LIP.
Aangezien de lippen een deel zijn van de mond en bij het vormen van woorden een belangrijke rol spelen, worden ze in figuurlijke zin voor spraak of taal (Spr. 14:3; 1 Kor. 14:21) en nu en dan als een parallelle uitdrukking voor „tong” (Ps. 34:13; Spr. 12:19) en „mond” gebruikt (Ps. 66:14; Spr. 18:7). Vóór de spraakverwarring in Babel had „de gehele aarde . . . nog steeds één taal [letterlijk: ’lip’] en één woordenschat” (Gen. 11:1, 6-9; zie ook Psalm 81:5; Jesaja 19:18). God beloofde bij monde van de profeet Zefanja dat hij de „volken tot een zuivere taal [of ’lip’] [zou] doen overgaan”, kennelijk doelend op de waarheid zoals die door Jezus Christus aan zijn volk geopenbaard zou worden. — Zef. 3:9; vergelijk Spreuken 12:19.
De lippen zijn geen betrouwbare aanwijzing van wat er in iemands hart leeft, aangezien men met de lippen huichelachtige taal kan uiten (Matth. 15:8). De lippen kunnen echter de ware hartetoestand niet voor God verbergen (Hebr. 4:13), en ze zullen ten slotte datgene spreken wat zich in het hart bevindt. — Spr. 26:23-26; Matth. 12:34.
Mozes wilde eronderuit komen tot Farao te spreken en voerde ter verontschuldiging aan dat hij „onbesneden van lippen” was, d.w.z. dat het was alsof er over zijn lippen een voorhuid lag en ze derhalve te lang en dik waren om met gemak woorden te uiten. Misschien had hij een bepaald spraakgebrek (Ex. 6:12, 30). Toen Jesaja door Jehovah werd geroepen, wilde hij graag dienst verrichten, maar klaagde dat hij „verloren” was omdat hij, een man onrein van lippen, in een visioen Jehovah had gezien en hij niet waardig was Gods reine boodschap tot anderen te brengen. Daarop liet Jehovah Jesaja’s lippen reinigen. — Jes. 6:5-7; vergelijk Johannes 15:3; Jesaja 52:11; 2 Korinthiërs 6:17.
Hosea’s profetie moedigde Israël aan om Jehovah de „jonge stieren” van hun lippen aan te bieden, een symbool van oprechte lofoffers (Hos. 14:2). De christelijke schrijver van het boek Hebreeën zinspeelt op deze profetie als hij medegelovigen aanspoort God „een slachtoffer van lof [te] brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken”. — Hebr. 13:15.
In figuurlijke zin duidt een „gladde lip” op bedrieglijke spraak (Ps. 12:2, 3). Dergelijke lippen kunnen evenals scherpe of leugenachtige lippen schade aanrichten en als een zwaard diepe wonden toebrengen of als een adder anderen vergiftigen (Ps. 59:7; 140:3; Rom. 3:13). „Wie zijn lippen wijd opent”, is iemand die ondoordacht of onverstandig spreekt (Spr. 13:3). Hij kan zich daardoor in het verderf storten, want God stelt een ieder aansprakelijk voor zijn woorden. — Deut. 23:23; Num. 30:6-8; Spr. 12:13; vergelijk Job 2:10; Mattheüs 12:36, 37.