijden van hongersnood, ziekte en bloedige oorlogen naar hem als hun Koning opzagen, ja, die zelfs op hem vertrouwden als zij door degenen die rechtvaardigheid haatten, werden vervolgd. — Jer. 34:17-21; 20:10, 11; 35:18, 19; 36:26; 37:18-21; 38:7-13; 39:11–40:5.
Israëls laatste koning werd voor de ophanden zijnde verwijdering van zijn kroon — het symbool waardoor hij als Jehovah’s gezalfde koning en koninklijke vertegenwoordiger werd aangeduid — gewaarschuwd. De heerschappij zou niet langer door een gezalfde koning uit het huis van David worden uitgeoefend „totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik [Jehovah] moet het aan hem geven” (Ezech. 21:25-27). Aldus hield het typologische koninkrijk, dat nu in puin lag, op te functioneren en werd de aandacht opnieuw op het komende „zaad”, de Messias, gevestigd.
VISIOENEN VAN GODS KONINKRIJK IN DE DAGEN VAN DANIËL
De profetie van Daniël in haar geheel laat het thema van Gods Universele Soevereiniteit krachtig uitkomen en verschaft meer duidelijkheid omtrent Jehovah’s voornemen. Daniël, die als balling in de hoofdstad woonde van de wereldmacht die Juda onder de voet had gelopen, werd door God gebruikt om de betekenis te onthullen van een visioen dat de Babylonische monarch had gehad, waarin de opmars van de wereldmachten en hun uiteindelijke vernietiging door een eeuwig koninkrijk, dat Jehovah zelf zou oprichten, werd voorzegd. Koning Nebukadnezar, de veroveraar van Jeruzalem, werd er nu, ongetwijfeld tot grote verbazing van zijn hof, toe bewogen zich in hulde voor Daniël, de balling, neer te werpen en diens God als „Heer der koningen” te erkennen (Dan. 2:36-47). Ook door Nebukadnezars droom van de ’omgehakte boom’ maakte Jehovah op onmiskenbare wijze duidelijk dat „de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt” (Dan. hfdst. 4). Nebukadnezar, als heerser van een wereldmacht, werd er door de vervulling van de op hem betrekking hebbende droom wederom toe bewogen Daniëls God als „de Koning van de hemel” te erkennen, als Degene die „doet naar zijn eigen wil onder het heerleger van de hemel en de bewoners der aarde. En er bestaat niemand die zijn hand kan tegenhouden of die tot hem kan zeggen: ’Wat hebt gij gedaan?’” — Dan. 4:34-37.
Tegen het einde van de wereldheerschappij van Babylon zag Daniël in profetische visioenen een reeks opeenvolgende wereldrijken, die kenmerken van wilde beesten vertoonden. Ook zag hij hoe Jehovah’s majestueuze hemelse Gerecht zitting hield, het oordeel velde over de wereldmachten en bepaalde dat ze onwaardig waren heerschappij uit te oefenen. Daarna aanschouwde hij „iemand gelijk een mensenzoon . . . En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”, hem, wiens heerschappij „een heerschappij van onbepaalde duur [is], die niet zal voorbijgaan”. Bovendien zag hij hoe de laatste wereldmacht oorlog voerde tegen „de heiligen”, hetgeen ertoe leidde dat ze volkomen vernietigd werd, waarna „het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel . . . aan het volk der heiligen van het Opperwezen”, Jehovah God, werden gegeven (Dan. hfdst. 7, 8). Aldus werd het duidelijk dat het beloofde „zaad” een regeringslichaam zou omvatten, met niet alleen een koning die aan het hoofd zou staan, de „mensenzoon”, maar ook met mederegeerders, de „heiligen van het Opperwezen”.
