Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 151-154
  • Barmhartigheid

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Barmhartigheid
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEHOVAH’S BARMHARTIGHEID
  • Niet tot rechterlijk optreden beperkt
  • De behoefte der mensheid
  • Geen misbruik van maken
  • Niet door menselijke maatstaven geleid
  • GODS BARMHARTIGHEID ZOEKEN
  • GAVEN VAN BARMHARTIGHEID
  • BARMHARTIGHEID JUICHT IN TRIOMF OVER OORDEEL
  • DE BARMHARTIGHEID VAN GODS HOGEPRIESTER
  • BARMHARTIGHEID TEGENOVER DIEREN
  • BARMHARTIGHEID EN GOEDHEID
  • Barmhartigheid
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Barmhartigheid — Welke rol speelt ze in uw leven?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • ’Uw Vader is barmhartig’
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2007
  • Bent u barmhartig evenals uw Vader barmhartig is?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 151-154

BARMHARTIGHEID.

Meestal de vertaling van het Hebreeuwse raʹcham en het Griekse eʹle·os (werkwoord: e·leʹe·o). Een onderzoek van deze begrippen en hun gebruik zal ertoe bijdragen de volledige betekenis in al haar facetten te begrijpen. Heel vaak, hoewel niet altijd, ligt de gedachte aan medelijden erin opgesloten.

Het Hebreeuwse werkwoord ra·chamʹ wordt als volgt gedefinieerd: „Gloeien, vanwege innerlijke bewogenheid hartelijk medeleven betonen; . . . vol mededogen zijn.” De lexicograaf Gesenius zegt: „Het schijnt in de eerste plaats de gedachte over te brengen van liefkozen, kalmeren of in een tedere gemoedstoestand verkeren.” Het begrip is nauw verwant aan het Hebreeuwse woord voor „moederschoot”, of kan betrekking hebben op „ingewanden”, die geroerd worden wanneer men hartelijk en teder medegevoel of erbarmen betoont. — Vergelijk Jesaja 63:15, 16; Jeremia 31:20.

JEHOVAH’S BARMHARTIGHEID

Het begrip barmhartigheid wordt het meest gebruikt wanneer wordt beschreven hoe Jehovah met zijn verbondsvolk handelde. Gods medelijden of erbarmen [raʹcham] jegens hen wordt vergeleken met de wijze waarop een vrouw erbarmen toont jegens de kinderen van haar schoot, en met de barmhartigheid van een vader jegens zijn zonen (Jes. 49:15; Ps. 103:13). Aangezien de natie Israël herhaaldelijk van de gerechtigheid afweek en zo in grote nood geraakte, hadden zij dikwijls op bijzondere wijze barmhartige hulp nodig. Indien zij blijk gaven van een juiste hartetoestand en tot Jehovah terugkeerden, betoonde hij hun mededogen, gunst en goede wil, alhoewel hij voordien toornig op hen was geweest (Deut. 13:17; 30:3; Ps. 102:13; Jes. 54:7-10; 60:10). Dat hij zijn Zoon als een lid van de natie Israël geboren liet worden, was het bewijs van een komende „dageraad” van goddelijk mededogen en goddelijke barmhartigheid voor de joden. — Luk. 1:50-58, 72-78.

