MAGIE EN TOVERIJ.
Het aanwenden van geheime kunsten en mysterieuze krachten, waarschijnlijk om in verband met spiritistische, occulte machten dingen te bewerkstelligen die bovennatuurlijk zijn. Tot de „zwarte” magie rekent men banspreuken, speciale vervloekingen en „het boze oog”, waarmee men zijn vijanden schade toebrengt. „Witte” magie daarentegen werpt volgens de beoefenaars ervan goede resultaten af doordat het de banspreuken verbreekt en de vervloekingen ongedaan maakt. Bij sommige volken in de oudheid stond de doodstraf op het beoefenen van „zwarte” magie. De bijbel gaat echter nog een stap verder en verbiedt elke vorm van spiritistische magie (Lev. 19:26; Deut. 18:9-14). De magiebeoefenaar tracht met behulp van toverformules, die hij volgens zeggen door bovennatuurlijke kennis en wijsheid heeft verkregen, mensen te beïnvloeden en toekomstige gebeurtenissen te veranderen. In dit opzicht verschilt magie van waarzeggerij, waarbij men slechts tracht toekomstige gebeurtenissen te weten te komen in plaats van ze te beïnvloeden of te veranderen. — Zie WAARZEGGERIJ.
Spiritistische praktijken, zogenoemde „wetenschappen”, werden door de oude Chaldeeën van Babylonië ontwikkeld en beoefend. Zestien eeuwen geleden zei Epiphanius dat naar zijn mening ’Nimrod degene was die de wetenschappen van magie en astronomie instelde’. In de 8ste eeuw v.G.T. vermeldde Jesaja dat het Babylon van zijn tijd vol was van allerlei toverijen (Jes. 47:12-15). Meer dan een eeuw later, in de tijd van Daniël, maakten de magie-beoefenende priesters nog steeds deel uit van het Babylonische hof (Dan. 1:20; 2:2, 10, 27; 4:7; 5:11). De uitdrukking „magie-beoefenende priesters” is een letterlijke en treffende vertaling van het Hebreeuws.
De Babyloniërs waren zeer bevreesd voor mismaakte mensen, die zij tovenaars en heksen noemden, in de veronderstelling dat zij „zwarte” magie bedreven. De priesters daarentegen waren naar men zei meesters in het beoefenen van de „witte” magie. Zij geloofden dat dezelfde bezweringsformule die, door een priester uitgesproken, een zieke beter zou maken, deze zou doden als ze door een tovenaar of een heks werd geuit.
Toen de mensen zich tengevolge van de spraakverwarring in Babel over de gehele aarde verspreidden, namen zij mogelijkerwijs een bepaalde kennis van zulke magische kunsten met zich mee (Gen. 11:8, 9). Thans beoefenen miljoenen de magie van de mantra, d.w.z. de mystieke formule, hymne of het bezwerende gebed in het wijdverbreide hindoeïsme. Magie-beoefenende priesters, toverdokters, medicijnmannen en tovenaars van allerlei aard treft men bij primitieve volken over de hele aarde aan, net als eens bij de Egyptenaren uit de 18de eeuw v.G.T., in de dagen van Jozef (Gen. 41:8, 24). Meer dan twee eeuwen nadat Jozef in slavernij was verkocht, konden de magie-beoefenende priesters van Egypte schijnbaar tot op zekere hoogte de eerste twee door Mozes verrichte wonderen nabootsen (Ex. 7:11, 22; 8:7). Zij waren echter niet bij machte muggen voort te brengen en moesten toegeven dat het „de vinger van God” was. Evenmin konden zij voorkomen dat de plaag van de zweren hen trof. — Ex. 8:18, 19; 9:11.
DOOR DE BIJBEL VEROORDEELD
De bijbel onderscheidt zich op een unieke wijze van de geschriften van andere oude volken door altijd in veroordelende zin over mysterieuze krachten en magische kunsten te spreken. Nergens beveelt de bijbel „witte” magie aan als een middel om de banspreuken van „zwarte” magie ongedaan te maken. In plaats daarvan laat de bijbel sterk uitkomen dat men door geloof en gebed, en door op Jehovah te vertrouwen, beschermd wordt tegen onzichtbare „goddeloze geestenkrachten” en alles wat zij bewerken, met inbegrip van magische invloeden (Ef. 6:11-18). De psalmen bevatten gebeden van de rechtvaardigen om bevrijding van het kwade; Jezus leerde ons bidden om bevrijding „van de goddeloze”. — Matth. 6:13.