HOE GOD TEN AANZIEN VAN BABYLON EN MEDO-PERZIË ZIJN KONINKLIJKE MACHT TOT UITDRUKKING BRACHT
Gods onverbiddelijke vonnis met betrekking tot het machtige Babylon werd plotseling en onverhoeds voltrokken; de dagen van dit rijk waren geteld, en er werd een eind aan gemaakt (Dan. 5:17-30). Tijdens de daaropvolgende Medo-Perzische heerschappij onthulde Jehovah verdere bijzonderheden over het Messiaanse koninkrijk. Hij voorzei niet alleen wanneer de Messias zou komen en wanneer hij „afgesneden” zou worden, maar wees ook op een tweede verwoesting van de stad Jeruzalem en haar heilige plaats (Dan. 9:1, 24-27; zie ZEVENTIG WEKEN). En evenals Jehovah God tijdens de Babylonische heerschappij had gedaan, zo deed hij zich ook nu weer kennen als beschermer van degenen die zijn soevereiniteit erkenden, zelfs wanneer zij zich daardoor de toorn van de regering op de hals haalden of zich aan doodsgevaar blootstelden; hij wendde zijn macht over zowel natuurkrachten als wilde beesten aan (Dan. 3:13-29; 6:12-27). Hij bewerkstelligde dat de poorten van Babylon op tijd werden geopend, zodat zijn verbondsvolk de vrijheid kreeg om naar hun eigen land terug te keren teneinde Jeruzalem en Gods huis aldaar te herbouwen (2 Kron. 36:20-23). Aangezien hij degene was die zijn volk had bevrijd, kon tot Sion worden gezegd: „Uw God is koning geworden!” (Jes. 52:7-11) Daarna werden samenzweringen tegen zijn volk verijdeld en moeilijkheden die door lasterlijke aanklachten van ondergeschikte beambten alsook door vijandige regeringsverordeningen waren veroorzaakt, overwonnen, daar Jehovah verscheidene Perzische koningen ertoe bewoog hun steun te verlenen aan de tenuitvoerlegging van zijn soevereine wil. — Ezra hfdst. 4–7; Neh. hfdst. 2, 4, 6; Esth. hfdst. 3–9.
Op deze wijze vond de verwezenlijking van Jehovah’s onveranderlijke voornemen in de loop van duizenden jaren onweerstaanbaar voortgang. Ongeacht welke wending de gebeurtenissen op aarde ook namen, God bleek de situatie altijd meester te zijn en was zijn tegenstanders — hetzij mensen of de Duivel — steeds een slag voor. Niemand of niets kon de volmaakte verwezenlijking van Zijn voornemen of wil dwarsbomen. Door middel van de natie Israël en haar geschiedenis werden niet alleen profetische beelden en voorafschaduwingen verschaft van de wijze waarop God in de toekomst met de mensheid zou handelen, maar werd ook getoond dat er zonder van ganser harte geschonken erkenning en onderwerping aan Gods leiding geen duurzame harmonie, vrede en geluk kan bestaan. De Israëlieten hadden het voordeel dat zij allen tot hetzelfde ras behoorden, dezelfde voorvaders hadden, dezelfde taal spraken en in hetzelfde land woonden. Zij hadden ook dezelfde vijanden. Zij behielden hun eenheid, sterkte, gerechtigheid en ware levensvreugde echter alleen zolang zij Jehovah God loyaal en getrouw aanbaden en dienden. Zodra de banden met Jehovah God verslapten, raakte de natie snel in verval.