Het Griekse woord eʹle·os heeft ten dele dezelfde betekenis als het Hebreeuwse woord raʹcham. In W. E. Vines Expository Dictionary of New Testament Words staat: „ELEOS (ἔλεος) ’is de uiterlijke manifestatie van medelijden; het veronderstelt niet alleen een behoefte van de zijde van degene tot wie deze hoedanigheid zich uitstrekt, maar degene die deze hoedanigheid betoont, moet ook over het vermogen beschikken om die behoefte te bevredigen’.” Het werkwoord (e·leʹe·o) betekent in het algemeen: „Medegevoel tonen met de ellende van een ander, en vooral medegevoel dat zich in daden uit” (Deel III, blz. 60, 61). Derhalve behoorden de blinden, de door demonen bezetenen, de melaatsen of de ouders met zieke kinderen tot degenen die eʹle·os opwekten — een uiting van barmhartigheid en medelijden (Matth. 9:27; 15:22; 17:15; Mark. 5:18, 19; Luk. 17:12, 13). In antwoord op hun smeekbede: „Wees ons barmhartig”, verrichtte Jezus wonderen om hen van hun lijden te verlossen. Hij deed dit niet routinematig of ongeïnteresseerd, maar „door medelijden bewogen” (Matth. 20:33, 34). De evangelieschrijver gebruikt hier een vorm van het werkwoord splagch·niʹzo·mai [spreek uit: splanch·niʹdzo·mai], dat letterlijk betekent „voelen hoe de ingewanden met medelijden vervuld zijn”. Dit laatstgenoemde werkwoord brengt het voelen van medelijden tot uitdrukking, terwijl eʹle·os daarentegen betrekking heeft op de actieve manifestatie van een dergelijk medelijden, dus een daad van barmhartigheid.

Niet tot rechterlijk optreden beperkt

In het Nederlands ligt in het woord „barmhartigheid” ook de gedachte opgesloten van zich inhouden, terughoudendheid betrachten, zoals bijvoorbeeld bij het toedienen van straf, waarbij deze terughoudendheid wordt gemotiveerd door mededogen of medegevoel. Vaak wordt het in verband gebracht met de rechtspraak en houdt het in „genade voor recht laten gelden”. Aangezien Gods barmhartigheid altijd in overeenstemming is met zijn andere eigenschappen en rechtvaardige maatstaven, met inbegrip van zijn gerechtigheid en trouw (Ps. 40:11; Hos. 2:19), en aangezien alle mensen door overerving zondig zijn en het loon van de zonde, namelijk de dood, verdienen (Rom. 5:12; vergelijk Psalm 130:3, 4; Daniël 9:18; Titus 3:5), is het duidelijk dat wanneer God barmhartigheid betoont, daar dikwijls het vergeven van een dwaling of het verzachten van een oordeel of straf bij betrokken is (Ps. 51:12; 103:3, 4; Dan. 9:9; Micha 7:18, 19). Uit bovenstaande inlichtingen blijkt echter dat het Hebreeuwse en het Griekse woord (raʹcham; eʹle·os) niet beperkt zijn tot het schenken van vergiffenis of het inhouden van een rechterlijke bestraffing. Het vergeven van dwaling is op zich niet de barmhartigheid die over het algemeen door deze woorden wordt beschreven, maar zulk een vergeving opent veeleer de weg tot die barmhartigheid. Bij het betonen van barmhartigheid laat God natuurlijk nooit zijn volmaakte maatstaven van gerechtigheid buiten beschouwing. Daarom heeft hij in het loskoopoffer door bemiddeling van zijn Zoon Christus Jezus voorzien en aldus de vergeving van zonden mogelijk gemaakt zonder hierbij de gerechtigheid geweld aan te doen. — Rom. 3:25, 26.

Barmhartigheid is een kenmerkende hoedanigheid van Gods persoonlijkheid, zijn normale manier van handelen jegens de behoeftigen, een facet van zijn liefde (2 Kor. 1:3; 1 Joh. 4:8). Hij is niet zoals de valse goden van de natiën — zonder gevoel en zonder mededogen. In plaats daarvan is Jehovah „goedgunstig en barmhartig, langzaam tot toorn en groot in liefderijke goedheid. Jehovah is goed jegens allen, en zijn barmhartigheden zijn over al zijn werken” (Ps. 145:8, 9; vergelijk Psalm 25:8; 104:14, 15, 20-28; Mattheüs 5:45-48; Handelingen 14:15-17). Hij is ’rijk aan barmhartigheid’, en de wijsheid die van hem uitgaat, is „vol van barmhartigheid” (Ef. 2:4; Jak. 3:17). Zijn Zoon, die onthulde hoe zijn Vader is (Joh. 1:18), toonde dit door zijn eigen persoonlijkheid, spraak en daden. Wanneer de scharen tot hem kwamen om naar hem te luisteren, en zelfs nog voordat hij hun reactie op zijn woorden waarnam, werd hij „met medelijden [een vorm van splagch·niʹzo·mai] . . . bewogen”, omdat zij „gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder”. — Mark. 6:34; Matth. 9:36; vergelijk Mattheüs 14:14; 15:32.

