HERINNERINGSGRAF.
Over de Griekse woorden waarmee een grafstede of een graf wordt aangeduid, schrijft A. T. Robertson in Word Pictures in the New Testament (1932, Deel V, blz. 87): „Tafos (graf) doet denken aan de begrafenis (thapto, begraven), zoals in Matth. 23:27, mnemeion (van mnaomai, mimnesko, herinneren) is een gedenkteken (graf als monument).” Verwant aan mne·meiʹon is het woord mneʹma, dat een overeenkomstige betekenis schijnt te hebben en eveneens betrekking heeft op een gedenkteken of een aandenken, en derhalve ook een grafmonument of gewoon een graf aanduidt. — An Expository Dictionary of New Testament Words, Deel II, door W. E. Vine, blz. 172, 173.
Zo’n grafstede kon een in de aarde uitgegraven graf zijn of, zoals bij de Hebreeën dikwijls het geval was, een natuurlijke grot of een in de rots uitgehouwen grafgewelf. (Vergelijk Handelingen 7:16 en Genesis 23:19, 20.) Zoals hierboven is aangetoond, ligt bij het woord taʹfos of „graf” de nadruk op de gedachte aan de begrafenis, terwijl bij de woorden mneʹma en mne·meiʹon de nadruk ligt op het bewaren van de herinnering aan de overledene. De beide laatste woorden schijnen derhalve meer de gedachte aan iets blijvends over te dragen dan taʹfos; ze zijn verwant aan het Latijnse woord monumentum.
Joodse grafsteden werden blijkbaar gewoonlijk buiten de stad aangelegd, met uitzondering van de grafsteden van de koningen. Verwijzingen naar zulke graven in de christelijke Griekse Geschriften duiden erop dat ze buiten de stad gelegen waren, behalve de verwijzing naar Davids graf in Handelingen 2:29. Aangezien de gebieden waar deze graven zich bevonden, afgelegen waren en tevens door de joden werden gemeden vanwege de ceremoniële onreinheid die ermee verbonden was, vormden ze soms de verblijfplaats van krankzinnige of door demonen bezeten personen. — Matth. 8:28; Mark. 5:5.
JEZUS’ GRAF
Jezus werd in een nieuw graf gelegd dat aan Jozef van Arimathea behoorde; het was geen grot, maar was in een tuin niet ver van de plaats waar Jezus aan de paal werd gehangen, in een rots uitgehouwen. Het graf had een ingang die met een grote steen afgesloten moest worden, en deze steen was klaarblijkelijk, zoals men die soms gebruikte, rond van vorm (Matth. 27:57-60; Mark. 16:3, 4; Joh. 19:41, 42). Net als andere graven die men gevonden heeft, had het binnenin waarschijnlijk een of meer op banken gelijkende uithollingen, waarop de lijken gelegd konden worden. — Vergelijk Markus 16:5.
’GRAVEN GEOPEND’ BIJ JEZUS’ DOOD
In Mattheüs 27:52, 53 wordt gezegd dat ten tijde van Jezus’ dood „de herinneringsgraven” door een aardbeving „werden geopend”. Deze schriftplaats heeft tot heel wat discussies aanleiding gegeven, en sommigen zijn van mening dat hier sprake was van een opstanding. Uit een vergelijking met schriftplaatsen over de opstanding blijkt echter duidelijk dat deze verzen geen opstanding beschrijven, maar slechts vermelden dat lijken uit hun graven werden geworpen. Dergelijke voorvallen hebben ook in recentere tijd plaatsgevonden, zoals bijvoorbeeld in 1949 in Ecuador en in 1962 in Bogotá (Colombia), waar op een begraafplaats 200 lijken door een hevige aardschok uit hun graven werden geworpen. — El Tiempo, Bogotá, Colombia, 31 juli 1962.
IN GODS HERINNERING
Met het oog op de gedachte aan herinnering, die aan het woord mne·meiʹon ten grondslag ligt, schijnt het gebruik van dit woord (in plaats van taʹfos) in Johannes 5:28, waar Jezus spreekt over de opstanding van „allen die in de herinneringsgraven zijn”, bijzonder passend te zijn en staat het in scherp contrast met de gedachte aan volledige verwerping en wegvaging uit de herinnering, die in het woord Gehenna opgesloten ligt (Matth. 10:28; 23:33; Mark. 9:43). De belangrijkheid die de Hebreeën aan het begraven van een lichaam toekenden, laat zien dat zij zich erom bekommerden dat de gedachtenis aan hen bewaard bleef, vooral bij Jehovah God, in wie zij geloof stelden als ’de beloner van wie hem ernstig zoeken’ (Hebr. 11:1, 2, 6). Inscripties op graven van Israëlitische oorsprong zijn zeer zeldzaam en wanneer ze worden gevonden, bevatten ze gewoonlijk alleen de naam. De belangrijke koningen van Juda lieten geen luisterrijke gedenktekens achter met ingegraveerde lofprijzingen en vermeldingen van hun heldendaden, zoals dat bij de koningen van andere natiën het geval was. Hieruit blijkt dat getrouwe mensen uit de oudheid zich erom bekommerden dat hun naam in het in Maleachi 3:16 genoemde „gedenkboek” stond en niet als ’de naam van de goddelozen zou verrotten’. — Spr. 10:7; vergelijk Prediker 7:1.
De grondgedachte aan herinnering, die in de oorspronkelijke Griekse woorden voor „graf” of „herinneringsgraf” opgesloten ligt, verleent extra betekenis aan het verzoek van de naast Jezus aan een paal gehangen dief: „Denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.” — Luk. 23:42.