HET KONINKRIJK GODS ’KOMT NADERBIJ’
Aangezien de Messias een nakomeling van Abraham, Isaäk en Jakob, alsook een lid van de stam Juda en een „zoon van David” zou zijn, moest hij als mens geboren worden; volgens Daniëls profetische verklaring moest hij „een mensenzoon” zijn. Toen de „volledige tijdgrens was gekomen”, zond Jehovah God zijn Zoon, die uit een vrouw werd geboren en alle wettelijke vereisten vervulde om de erfgenaam van „de troon van zijn vader David” te worden (Gal. 4:4; Luk. 1:26-33; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS). Zes maanden voor de geboorte van Jezus was Johannes, die de „Doper” werd en de voorloper van Jezus zou worden, geboren (Luk. 1:13-17, 36). De woorden die de ouders van deze zonen uitten, gaven te kennen dat zij vol verwachting uitzagen naar de dingen die God in verband met zijn heerschappij zou doen (Luk. 1:41-55, 68-79). De engelen die naar aanleiding van Jezus’ geboorte uitgezonden waren om de betekenis van deze gebeurtenis aan te kondigen, wezen in hun bekendmaking eveneens op glorierijke daden van God (Luk. 2:9-14). Ook de woorden die Simeon en Anna in de tempel spraken, brachten hoop op daden van redding en bevrijding tot uitdrukking (Luk. 2:25-38). Zowel uit de bijbel als uit wereldlijke bronnen blijkt dat de joden in het algemeen destijds verwachtten dat de Messias zou komen. Velen echter waren er voornamelijk in geïnteresseerd van het zware juk van de Romeinse overheersing bevrijd te worden. — Zie MESSIAS.
De opdracht die Johannes had, was de harten van mensen tot Jehovah terug te brengen — tot zijn verbonden en tot het „voorrecht . . . onbevreesd heilige dienst voor hem te verrichten met loyaliteit en rechtvaardigheid” — en daardoor „voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken” (Luk. 1:16, 17, 72-75). Hij gaf de mensen in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat hun een tijd te wachten stond waarin God hen zou oordelen en dat „het koninkrijk der hemelen . . . nabij gekomen” was, zodat zij zich onverwijld vol berouw van hun weg van ongehoorzaamheid aan Gods wil en wet moesten afkeren. Hierdoor werd opnieuw beklemtoond dat Jehovah in principe alleen gewillige onderdanen wil hebben, personen die niet alleen de rechtmatigheid van zijn wegen en wetten erkennen, maar deze ook waarderen. — Matth. 3:1, 2, 7-12.
De Messias kwam toen Jezus naar Johannes toe ging om zich voor de doop aan te bieden en vervolgens met Gods heilige geest werd gezalfd (Matth. 3:13-17). Hierdoor werd hij de aangestelde, maar nog niet regerende Koning, die door Jehovah’s Gerecht erkend werd als degene die het „wettelijke recht” op de troon van David had, een recht waarvan in de voorgaande zes eeuwen geen gebruik was gemaakt. Maar bovendien sloot Jehovah met Jezus, deze goedgekeurde Zoon, een verbond voor een hemels koninkrijk, waarin Jezus evenals Melchizedek uit het oude Salem zowel Koning als Priester zou zijn (Ps. 110:1-4; Luk. 22:29; Hebr. 5:4-6; 7:1-3; 8:1; zie VERBOND). Als het beloofde ’zaad van Abraham’ zal God zich van deze hemelse Koning-Priester, de Voornaamste Bewerker van het leven, bedienen om mensen uit alle natiën te zegenen. — Gen. 22:15-18; Gal. 3:14; Hand. 3:15.
Nadat de gedoopte Jezus ongeveer 40 dagen in de wildernis van Judea had doorgebracht, werd hij benaderd door de voornaamste tegenstander van Jehovah’s soevereiniteit, Satan de Duivel. Op de een of andere wijze deed deze tegenstander uit het geestenrijk Jezus bepaalde geraffineerde voorstellen, die hem ertoe hadden moeten brengen in strijd met Jehovah’s uitdrukkelijke wil en woord te handelen. Satan bood de gezalfde Jezus zelfs de heerschappij over alle koninkrijken der aarde aan zonder daarvoor te hoeven strijden of lijden — hij hoefde in ruil daarvoor slechts één daad van aanbidding jegens hem te verrichten. Toen Jezus het aanbod afwees, doordat hij opkwam voor Jehovah als de enige ware Soeverein en de bron van alle rechtmatige autoriteit, die alleen aanbidding toekomt, begon Gods tegenstander andere plannen te beramen om tegen Jehovah’s Vertegenwoordiger te strijden, waarbij hij zich op verschillende manieren van menselijke werktuigen bediende, zoals hij lang voordien in het geval van Job had gedaan. — Job 1:8-18; Matth. 4:1-11; Luk. 4:1-13; vergelijk Openbaring 13:1, 2.