De behoefte der mensheid

Het is duidelijk dat de fundamentele en grootste handicap van de mensheid voortspruit uit de zonde die zij van hun voorvader Adam hebben geërfd. Derhalve verkeren allen in uiterste nood, in een beklagenswaardige toestand. Jehovah God heeft jegens de mensheid als geheel barmhartig gehandeld door in het middel te voorzien waardoor zij van deze grote handicap en de gevolgen ervan, ziekte en de dood, bevrijd kunnen worden (1 Tim. 2:3-6; Tit. 3:4-7; 1 Joh. 2:2). Als een barmhartige God oefent hij geduld, omdat „hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2 Petr. 3:9). Jehovah wenst goed te doen jegens allen, daarnaar gaat zijn belangstelling in de allereerste plaats uit (vergelijk Jesaja 30:18, 19); hij heeft „geen behagen in de dood van de goddeloze”, en „niet uit zijn eigen hart heeft hij gekweld of bedroeft hij de mensenzonen”, zoals bij de verwoesting van Juda en Jeruzalem (Ezech. 33:11; Klaagl. 3:31-33). Wegens de hardheid van ’s mensen hart, hun halsstarrigheid en hun weigering om positief op zijn goedgunstigheid en barmhartigheid te reageren, ziet hij zich genoodzaakt anders met hen te handelen, hetgeen ertoe leidt dat zijn barmhartigheden „toegesloten” zijn en hen niet meer bereiken. — Ps. 77:9; Jer. 13:10, 14; Jes. 13:9; Rom. 2:4-11.

Geen misbruik van maken

Alhoewel Jehovah grote barmhartigheid betoont jegens degenen die in alle oprechtheid tot hem naderen, zal hij degenen die onberouwvol zijn en derhalve werkelijk straf verdienen, hier geenszins van vrijstellen (Ex. 34:6, 7). Men kan geen misbruik van Gods barmhartigheid maken; niemand kan ongestraft zondigen, zonder de logische gevolgen of de uitwerking van zijn verkeerde handelwijze te ondervinden (Gal. 6:7, 8; vergelijk Numeri 12:1-3, 9-15; 2 Samuël 12:9-14). Jehovah kan mensen op barmhartige wijze geduld en lankmoedigheid betonen, doordat hij hun de gelegenheid geeft hun verkeerde handelwijze te corrigeren; alhoewel hij zijn afkeuring laat blijken, zal hij hen misschien toch niet volkomen verlaten, maar er op barmhartige wijze mee voortgaan hun een mate van hulp en leiding te verschaffen. (Vergelijk Nehemia 9:18, 19, 27-31.) Maar indien zij niet gunstig reageren, heeft zijn geduld grenzen, trekt hij zijn barmhartigheid van hen terug en treedt hij ter wille van zijn eigen naam handelend tegen hen op. — Jes. 9:17; 63:7-10; Jer. 16:5-13, 21; vergelijk Lukas 13:6-9.

