VROEDVROUW.
Een vrouw die hulp verleent bij de geboorte van een baby. Zij staat de moeder bij tijdens de weeën, en als het kind eenmaal geboren is, snijdt zij de navelstreng door en wast de zuigeling. In vroeger tijden wreef zij hem bovendien met zout af en wikkelde hem in windsels van doeken. — Ezech. 16:4.
Een goede vriendin, een naaste verwante of een oudere vrouw in de gemeenschap diende soms als helpster bij de geboorte, maar vanwege de specifieke kennis, bekwaamheid en ervaring die werden vereist, vooral wanneer het een zware bevalling was, oefenden enkelen de verloskunde als beroep uit. „Terwijl [Rachel] het moeilijk had bij de bevalling” van Benjamin, kon de vroedvrouw haar verzekeren dat zij een zoon zou krijgen, hoewel Rachel zelf tijdens de bevalling stierf (Gen. 35:16-19). Tijdens de gecompliceerde geboorte van Tamars tweeling, Perez en Zera, was de vroedvrouw zo alert om degene die naar zij verwachtte de eerstgeborene zou zijn, te identificeren. Zij bond snel een scharlaken draadje om de uitgestoken hand van Zera. De hand werd echter teruggetrokken en zijn broer kwam het eerst te voorschijn, wat bij de moeder een scheuring van het perineum veroorzaakte. — Gen. 38:27-30.
Toen de Israëlieten in Egypte in slavernij waren, bevonden de vroedvrouwen onder hen zich in een heel kritieke en gevaarlijke positie. Farao liet twee van hen, Sifra en Pua, bij zich komen en beval hun alle Hebreeuwse jongetjes zodra zij waren geboren ter dood te brengen. Mogelijk waren zij de voornaamste vroedvrouwen en waren zij ervoor verantwoordelijk de bevelen van de koning aan hun collega’s door te geven. Omdat deze vroedvrouwen Jehovah vreesden en weigerden kindermoord te plegen, zegende God hen en beloonde hen met een eigen gezin. — Ex. 1:15-21.