In welk opzicht het Koninkrijk ’in hun midden’ was
Jezus, die zich verliet op Jehovah’s macht om hem te beschermen en van succes te verzekeren, kondigde Jehovah’s verbondsvolk in het begin van zijn openbare bediening aan dat „de bestemde tijd” was vervuld en het koninkrijk Gods daarom was nabij gekomen (Mark. 1:14, 15). Teneinde vast te stellen in welke zin het Koninkrijk „nabij” was, zij opgemerkt welke woorden hij tot bepaalde Farizeeën richtte, namelijk: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Luk. 17:21). The Interpreter’s Dictionary of the Bible zegt over deze tekst: „Hoewel vaak aangehaald als een voorbeeld van Jezus’ ’mysticisme’ of ’in de mens wonen’, berust deze uitleg voornamelijk op de oude vertaling ’in u’ [AV, Dy], waarbij ’u’ helaas in de huidige enkelvoudige betekenis wordt opgevat; ’u’ (ὑμῶν) staat echter in het meervoud (Jezus spreekt tot de Farizeeën — vs. 20), . . . De theorie dat het koninkrijk Gods een gemoedstoestand of geredde toestand is, strookt niet met de context van dit vers en ook niet met de wijze waarop deze gedachte in het hele NT wordt gepresenteerd” (Deel 2, blz. 882, 883). Aangezien het woord „koninkrijk [ba·si·leiʹa]” ook „koninklijke waardigheid” kan betekenen, wilde Jezus klaarblijkelijk zeggen dat hij — Gods koninklijke vertegenwoordiger, de door God tot koning gezalfde — in hun midden was. Hij was echter niet alleen in deze hoedanigheid aanwezig, maar hij bezat ook de autoriteit om werken te verrichten die Gods koninklijke macht openbaarden en om personen die voor een positie in zijn komende Koninkrijksregering in aanmerking kwamen, op deze positie voor te bereiden. Daarom kon gezegd worden dat het Koninkrijk „nabij” was; het was een tijd waarin een buitengewone gelegenheid werd geboden.
Een regering die werkelijke macht en autoriteit bezit
Jezus’ discipelen begrepen dat het Koninkrijk een werkelijke regering van God was, hoewel het hun niet duidelijk was hoe ver het gebied van het Koninkrijk zich zou uitstrekken. Nathanaël zei tot Jezus: „Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt Koning van Israël” (Joh. 1:49). De discipelen wisten wat in de profetie van Daniël over de „heiligen” voorzegd was (Dan. 7:18, 27). Jezus beloofde zijn apostelen en volgelingen uitdrukkelijk dat zij op „tronen” zouden zitten (Matth. 19:28). Jakobus en Johannes streefden naar bepaalde vooraanstaande posities in de Messiaanse regering, en Jezus bevestigde dat er zulke bevoorrechte posities zouden zijn, maar zei dat het aan zijn Vader, de Soevereine Regeerder, stond die toe te wijzen (Matth. 20:20-23; Mark. 10:35-40). Hoewel zijn discipelen de koninklijke heerschappij van de Messias dus ten onrechte tot de aarde en vooral tot het natuurlijke Israël beperkten (zelfs nog op de dag dat de uit de doden opgewekte Jezus ten hemel voer [Hand. 1:6]), wisten zij echter dat er een werkelijke regering mee werd bedoeld. — Vergelijk Mattheüs 21:5; Markus 11:7-10.