Niet door menselijke maatstaven geleid

Mensen dienen niet te proberen hun eigen maatstaven of criteria vast te stellen op grond waarvan God barmhartigheid zou moeten tonen. Vanuit zijn verheven positie in de hemel en in overeenstemming met zijn eigen goede voornemen, en ook vanwege zijn vermogen om ver in de toekomst te kijken en het hart van de mensen te lezen, ’betoont hij barmhartigheid aan wie hij barmhartigheid zal betonen’ (Ex. 33:19; Rom. 9:15-18; vergelijk 2 Koningen 13:23; Mattheüs 20:12-15). In Romeinen hoofdstuk 11 bespreekt de apostel Paulus hoe God op onvergelijkelijke wijze barmhartigheid en wijsheid tentoon heeft gespreid door de heidenen de gelegenheid te bieden het hemelse koninkrijk binnen te gaan. De heidenen bevonden zich buiten Gods natie, Israël, en hadden derhalve voordien niet de barmhartigheden ontvangen die uit een verbondsverhouding met God voortvloeiden, en zij leefden bovendien in ongehoorzaamheid aan God. (Vergelijk Romeinen 9:24-26; Hosea 2:23.) Paulus legt uit dat de Israëlieten als eersten de gelegenheid werd geboden, maar dat zij voor het merendeel ongehoorzaam waren. Dit had tot gevolg dat voor de heidenen de weg werd geopend om tot het beloofde „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te behoren (Ex. 19:5, 6). Paulus komt tot de slotsom: „Want God heeft hen allen te zamen [joden en heidenen] in ongehoorzaamheid opgesloten om aan hen allen barmhartigheid te betonen.” Door middel van Christus’ loskoopoffer kon de Adamitische zonde, die in alle mensen werkzaam is, weggenomen worden van allen die geloof oefenen (met inbegrip van de heidenen), en ook kon door zijn dood aan de martelpaal de vloek der Wet weggenomen worden van al degenen die daaronder stonden (de joden), zodat allen barmhartigheid konden ontvangen. De apostel roept uit: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” — Rom. 11:30-33; Joh. 3:16; Kol. 2:13, 14; Gal. 3:13.

GODS BARMHARTIGHEID ZOEKEN

Degenen die zich voortdurend in Gods barmhartigheid willen verheugen, moeten hem zoeken en van een juiste hartetoestand blijk geven door zich van hun verkeerde weg af te wenden en schadelijke gedachten te laten varen (Jes. 55:6, 7); zij moeten hem op de juiste wijze vrezen en veel waarde hechten aan zijn rechtvaardige voorschriften (Ps. 103:13; 119:77, 156, 157; Luk. 1:50); en indien zij afwijken van de rechtvaardige weg die zij zijn ingeslagen, dienen zij niet te proberen de overtreding te bedekken, maar moeten zij deze belijden en van oprecht berouw en uit het hart voortkomende droefheid blijk geven (Ps. 51:1, 17; Spr. 28:13). Nog een absoluut vereiste is dat zij zelf barmhartig zijn. Jezus zei: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond.” — Matth. 5:7.

GAVEN VAN BARMHARTIGHEID

De Farizeeën legden een onbarmhartige houding jegens anderen aan de dag en werden door Jezus terechtgewezen met de woorden: „Gaat dan heen en leert wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer’” (Matth. 9:10-13; 12:1-7; vergelijk Hosea 6:6). Hij noemde barmhartigheid een van de gewichtiger zaken van de Wet (Matth. 23:23). Zoals reeds is opgemerkt, kan barmhartigheid ook rechterlijke clementie inhouden, waartoe de Farizeeën — misschien als leden van het Sanhedrin — wellicht in de gelegenheid waren, maar is ze hier niet toe beperkt. In de grond der zaak duidt barmhartigheid meer op een actieve manifestatie van medelijden of mededogen, d.w.z. op daden van barmhartigheid. — Vergelijk Deuteronomium 15:7-11.

Deze soort van barmhartigheid kan door middel van materiële gaven tot uitdrukking worden gebracht. Maar wil zo’n daad bij God tellen, dan moet ze juist gemotiveerd zijn en niet bedoeld zijn om er uiteindelijk zelf beter van te worden (Matth. 6:1-4). Tot de „gaven van barmhartigheid [een vorm van e·le·e·moʹsu·ne]” waarin Dorkas overvloedig was, behoorden ook materiële dingen (Hand. 9:36, 39), en dit was ongetwijfeld ook het geval met de gaven van Cornelius, die te zamen met zijn gebeden bij God een gunstig gehoor vonden (Hand. 10:2, 4, 31). Jezus zei dat het verzuim van de Farizeeën daarin bestond, dat zij „als gaven van barmhartigheid” niet ’de dingen gaven die binnenin’ waren (Luk. 11:41). Ware barmhartigheid moet dus vanuit het hart komen.