Jehovah’s koninklijke macht over zijn aardse schepping werd door zijn koninklijke Vertegenwoordiger op velerlei wijze zichtbaar gedemonstreerd. Door Gods geest of werkzame kracht oefende Gods Zoon macht uit over de wind en de zee, de plantenwereld, de vissen en zelfs over de organische bestanddelen in voedsel, zodat hij voedsel kon vermenigvuldigen. Door deze krachtige werken kregen zijn discipelen diep respect voor de aan hem overgedragen autoriteit (Matth. 14:23-33; Mark. 4:36-41; 11:12-14, 20-23; Luk. 5:4-11; Joh. 6:5-15). Nog indrukwekkender was zijn aanwending van goddelijke macht over het menselijk lichaam, want hij genas alle kwalen, van blindheid tot melaatsheid toe, ja, hij riep zelfs doden tot leven terug (Matth. 9:35; 20:30-34; Luk. 5:12, 13; 7:11-17; Joh. 11:39-47). Genezen melaatsen zond hij naar de door God gevolmachtigde, doch gewoonlijk ongelovige priesters om zich aan hen te laten zien, „tot een getuigenis voor hen” (Luk. 5:14; 17:14). En ten slotte bewees hij dat God macht over bovenmenselijke geesten heeft. De demonen erkenden de aan Jezus verleende autoriteit. In plaats van het op een beslissende krachtmeting met de hem ondersteunende macht te laten aankomen, gehoorzaamden zij zijn bevel om uit te gaan van de door hen bezeten personen (Matth. 8:28-32; 9:32, 33; vergelijk Jakobus 2:19). Dat Jezus de demonen door Gods geest uitwierp, betekende dat het koninkrijk Gods werkelijk ’onverwachts tot zijn toehoorders gekomen’ was. — Matth. 12:25-29; vergelijk Lukas 9:42, 43.
INGANG IN HET KONINKRIJK
Jezus beklemtoonde dat er aldus een tijd was aangebroken die een speciale gelegenheid zou bieden. Over zijn voorloper, Johannes de Doper, zei hij: „Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij. Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen echter het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen [bi·aʹze·tai], en zij die voorwaarts dringen [bi·asʹtai], grijpen het. [Vergelijk OB; LV.] Want alle, de Profeten en de Wet, hebben geprofeteerd tot op Johannes” (Matth. 11:10-13). De bediening van Johannes, waaraan spoedig een eind zou komen doordat hij terechtgesteld zou worden, kenmerkte dus het einde van een tijdperk en het begin van een ander. Over het in deze tekst gebruikte Griekse werkwoord bi·aʹzo zegt W. E. Vine: „Dit werkwoord duidt op een ijverig streven” (Expository Dictionary of New Testament Words, Deel III, blz. 208). Over Mattheüs 11:12 merkt de Duitse geleerde Heinrich Meyer op: „Zo wordt het begerige, onweerstaanbare streven en worstelen naar het naderbij komende Messiaanse rijk . . . beschreven . . . Zo geestdriftig en energiek (niet langer kalm en afwachtend) is de belangstelling voor het rijk. De ϐιασταί zijn dus gelovigen [geen vijandige aanvallers] in hun hevig voorwaarts dringen en worstelen.” — Kritisch exegetisches Handbuch über das Evangelium des Matthäus, 1864, blz. 272, 273.
In het koninkrijk Gods opgenomen te worden, zou derhalve niet zo gemakkelijk zijn als het binnengaan in een open stad, waarbij men weinig of geen moeilijkheden hoeft te overwinnen. In plaats daarvan heeft de Soeverein, Jehovah God, grenzen gesteld om onwaardigen buiten te sluiten. (Vergelijk Johannes 6:44; 1 Korinthiërs 6:9-11; Galaten 5:19-21; Efeziërs 5:5.) Allen die er binnenkomen, moeten een smalle weg gaan, moeten de nauwe poort vinden, blijven vragen, blijven zoeken, blijven kloppen en dan zal hun ingang worden verschaft (Matth. 7:7, 8, 13, 14; vergelijk 2 Petrus 1:10, 11). Misschien moeten zij, figuurlijk gesproken, bereid zijn een oog of een hand te verliezen om binnen te komen (Mark. 9:43-47). Het Koninkrijk zal geen plutocratie zijn, waarin men de gunst van de koning zou kunnen kopen; voor een rijke (Grieks: plouʹsi·os) zal het moeilijk zijn binnen te gaan (Luk. 18:24, 25). Het Koninkrijk zal ook geen aristocratie zijn; een vooraanstaande positie onder mensen legt geen gewicht in de schaal (Matth. 23:1, 2, 6-12, 33; Luk. 16:14-16). Degenen die wegens hun indrukwekkende religieuze achtergrond en reputatie schijnbaar de „eersten” waren, zouden de „laatsten” zijn en de „laatsten” zouden als „eersten” de met dat koninkrijk verbonden speciale voorrechten ontvangen (Matth. 19:30–20:16). De vooraanstaande, doch huichelachtige Farizeeën, die op hun bevoorrechte positie vertrouwden, zouden zien hoe hoeren en belastinginners, die zich veranderd hadden, eerder het Koninkrijk zouden binnengaan dan zij (Matth. 21:31, 32; 23:13). Alle personen die Jezus weliswaar huichelachtig „Heer, Heer” noemden maar Gods woord en wil, zoals die door Jezus werden geopenbaard, veronachtzaamden, zouden afgewezen worden met de woorden: „Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid.” — Matth. 7:15-23.
De ingang in het Koninkrijk zal worden verschaft aan degenen die materiële belangen op de tweede plaats stellen en eerst het Koninkrijk en Gods rechtvaardigheid zoeken (Matth. 6:31-34). Evenals Gods gezalfde Koning, Christus Jezus, hebben zij rechtvaardigheid lief en haten wetteloosheid (Hebr. 1:8, 9). Geestelijk gezinde, barmhartige personen, die zuiver van hart en vredelievend zijn, mogen dan wel door mensen gesmaad en vervolgd worden, maar hebben het vooruitzicht in het Koninkrijk te worden opgenomen (Matth. 5:3-10; Luk. 6:23). Zulke personen werden door Jezus uitgenodigd zijn „juk” op zich te nemen, d.w.z. zich aan zijn koninklijke autoriteit te onderwerpen. Dit juk was echter weldadig en de last ervan licht voor degenen die evenals de Koning „zachtaardig en ootmoedig van hart” waren (Matth. 11:28-30; vergelijk 1 Koningen 12:12-14; Jeremia 27:1-7). Dit had het hart van zijn toehoorders moeten verwarmen en hen ervan moeten overtuigen dat hij als heerser niet de onwenselijke eigenschappen zou vertonen die veel vroegere heersers — zowel Israëlitische als niet-Israëlitische — hadden. Op grond hiervan hadden zij alle reden te geloven dat zijn heerschappij geen zware belastingdruk, dwangarbeid of enige vorm van uitbuiting met zich zou brengen. (Vergelijk 1 Samuël 8:10-18; Deuteronomium 17:15-17, 20; Efeziërs 5:5.) Zoals Jezus in zijn latere woorden te kennen gaf, zou niet alleen hij als Hoofd van de komende Koninkrijksregering zijn onzelfzuchtigheid bewijzen, door zelfs zijn leven voor zijn volk te geven, maar zouden ook zijn mederegeerders er veeleer op uit zijn anderen te dienen dan zelf gediend te worden. — Matth. 20:28; zie JEZUS CHRISTUS (Zijn werken en persoonlijke hoedanigheden).
Bereidwillige onderworpenheid belangrijk
Jezus zelf had het diepste respect voor de Soevereine wil en autoriteit van zijn Vader (Joh. 5:30; 6:38; Matth. 26:39). Zolang het Wetsverbond van kracht was, moesten Jezus’ joodse volgelingen de bepalingen van dit verbond zelf gehoorzamen en ook anderen hiertoe aanmoedigen; elkeen die een tegenovergestelde handelwijze volgde, zou de ingang in zijn Koninkrijk belet worden. Dit respect en deze gehoorzaamheid moesten echter uit het hart komen en niet slechts een kwestie zijn van formele of eenzijdige betrachting van de Wet, waarbij het vooral op specifieke daden aankwam, maar men moest de in de Wet vervatte grondbeginselen met betrekking tot gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid nakomen (Matth. 5:17-20; 23:23, 24). Tot de schriftgeleerde die Jehovah’s unieke positie erkende en toegaf dat „dit liefhebben van hem met geheel zijn hart en met geheel zijn verstand en met geheel zijn kracht en dit liefhebben van zijn naaste als zichzelf . . . meer waard [is] dan alle volledige brandoffers en slachtoffers”, zei Jezus: „Gij zijt niet ver van het koninkrijk Gods” (Mark. 12:28-34). Aldus maakte Jezus in elk opzicht duidelijk dat Jehovah God alleen gewillige onderdanen zoekt, zij die zijn rechtvaardige wegen verkiezen en het vurige verlangen hebben onder zijn Soevereine autoriteit te leven.
Verbondsverhouding
Toen Jezus in de laatste nacht met zijn discipelen samen was, sprak hij tot hen over een „nieuw verbond”, dat op grond van zijn loskoopoffer ten behoeve van zijn volgelingen in werking zou treden (Luk. 22:19, 20; vergelijk 12:32). De Middelaar van dit verbond tussen Jehovah, de Soeverein, en Jezus’ volgelingen was hij zelf (1 Tim. 2:5; Hebr. 12:24). Bovendien sloot Jezus met zijn volgelingen een persoonlijk verbond „voor een koninkrijk”, opdat zij met hem aan zijn koninklijke voorrechten deel zouden kunnen hebben. — Luk. 22:28-30.
Koninkrijksregering sedert Pinksteren
Toen Jezus 40 dagen na zijn opstanding ten hemel voer, begonnen zijn discipelen te begrijpen dat zijn koninkrijk een hemels koninkrijk zou zijn. Tien dagen later, op Pinksteren in 33 G.T., kregen zij het bewijs dat hij „tot Gods rechterhand” was verhoogd, aangezien hij heilige geest op hen uitstortte, die hen machtigde als zijn getuigen en gezanten van zijn koninkrijk dienst te verrichten (Luk. 24:46-52; Hand. 1:8, 9; 2:1-4, 29-33; 2 Kor. 5:20). Op deze wijze trad het „nieuwe verbond” ten aanzien van hen in werking en werden zij de kern van een nieuwe „heilige natie”, het geestelijke Israël (1 Petr. 2:9, 10; Gal. 6:16; Hebr. 12:22-24). Aangezien Christus nu aan de rechterhand van zijn Vader zat en het Hoofd van deze gemeente was, is het duidelijk dat hij er vanaf Pinksteren in 33 G.T. als Koning over regeerde (Ef. 5:23; Hebr. 1:3; Fil. 2:9-11). Bijgevolg kon de apostel later schrijven: „[God] heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde.” — Kol. 1:13; vergelijk Lukas 22:53.
Wat echter degenen betreft die niet bereid waren zich aan Christus Jezus te onderwerpen, hij trad destijds nog niet handelend tegen hen op maar ging „aan de rechterhand van God . . . zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Hebr. 10:12, 13; Hand. 2:34-36; vergelijk Hebreeën 2:8). Jezus had voorzegd dat er tussen zijn hemelvaart en de tijd waarin hij zowel zijn goedgekeurde onderdanen als zijn tegenstanders zou oordelen, een bepaalde tijd zou verstrijken. Hij vergeleek zichzelf met een mens „van edele geboorte” die „naar een ver land [reisde] om koningsmacht voor zich te verkrijgen en dan terug te keren”. Zijn getrouwe dienstknechten zou hij dan belonen, doch de vijanden van zijn Koninkrijksregering ter dood brengen. — Luk. 19:11-27.
HET KONINKRIJK NEEMT DE VOLLEDIGE MACHT OP
De apostel Johannes, die tegen het einde van de 1ste eeuw G.T. schreef, kreeg door middel van een goddelijke openbaring ook een toekomstbeeld van de tijd waarin Jehovah God, door bemiddeling van zijn Zoon, zijn heerschappij op een specifieke wijze tot uitdrukking zou brengen, zodat er — net als in de tijd toen David de Ark naar Jeruzalem had gebracht — gezegd kon worden: Jehovah heeft ’zijn grote kracht opgenomen en is als koning gaan regeren’. Dit zou zo zijn omdat er voor zijn Gevolmachtigde Koning, zijn Zoon, een speciale fase zou intreden waarin zijn heerschappij uitgebreid zou worden en ’het koninkrijk der wereld het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus zou worden, en hij als koning zou regeren tot in alle eeuwigheid’. Als deze tijd gekomen was, zou Jezus Christus de nodige stappen ondernemen om alle tegenstanders van Gods soevereiniteit in hemel en op aarde uit de weg te ruimen. — Openb. 11:15.
Het eerste krachtdadige optreden vindt in het hemelse rijk plaats; Satan en zijn demonen worden verslagen en naar het aardse rijk geworpen. Daarop volgt de aankondiging: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus” (Openb. 12:1-10). Satan, de voornaamste tegenstander, gaat er gedurende de korte tijdsperiode die hem nog rest mee voort de profetie uit Genesis 3:15 te vervullen door oorlog te voeren tegen de „overgeblevenen” van het „zaad” van de vrouw, de „heiligen”, die met Christus zullen regeren (Openb. 12:13-17; vergelijk 13:4-7; Daniël 7:21-27). Niettemin worden Jehovah’s „rechtvaardige verordeningen” openbaar gemaakt, en zijn vonnissen komen in de vorm van plagen over zijn tegenstanders en leiden tot de vernietiging van het mystieke Babylon de Grote, dat Gods dienstknechten op aarde het ergst heeft vervolgd (Openb. 15:4; 16:1–19:6). Daarna zal Gods koninkrijk, met Christus Jezus als gezalfde Regeerder, zijn hemelse legers in de oorlog te Armageddon tegen de heersers van alle aardse koninkrijken en hun legers laten oprukken en hen vernietigen (Openb. 16:14-16; 19:11-21). Dit zal de verhoring zijn van de tot God gerichte smeekbede: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Matth. 6:10). Vervolgens wordt Satan in een afgrond geworpen en begint een periode van 1000 jaar waarin Christus Jezus en zijn mederegeerders als koningen en priesters over de aardbewoners zullen regeren. — Openb. 20:1, 6.
Ook de apostel Paulus geeft een beschrijving van Christus’ heerschappij gedurende zijn tegenwoordigheid. Nadat Christus zijn volgelingen uit de dood opwekt, doet hij vervolgens „alle regering en alle autoriteit en kracht” teniet (waarmee natuurlijk gedoeld wordt op alle regering, autoriteit en kracht die tegen Gods soevereine wil gekant is). Vervolgens ’draagt hij het koninkrijk aan zijn God en Vader over’ en onderwerpt zichzelf aan „Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen”. — 1 Kor. 15:21-28.
Daarna worden echter alle aardse onderdanen definitief op hun rechtschapenheid en toewijding beproefd. Gods tegenstander wordt uit de afgrond, waarin hij werd gevangen gehouden, losgelaten. Bij degenen die zich door hem laten verleiden, gaat het weer om de in Eden opgeworpen strijdvraag: de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit. Dit blijkt uit het feit dat zij de „legerplaats van de heiligen en de geliefde stad” aanvallen. Aangezien het hemelse Gerecht deze strijdvraag dan definitief heeft beslecht en formeel verklaard heeft dat de kwestie afgesloten is, wordt geen verdere opstand meer geduld. Diegenen die niet loyaal aan Gods zijde staan, zullen zich niet op Christus Jezus als ’verzoenende helper’ kunnen beroepen, maar Jehovah God zal voor hen ’alles zijn’; er zal geen hoger beroep mogelijk zijn en ook zal niemand anders voor hen kunnen bemiddelen. Alle hemelse en aardse opstandelingen zullen op grond van het goddelijke oordeel de vernietiging, d.w.z. de „tweede dood”, ondergaan. — Openb. 20:7-15.