Jezus en zijn discipelen stonden vooral bekend om hun geestelijke gaven van barmhartigheid, die van veel grotere waarde waren dan materiële dingen. (Vergelijk Johannes 6:35; Handelingen 3:1-8.) Leden van de christelijke gemeente, en vooral degenen die als ’herders’ dienst doen (1 Petr. 5:1, 2), moeten de eigenschap barmhartigheid aankweken. Zowel in materieel als in geestelijk opzicht moeten zij „met blijmoedigheid”, nooit met tegenzin, barmhartigheid betonen (Rom. 12:8). Het kan zijn dat enkele gemeenteleden zwak in het geloof en daardoor geestelijk ziek worden, en wellicht uiten zij zelfs twijfels. Wegens het gevaar dat deze mensen lopen geestelijk te sterven, worden hun medechristenen ertoe vermaand barmhartigheid jegens hen te blijven tonen en hen te helpen aan de vernietiging te ontkomen. Terwijl zij ermee voortgaan sommigen die een verkeerde handelwijze aan de dag hebben gelegd, barmhartigheid te betonen, zullen zij er zorgvuldig op toezien dat zij niet zelf voor verleiding zwichten, waarbij zij zich ervan bewust zijn dat zij niet alleen rechtvaardigheid moeten liefhebben, maar ook het kwade moeten haten. Dat zij barmhartigheid betonen, betekent dus beslist niet dat zij kwaaddoen vergoelijken. — Jud. 22, 23; vergelijk 1 Johannes 5:16, 17.

BARMHARTIGHEID JUICHT IN TRIOMF OVER OORDEEL

De discipel Jakobus zegt: „Want wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid. Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel” (Jak. 2:13). Uit het verband blijkt dat hij dieper ingaat op de eerder geuite gedachten met betrekking tot de ware aanbidding. Hij had namelijk gezegd dat de ware aanbidding onder andere inhoudt dat men barmhartigheid beoefent door voor de behoeftigen te zorgen en niet partijdig te zijn of onderscheid te maken door de rijken te begunstigen boven de armen (Jak. 1:27; 2:1-9). Ook zijn volgende woorden wijzen hierop, want deze gaan over de behoeften van broeders die zich ’in een naakte toestand bevinden en het toereikende voedsel voor de dag ontberen’ (Jak. 2:14-17). Zijn woorden stemmen dus overeen met Jezus’ woorden dat de barmhartigen barmhartigheid betoond zal worden (Matth. 5:7; vergelijk Mattheüs 6:12; 18:32-35). Degenen die barmhartig zijn geweest en medelijden, mededogen en erbarmen hebben getoond, alsook de behoeftigen hebben geholpen, zullen wanneer zíj door God worden geoordeeld, op hun beurt van Hem barmhartigheid ontvangen, en aldus zal hun barmhartigheid inderdaad triomferen over een eventueel ongunstig oordeel dat anders wellicht over hen geveld zou worden. In het boek Spreuken staat: „Hij die gunst betoont aan de geringe, leent aan Jehovah, en zijn bejegening zal Hij hem vergelden” (Spr. 19:17). Wat Jakobus naar voren brengt, wordt door vele andere schriftplaatsen bevestigd. — Vergelijk Job 31:16-23, 32; Psalm 37:21, 26; 112:5; Spreuken 14:21; 17:5; 21:13; 28:27; 2 Timotheüs 1:16, 18; Hebreeën 13:16.

DE BARMHARTIGHEID VAN GODS HOGEPRIESTER

In het boek Hebreeën wordt verklaard waarom Jezus, als de Hogepriester die veel groter is dan de priesters uit de geslachtslijn van Aäron, een mens moest worden, en moest lijden en sterven: „Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk.” Doordat hij onder beproeving heeft geleden, „kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen” (Hebr. 2:17, 18). Allen die zich door bemiddeling van Jezus tot God wenden, kunnen dit in het volste vertrouwen doen, want zij bezitten het bericht over het leven van Jezus en over datgene wat hij heeft gezegd en gedaan. „Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde. Laten wij daarom met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid naderen, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd.” — Hebr. 4:15, 16.

Dat Jezus zijn eigen leven offerde, was een bijzondere daad van barmhartigheid en liefde. In zijn positie in de hemel als Hogepriester gaf hij er blijk van barmhartig te zijn, zoals bijvoorbeeld in het geval van Paulus (Saulus), aan wie hij op grond van diens onwetendheid barmhartigheid betoonde. Paulus zegt: „Niettemin was de reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, dat Christus Jezus door bemiddeling van mij, als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen bewijzen tot een voorbeeld voor hen die hun geloof op hem zullen gronden, waardoor zij eeuwig leven verkrijgen” (1 Tim. 1:13-16). Evenals Jezus’ Vader, Jehovah God, de Israëlieten vele malen barmhartigheid heeft betoond door hen van hun vijanden te redden, hen van hun onderdrukkers te bevrijden en hen in een vredige, voorspoedige toestand te brengen, zo kunnen ook christenen krachtig hun hoop stellen op de barmhartigheid die door bemiddeling van Gods Zoon tot uitdrukking gebracht zal worden. Daarom schrijft Judas: „[Bewaart uzelf] in Gods liefde, in afwachting van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus, met eeuwig leven in het vooruitzicht” (Jud. 21). Gods wonderbaarlijke barmhartigheid, die door bemiddeling van Christus tot uiting komt, moedigt ware christenen ertoe aan hun bediening niet op te geven, maar deze onzelfzuchtig te volbrengen. — 2 Kor. 4:1, 2.

BARMHARTIGHEID TEGENOVER DIEREN

In Spreuken 12:10 staat: „De rechtvaardige zorgt voor de ziel van zijn huisdier, maar de barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed.” Terwijl de rechtvaardige de behoeften van zijn dieren kent en hun welzijn hem ter harte gaat, blijven de barmhartigheden (of „ingewanden als zetel van genegenheid”) van de goddeloze volkomen onberoerd door deze behoeften. Volgens de zelfzuchtige, liefdeloze beginselen van de wereld is de behandeling van dieren slechts afhankelijk van het profijt dat men van ze kan trekken. Wat de goddeloze wellicht als een genoegzame verzorging beschouwt, zou in werkelijkheid een wrede behandeling kunnen zijn. (Vergelijk bij wijze van tegenstelling Genesis 33:12-14.) De zorg die de rechtvaardige jegens zijn dieren tentoonspreidt, vindt een precedent in de zorg die God zelf voor dieren als deel van zijn schepping toont. — Vergelijk Exodus 20:10; Deuteronomium 25:4; 22:4, 6, 7; 11:15; Psalm 104:14, 27; Jona 4:11.

BARMHARTIGHEID EN GOEDHEID

Andere woorden die nauw verwant zijn aan de begrippen raʹcham en eʹle·os, zijn het Hebreeuwse woord cheʹsedh (Ps. 25:6; 69:16; Jer. 16:5; Klaagl. 3:22) en het Griekse woord chaʹris (1 Tim. 1:2; Hebr. 4:16; 2 Joh. 3), waarvan de betekenis respectievelijk liefderijke goedheid (of loyale liefde) en onverdiende goedheid is. Cheʹsedh verschilt in zoverre van raʹcham, dat het de toewijding of de loyale liefdevolle verknochtheid aan de ontvanger van de goedheid beklemtoont, terwijl raʹcham daarentegen de nadruk legt op het tedere mededogen of het medelijden dat men voelt. Zo is ook het fundamentele verschil tussen chaʹris en eʹle·os, dat chaʹris vooral de gedachte aan een vrije en onverdiende gave tot uiting brengt, en dus de nadruk legt op de vrijgevigheid en de edelmoedigheid van de gever, terwijl eʹle·os het barmhartig reageren op de noden van de behoeftigen of de benadeelden beklemtoont. Aldus betoonde God zijn eigen Zoon chaʹris, onverdiende goedheid, toen hij hem ’goedgunstig de naam gaf [e·cha·riʹsa·to] die boven elke andere naam is’ (Fil. 2:9). Deze goedheid werd niet gemotiveerd door medelijden, maar door Gods liefdevolle edelmoedigheid. — Zie GOEDHEID, VRIENDELIJKHEID.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen